8. De Voormis
De Voetgebeden
De voetgebeden zijn bijzonder karakteristiek voor de klassieke Romeinse ritus. Zij worden gebeden aan de onderste trede van het altaar en hebben tot doel de priester bewust te maken, waar hij zich bevindt.
Altaartrappen
De altaartrappen betekenen aan de ene kant de innerlijke opgang naar God door de drie goddelijke deugden van Geloof, Hoop en Liefde. Aan de andere kant zijn zij het beeld van de berg Golgotha, waar Jezus zijn Bloed vergoten heeft en zijn kruisoffer heeft volbracht.
Al in het oude Verbond zijn bergen oorden van de nabijheid Gods en als offerplaatsen spelen zij een grote rol. Van bijzonder belang is in deze samenhang het offer van Abraham op de berg Moria: "God sprak, neem uw enige zoon, die je liefhebt, Isaak. Ga naar het land van de Moria en draag hem daar, boven op de berg, die Ik zal wijzen als brandoffer op." (Gen. 22, 2). Volgens oude overlevering kan deze Berg Moria identiek zijn met Golgotha. Zoals Isaak is ook Jezus de enig geliefde Zoon, die zelf voor het offer het hout gedragen heeft.
De symbolische duiding van het altaar als de berg Golgotha wordt onderstreept door de voorwerpen op het altaar. Het altaarkruis herinnert aan het bloedige offer van Jezus, de drie linnen altaardwalen verwijzen naar de grafdoeken, de kaarsen symboliseren het licht van de verrijzenis. Dit alles moet ons bewust maken van het feit dat in het heilig Misoffer niets anders geschiedt dan wat toen op Golgotha gebeurde: het kruisoffer wordt in iedere Heilige Mis op het altaar tegenwoordig gesteld op onbloedige wijze. Daarom past het met dezelfde innerlijke houding op te gaan naar het altaar als naar de berg Golgotha.
Over de betekenis van het opgaan naar, zegt Romano Guardini: "Het beneden is nu eenmaal vanuit het wezen een beeld van het geringe, het slechte, het boven is het beeld van het edele, het goede en het opklimmen staat voor het opgaan van ons wezen naar de Allerhoogste, naar God. Daarom leiden de trappen vanaf de straat naar het kerkgebouw. Zij zeggen ons: U gaat op naar het huis van gebed, U gaat God naderen. Vanuit het schip van de kerk gaan de trappen naar het priesterkoor. Zij zeggen: U gaat naar het heilige der heiligen. De trappen leiden naar het altaar. Wie opgaat, die zegt, zoals eens God tot Mozes op de berg Horeb zei: 'Doe uw schoeisel uit, want de plaats waar u staat is heilige grond' (Ex 3,5) Het altaar is de drempel naar de eeuwigheid. Hoe groot is dat! Niet waar, nu gaat u deze gang bewust omhoog? Zal al het nederige achtergelaten worden en zult u werkelijk omhoog gaan? Waarom moet men daar veel over zeggen. Het moet innerlijk helder zijn, opdat het opgaan naar de Heer, zich in u voltrekke, dat is alles." [Van de heilige tekenen, blz. 26 e.v.].
Het Kruisteken
De voetgebeden beginnen "in de Naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest." Met het kruisteken plaatsen wij ons bewust onder het kruis en belijden in woord en daad de beide fundamentele geheimen van ons christelijk geloof: De mond belijdt de Drie-ene God, terwijl de hand het kruis maakt en zo het geloof in de menswording en de verlossing door het kruis tot uitdrukking brengt.
De Psalm 'Judica'
De psalm 'Judica' (Ps. 43) leent zich bijzonder goed om de opgang naar het altaar uit te drukken, want deze psalm bevat in grote trekken het wonderbare overzicht van de gehele Heilige Mis.
Het vierde vers wordt tot keervers: "Introïbo ad altare Dei, ik zal opgaan naar het altaar van God, naar God die mijn jeugd verblijdt." Hier wordt niet gemeend de lichamelijke jeugd. Veelmeer wordt hier verwezen naar de nieuwe geboorte door de heilige Doop (Vgl. Joh. 3, 5) waarover Ambrosius zegt: "U hebt de ouderdom van de zonde afgelegd en aangetrokken de jeugd der genade." De zonde maakt de ziel oud, maakt haar afzichtelijk en leidt naar de eeuwige dood. De goddelijke genade schenkt de nieuwe jeugd, die leidt naar het eeuwig leven. Een ziel in staat van genade is altijd jeugdelijk mooi. "Al zijn wij ook uiterlijk oud, zo worden wij van dag tot dag innerlijk nieuw." (2 Kor. 4, 16). Door de sacramenten en vooral door het Heilig Misoffer wordt het goddelijk leven van de ziel gesterkt en vermeerderd. Wij voeden ons aan de bron van leven, om verheugd te worden door een frisse jeugd. "Hoe kostbaar is uw genade, o God. In de schaduw van uw vleugels verbergt zich de mens. Aan de rijkdom van uw huis laaf ik mij, met de stroom van uw verrukking verzadigt U mij. Ja, bij U is de bron van leven in uw Licht aanschouwen wij het Licht." (Ps. 36, 8-11).
Drie Wegen
De leer van het geestelijk leven spreekt over drie wegen, die de mens moet gaan om tot vereniging met God te komen: De weg van de reiniging, de weg van de verlichting en de weg van overeenstemming.
Zo is ook de gehele innerlijke ordening van de Heilige Mis. Eerst staat op de voorgrond de duidelijke gedachte aan de reiniging, terwijl de lezing en het evangelie en de preek hoofdzakelijk de verlichting dienen. Het hoogtepunt van de Heilige Mis is de heilige consecratie (wezensverandering) en de sacramentele vereniging met Christus in de Heilige Communie.
De psalm 'Judica' stelt dit geestelijk fundament in getrapte vorm voor: Het eerste vers (Judica me Deus) drukt het verlangen uit naar reiniging en naar de afgrenzing van de godloze wereld. De "homo iniquus et dolosus" - de man van leugen en misdaad - is de 'oude' mens, die ook in ons gekruisigd moet worden. (vgl. Rom. 6, 6). Zo zegt ons de heilige Apostel Paulus: "Als wij naar de oude mens leven, zullen wij sterven, als wij door de geest de werken van het vlees tot sterven brengen, zullen wij leven." (Rom. 8,13). In de bede van het derde vers herkennen wij de weg van de verlichting: "zend uw licht en uw trouw; zij zullen mij leiden en voeren naar uw heilige berg en uw woning." In het heiligdom en door de zegen van het altaar worden wij dan ook zeer innerlijk met God verenigd. "Daar zal ik opgaan naar het altaar van God, tot God die mijn jeugd verblijdt."
Het Confiteor (De Schuldbelijdenis)
Het confiteor herinnert aan de parabel van de Farizeeër en de tollenaar in de tempel: "De tollenaar echter wilde niet eens de ogen naar de hemel richten, maar hij sloeg op zijn borst en sprak: Heer wees mij zondaar genadig." (Luc. 18,13). Zo ook neemt de priester door de diepe buiging een houding aan van de zondaar, die in deemoed op de borst slaat om zijn hart tot heilzaam berouw op te wekken, terwijl hij het gehele hemelse hof tot getuige aanroept: "ik belijd voor de Almachtige God, voor de Heilige Maria, altijd maagd, de heilige aartsengel Michaël, de heilige Johannes de Doper, de heilige Petrus en Paulus en alle heiligen en u broeders, dat ik zeer gezondigd heb in gedachten, woorden en werken, door mijn schuld, door mijn schuld, door mijn grote schuld…" Het slaan op de borst duidt Romano Guardini als volgt: "U hebt misschien eenmaal het oude schilderij van de knielende Heilige Hieronymus in de woestijn gezien, waar hij met een steen in de hand zich op de borst slaat. Het is een slaan, geen sierlijk gedoe. Het slaan moet doordringen tot in ons innerlijk en haar doortrillen. Dat is de betekenis van het zich op de borst slaan: Hij wekt zichzelf, hij schudt zijn innerlijk leven wakker, opdat ook daar Gods roepstem wordt gehoord." [van de heilige tekenen]
Vers
De voetgebeden worden afgesloten met een in lichtgebogen houding uitgesproken vers. De Heilige Ignatius van Loyola roept in zijn geestelijke oefeningen op om bij het uitspreken te vragen om de bijzonder genade die men nodig heeft. Misschien mogen wij dit vers van de voetgebeden op gelijke wijze duiden als een innerlijk vragen om dat wat wij als vruchten van de Heilige Mis willen afsmeken.
God, keer U tot ons en doe ons leven
En uw volk zal zich in U verheugen
Betoon ons o Heer, uw barmhartigheid
En schenk ons uw heil
Heer, verhoor mijn gebed
En mijn noodkreet kome tot U.
De Opgang naar het Altaar
Terwijl de priester opgaat naar het altaar bidt hij het stille gebed Aufer a nobis: "Wij bidden Heer, neem onze ongerechtigheid van ons weg, opdat wij het Heilige der heiligen (Sancta sanctorum) met een zuiver gemoed mogen ingaan." Dit gebed drukt de grote eerbied uit voor de heiligheid van deze plek.
De Altaarkus
De priester legt de gevouwen handen op het altaar. Dan buigt hij zich diep neer en kust het altaar terwijl hij in stilte bidt "Oramus te, Domine, Wij bidden U o Heer door de verdiensten van uw heiligen van wie hier relikwieën zijn en van alle heiligen dat Gij al mijn zonden gelieft te vergeven."
Door de handen op het altaar te leggen, wil hij aanduiden dat hij niet op eigen kracht wil steunen maar op Christus en de heiligen en dat hij in vertrouwen op deze, aan God mag vragen om vergeving van zijn zonden. De altaarkus, heeft betrekking op het altaar in zoverre het een beeld is van Christus.
Volgens oerkerkelijke traditie moet in ieder altaar een altaarsteen zijn aangebracht, welke door de bisschop bij de wijding met Chrisma wordt gezalfd. Het Chrisma duidt op Christus (de gezalfde). Versterkt wordt deze symboliek nog door de vijf kruisen die op de altaarsteen zijn gegraveerd en die ons herinneren aan de vijf kruiswonden van Christus.
Uitdrukkelijk geldt de altaarkus ook de verering van de relikwie van de martelaar die bij de altaarwijding in de altaarsteen is ingemetseld. In de vroeg christelijke Romeinse Kerk was het gebruik om op de gedenkdag van een martelaar de Heilige Mis direct op het graf van de martelaar te vieren. Al rond 270 bekrachtigt Paus Felix I de al lang bestaande gewoonte. Als later de christenen in alle vrijheid kerken konden bouwen, namen zij de lichamen van de martelaren mee en begroeven hen onder de altaren. Wij denken daarbij aan de geheimenisvolle woorden van de opening van het vijfde zegel in de Openbaring van de Heilige Johannes: "als hij het vijfde zegel opende, zag ik onder het altaar de zielen van hen die vermoord waren omwille van het woord van God en om het getuigenis waaraan zij vasthielden." (Opb. 6, 9).
De martelaren hebben hun bloed vergoten in trouw tot Christus en in het getuigenis afleggen aan het ware geloof. De kracht van het brengen van hun levensoffer hebben zij niet uit hun zelf, maar juist door de vereniging met dát offer, waaruit al het martelaarschap uit ontstaat. (Secrata donderdag na de 3de vastenzondag.) De kus van het martelaarsgraf moet een teken zijn van bereidheid en verbonden zijn met de bede dat ook voor ons het offer van het altaar tot een krachtbron wordt voor een moedig en blij geloofsgetuigenis.
Tenslotte veronderstelt deze kus ook het geloof aan de opstanding van het lichaam. Als vertegenwoordiger van de strijdende Kerk op aarde begroet de priester de heiligen, wiens sterfelijke overblijfselen in de altaarsteen rusten. Zij hebben hun doel al bereikt en verwachten de vreugde van de opstanding op de jongste dag. Zo wordt de altaarkus een uitdrukking van hoop dat ook onze lichamen eens zullen opstaan in heerlijkheid. "Ons vaderland is in de hemel vanwaar wij ook onze Redder verwachten, de Heer Jezus Christus. Hij zal ons armzalig lichaam herscheppen en gelijkvormig maken met Zijn verheerlijkt lichaam met dezelfde kracht die Hem ook in staat stelde alles aan zich te onderwerpen." (Phil. 3, 20).
Als de priester zich tot de altaarkus vooroverbuigt naar het altaar, dan mag hij in deemoed denken aan het feit dat één van diegene die tot innige vriendschap met Jezus was voorbestemd, juist Hem verraden heeft met een kus: "Hij naderde Christus om Hem te kussen. Jezus sprak echter Judas verraadt gij de mensenzoon met een kus?" (vgl. Luc. 22, 47).
De Bewierooking van het Altaar
Ook deze tweede ritus staat duidelijk in verbinding met de wijding van het altaar, namelijk de zondagse besprenkeling met wijwater en de bewieroking van het altaar.
- Bij de besprenkeling met wijwater besprenkelt de priester eerst driemaal het altaar zoals ook de bisschop bij de altaarwijding het altaar drie maal met bijzonder gewijd water (gregoriaans water) heeft besprenkeld. De aansluitende besprenkeling van de gelovigen herinnert aan de heilige Doop, waardoor zij tot heilige tempelen van God geworden zijn.
- Het behoort tot de indrukrijkste ceremonieën van een altaarwijding als na de zalving van het altaar op vijf plaatsen wierook ontstoken wordt, zodat het altaar in een dichte wierookwolk wordt omgeven. Daaraan wordt verwezen als de priester na het trappengebed wierook oplegt en het altaar bewierookt.
Al in het Oude Testament was het teken van de wolk een teken van de bijzonder nabijheid en tegenwoordigheid van God: "Mozes steeg de berg op, een wolk omhulde de berg. De heerlijkheid van God omhulde de berg Sinaï en bedekte haar 6 dagen lang. Op de 7de dag riep Hij Mozes vanuit de wolk. De heerlijkheid van de Heer verscheen aan de Israëlieten als een verterend vuur op de spits van de berg. Mozes ging de wolk binnen, besteeg de berg en verbleef 40 dagen en nachten op de berg." (Vgl. Ex. 24, 15-18). Zoals Mozes treedt ook de priester voor de Heer, en met dezelfde heerlijkheid als op de berg Sinaï is het geheim van het altaar.
De introïtus.
De priester maakt een kruisteken over zich en leest aan de rechterkant van het altaar het openingsvers (de Introïtus van het Latijn introire = binnengaan). In oude tijden was dit het psalmgezang dat de intocht naar het altaar begeleide. Sinds de middeleeuwen is zij geschrompeld tot de huidige vorm. Na een gezongen antifoon - één van de mooiste melodieën - volgt het psalmvers met het eer aan de Vader (Gloria Patri) waarna de introïtus herhaald wordt. De introïtus geeft gewoonlijk de grondtoon aan van de gehele Misviering en eigent zich voor de overdenking van het te vieren geheim van die dag.
Kyrie
Het Kyrie eleison (Heer, ontferm U) is het enige gebed van de gehele misliturgie dat in het Grieks tot ons komt. Het drie maal drie, negen maal uitroepen gaat terug op Paus Gregorius de Grote († 604). Zij moet herinneren aan de negen koren van heilige engelen en aan de eenheid van de aardse en de hemelse liturgie.
Wij kunnen daarin ook een hulde zien aan de allerheiligste Drievuldigheid: Elk van de aanroepingen geldt allereerst de Vader, dan de Zoon en tenslotte de Heilige Geest. De beide delen van de uitroepen komen ook overeen met het tweevoudige doel van de mensen. Namelijk, de eer van God en het heil van de ziel, zoals de catechismus leert: "wij zijn op aarde om God te erkennen, Hem lief te hebben, Hem te dienen en om daardoor in de hemel te komen."
- Het Kyrie is een hulde aan de eer van God, het verenigt ons in het belijden van de ware Godheid en Koningschap van Christus, waarmee de heilige Apostel Thomas Jezus aansprak: "Mijn Heer (Kyrios) en mijn God." (Joh. 20, 28) Ook denken wij aan het woord van de heilige Apostel Paulus: "Bij het noemen van de naam Jezus moet iedere knie zich buigen, in de hemel en op aarde en elke tong belijden Jezus Christus is de Heer" (Kyrios, Phil. 2, 10).
- In het woord Eleison smeken wij Gods genade af voor ons heil. Ook hier de klank van de Bijbel te horen en het is goed als wij niet alleen met dezelfde woorden maar ook met dezelfde gezindheid roepen als de blinde van Jericho: "Heer, ontferm U over ons." (Eleison, Mat. 20, 29 ev.).
Gloria
Het gloria wordt op alle feesten van het jaar gebeden. Het begint met de lofzang van de Engel in het huis van Bethlehem bij de aankondiging aan Maria, de aankondiging van de geboorte van de goddelijke Verlosser op aarde: "Eer zij God in den hoge, en vrede op aarde aan de mensen die Hij liefheeft." (Vgl. Luc. 2, 14). Zijn oorspronkelijke plaats heeft het gloria - volgens het sacramentarium van de heilige Paus Gregorius de Grote - niet op Kerstmis maar juist met Pasen. Ook nu wordt in de paasnacht het gloria een prominente plaats toegekend. Pas in de 12de eeuw wordt het Gloria een plaats gegeven bij de feesten die wij vieren. Zoals het Kyrie is ook het Gloria trinitair ingedeeld.
- Het eerste deel is aan de Vader gericht en heeft een sterk accent op lofprijzing en dank: "Wij loven U, wij prijzen en aanbidden U, wij verheerlijken U en zeggen U dank voor uw grote heerlijkheid. Heer, God, hemelse Koning, God almachtige Vader."
- Het tweede deel richt zich tot de Zoon en bevat met de lofprijzing (zoals in het kyrie) ook de bede om verlossing: "Heer, eniggeboren Zoon van God, Jezus Christus, Heer God, Lam Gods Zoon van de Vader. Gij neemt weg de zonden van de wereld, ontferm U over ons: ontferm U over ons. Gij die wegneemt de zonden der wereld, aanvaard ons gebed. Gij die zit aan de rechterhand van de Vader, ontferm U over ons. Want Gij alleen zijt heilig, Gij alleen de Heer. Gij alleen de Allerhoogste Jezus Christus."
- Het hoogtepunt van het gloria bevindt zich aan het einde in het eer bewijzen aan de drie goddelijke Personen: "Met de Heilige Geest in de heerlijkheid van God de Vader. Amen."
Theodor Schnitzel duidt zowel het Kyrie als het Gloria als een verwijzing naar de antieke keizercultus als huldiging aan de hemelse Koning: "wanneer een keizer als zegenrijke veldheer zijn zegeintocht hield, werd hij via de Via Triumphalis (de triomfstraat) omgeven met een schare van mensen, die afwisselend in spreekkoren steeds nieuwe eretitels en erenamen de keizer toeriepen. Zo'n echo vinden wij in het kyrie en het gloria terug. Steeds nieuwe uitroepen van jubel, steeds weer nieuwe eretitels worden God toegevoegd. Kijk naar de uitroepen: 'wij loven U, wij zegenen U wij aanbidden U, wij verheerlijken U, wij danken U.' Let ook op de rij van titels: 'Heer, Koning, almachtige Vader, eniggeboren Zoon, Heer God.' Wanneer wij de tekst met deze ogen lezen, dan bemerken wij het paaskarakter van de lofzang Gloria. Wij beleven de triomftocht van de zegenrijke Heer, de bedwinger van Golgotha, Koning Christus." [Th. Schnitzel, die Messe in der betrachtung, Bd II pag. 19].
Dominus Vobiscum (De Heer zij met U)
In het "Dominus Vobiscum" ontdekken wij een wonderbaar samenspel tussen woord en handeling. Deze groet heeft in het Oude Testament een duidelijke betrekking op het geheim van de menswording. In het boek Ruth, waar de voorgeschiedenis van het huis van David wordt geschilderd, waaruit eens de Messias geboren zou worden, wordt deze groet gebruikt door de overgrootvader van koning David: "Boas kwam uit Bethlehem en sprak tot de maaiers: 'de Heer zij met U.'" (Ruth. 2, 4). De grote profeet - vol van de komst van de Heer - Jesaja (Jes. 7, 14) kondigt Christus aan als de God met ons: "dit alles is gebeurd opdat vervuld zou worden wat door de Heer bij monde van de profeet gezegd is: Zie de Maagd zal zwanger worden en een Zoon baren en zij zullen Hem de naam Immanuel geven wat betekent: God met ons." (Mat. 1, 22). En als de engel Gabriël bij Maria binnentrad om de verwerkelijking van Gods heilsbesluit aan te kondigen, sprak zij: "Wees gegroet, begenadigde, de Heer is met U." (Dominus tecum, Luc. 1, 28). De Heilige Apostel Paulus gebruikt deze groet in zijn tweede brief aan de Tessalonicenzen: "Hij echter, de Heer van de vrede geve U de vrede ten allen tijd en op iedere wijze. De Heer zij met U allen." (2 Tess. 3, 16).
Voordat de priester het Dominus Vobiscum uitspreekt, buigt hij zich voorover en kust het altaar: "omdat de priester als middelaar tussen hemel en aarde aan het altaar staat begroet hij met de altaarkus allereerst de triomferende Kerk om haar liefde en hulde te bewijzen en om daarna in het Dominus Vobiscum met woorden voor de strijdende Kerk heil en zegen over haar af te roepen." [Gihr. pag. 375].
Naar het volk toegewend spreidt de priester voor zijn borst beide handen uit. Deze handeling drukt het toewensen van de goddelijke bijstand van genade uit. Tegelijk kan zij gezien worden als een symbolische omarming, zoals een moeder haar kind omarmt.
De Oratie (Collecta, Verzamelgebed)
De collecta behoort tot de wisselende delen van de Heilige Mis. In haar veelzeggende kortheid sluit zij alles wat wij God willen vragen in.
Voor de collecta wordt uitgesproken, klinkt het oremus (laat ons bidden). De oorspronkelijke vorm was verbonden met een flectamus genua (laten wij de knieën buigen) waarna een korte stilte volgde voor persoonlijk gebed. Tot nu wordt het flectamus genua nog aangewend bij bijzondere gelegenheden zoals in de quatertempermissen, de grote voorbeden op goede vrijdag en in de paasnacht. In de gewone missen blijft van de gebedsstilte een eerbiedwaardig buiging van de priester bij het woord 'oremus' over. "Als deze buiging waardig en langzaam gedaan wordt, ontstaat vanzelf weer een moment van stilte dat gevuld kan worden met persoonlijk gebed." [Th. Schnitzel, die Messe in Betrachtung, II pag. 26]. Het volk wordt uitgenodigd in deze korte stilte om zich te verenigen met het gebed van de priester.
Orante-houding
Tijdens de collecta verheft de priester zijn geopende handen. Deze gebedshouding heet 'orante-houding'. Zij is al in de vroeg-christelijke tijd te vinden op afbeeldingen in Romeinse catacomben en wijst de priester aan als de officiële voorbidder van de Kerk. Zij herinnert aan Mozes die tot de Egyptische Farao sprak: "Zodra ik de stad verlaten heb, zal ik mijn handen tot de Heer uitspreiden. Dan zwijgen de donderslagen, de hagel zal ophouden, dan weet U de hele aarde behoort de Heer toe." (Ex. 9, 29). Later komen wij Mozes tegen op de berg in de woestijn met geheven handen, in de strijd tegen Amelek: "En zolang Mozes zijn armen omhoog geheven hield waren de Israëlieten aan de winnende hand. Maar liet hij ze zakken, dan won Amelek." (Ex. 17, 11).
Het omhoog heffen van de handen geldt als een uitdrukking van de innigheid van het smeken, zoals de psalmist zegt: "Hoor naar mijn luid roepen, omdat ik U om hulp smeek, ik verhef mijn handen tot het allerheiligste in de tempel." (Ps. 28, 2). De omhoog geheven handen zeggen God lof: "Zo wil ik U roemen mijn leven lang, in uw naam mijn handen omhoog heffen." (Ps. 63, 5). Zij duiden de richting aan van het gebed en worden in het psalmvers wat de priester in de hoogmis bij de bewieroking van het altaar spreekt zelfs uitdrukkelijk tot een offerhandeling: "Stijge, O Heer, mijn gebed op als een reukoffer voor uw aanschijn; laat mijn opgeheven handen zijn als een avondoffer." (Ps. 141, 2).
Volgens een mooie duiding van de Heilige Ambrosius neemt de priester in de orante houding de houding van Christus aan, die Zijn handen voor de Troon van de Vader in kruisvorm verheft om Hem de dank te betonen voor onze verlossing.
De Lezing
Het was al voor de Joden vanzelfsprekend in de synagogendienst de heilige schriften te openen en eruit voor te lezen. Jezus zelf geeft ons een voorbeeld: "Hij kwam te Nazareth waar hij opgegroeid was en ging naar zijn gewoonte op de sabbat de synagoge in en stond op om voor te lezen. Men reikte Hem de boekrol van de profeet Jesaja." (Luc. 4, 16). Vanaf het begin werd dit gebruik in de christelijke liturgie overgenomen. De beide lezingen van de Heilige Mis heten 'lezing' (of epistel, van het latijnse woord epistola = brief) en Evangelie (van evangelium = goede boodschap). Om haar juiste betekenis te verstaan moet men bedenken dat - zoals alles in de liturgie - allereerst Gods lof en verheerlijking komt en op de tweede plaats de uitleg en de sterking en opbouw van de gelovigen. Beiden horen onafscheidelijk bij elkaar. Het is te kort door de bocht om de lezingen alleen te zien tot lering en opbouw van de gelovigen. Op de eerste plaats hebben de lezingen het karakter van een laudatio (lofprijzing). Zij verkondigen roemrijk de grote daden van God. De verkondiger moet - naar traditioneel inzicht - met een bijzondere ambtelijke volmacht zijn begiftigd (deputatio ad cultum divinum). Deze wordt trapsgewijs verleend door de wijding tot lector, subdiaken en diaken en stelt deze instaat in naam van de Kerk het offer van Gods lof (sacrificium laudis) te brengen. Met dit alles wordt geen afbreuk gedaan aan het tweede aspect. Het Woord van de Heilige Schrift is natuurlijk optimaal instaat om de gelovigen te voeden, te sterken en te beleren. Het is vooral de opgave om in de preek haar te verklaren en als goed zaad in het hart van de gelovigen in te planten. Voor iedere christen is het een plicht en moet het een innerlijk drang zijn om zich een solide kennis van de Heilige Schrift te verwerven.
Hoe zegt het de Heilige Hieronynus: "De Schrift niet kennen is Christus niet kennen." [Is. prol.]. In de brief aan Timoteüs schrijft Paulus: "elk schriftwoord is door God geïnspireerd en is dus bruikbaar voor het onderricht, voor het weerleggen van dwalingen, voor verbetering van de zeden en voor de opvoeding tot een rechtschapen leven, zodat de mens van God berekend is voor zijn taak en toegerust voor elk goed werk." (2 Tim. 3, 16 en Rom. 15, 4).
Tussenzang
De tussenzangen zijn van oorsprong liederen, welke teksten zoals bij de introïtus en de communio meestal genomen zijn uit de psalmen. Zij zijn tegelijkertijd een antwoord op de lezing en een voorbereiding op het evangelie. Gewoonlijk bevindt zich in de teksten de gedachte van de dag met een meditatieve echo. Haar karakter wisselt met de loop van het kerkelijk jaar. Vanaf zondag Septuagesima tot aan Pasen bestaat zij uit een graduale ('trapgezang') en een tractus ('sleepgezang'). In de paastijd uit twee allelujaverzen en in de overige tijd van het jaar uit een graduale en een allelujavers.
Munda Cor (Zuiver mijn Hart)
Voor het evangelie bidt de priester diep gebogen voor het midden van het altaar het munda cor meum: "reinig mijn hart en mijn lippen, almachtige God, die de lippen van de profeet Jesaja met een gloeide kool gezuiverd hebt; wil mij door uw genadige erbarming zo reinigen dat ik uw heilig evangelie op waardige wijze kan verkondigen."
Dit gebed herinnert aan de verheven schouwspel van de roeping van de profeet Jesaja: "Voor de stem van de roepende profeet beefden de deurposten en de tempelruimte vulde zich met rook. Toen sprak ik, wee mij ik ben verloren, want een mens met onreine lippen ben ik en ik woon onder een volk met onreine lippen! De Koning, de Heer der heerscharen hebben mijn ogen aanschouwd. Toen kwam er een serafijn aangevlogen. In zijn hand had hij een gloeide kool, die hij met een tang genomen had van het altaar. Met haar raakte hij mijn mond en sprak 'zie dit heeft uw lippen aangeraakt, geweken is uw schuld, uw zonde verzoend.' En ik hoorde de stem van de Heer die sprak: 'wie moet ik zenden, wie gaat voor Mij uit?' En ik sprak 'hier ben ik, zend mij.'" ( Jes. 6, 4-8).
Evangelie-zijde
Tijdens het gebed Munda cor meum draagt de misdienaar het missaal naar de andere kant. De diepe symboliek van de evangelie-zijde komt van de hemelrichtingen, want als het altaar naar het oosten gekeerd is, wijst deze richting op het noorden. In onze streken staat de zon nooit in het noorden, daarom geldt het noorden als de zijde der duisternis. Naar het noorden toe wordt het Evangelie verkondigd als een licht dat oplicht in de duisternis. (Vgl. Joh. 1, 5). Bij de hoogmis wordt dit nog een keer geaccentueerd door de feestelijke processie met het evangeliarium en de begeleidende brandende kaarsen die de acolythen dragen.
Het Evangelie
Aan het begin van de verkondiging van het evangelie tekent de priester een kruis op de beginletters van de evangelietekst en ook de gelovigen maken een kruis met de duim op het voorhoof, de mond en de borst. Het Woord Gods wil ons menselijk denken vormen, het wil vanaf onze lippen klinken en in ons hart bewaard worden. Het staan bij het evangelie is uitdrukking van een alerte bereidheid, zoals de jonge Samuel moeten ook wij zeggen: "spreek Heer, uw dienaar luistert" (1 Sam. 3, 9). De christen drukt uit dat hij met zijn gehele persoon daar staat; hij is bereid, hij is wakker, oplettend en gespannen om wat gaat komen. Wie staat kan direct in actie komen, kan zonder dralen zijn opdracht uitvoeren, met zijn arbeid beginnen, die hem toegewezen is. Er ook de ander kant, de kant van de eerbied voor God: "In het knielen is de houding van aanbidding te zien, in het bijeen zijn de standvastigheid en hier in het staan de wakkere houding die bereid is om in actie te komen. Zo'n eerbied heeft de opmerkzame dienaar, de strijder in volle uitrusting. Dit alles openbaart zich in het staan." [Romano Guardini, van heilige tekenen, pag 19].
Aan het einde kust de priester het begin van de evangelie-tekst, terwijl hij zegt: "mogen door de woorden van het evangelie onze zonden worden uitgewist." Hier wordt duidelijk dat het geopenbaarde Woord van God een exorcistische, zondendelgende kracht bezit, want waar het licht schijnt verdwijnt de duisternis. "Levend en krachtig is het Woord van God, het is scherper dan een tweesnijdend zwaard; het dringt door tot het raakpunt van ziel en geest, van merg en been. Het ontleedt de bedoelingen en gedachten van het hart." (Hebr. 4, 12).
Tot in het evangelie vinden wij - zoals in het gehele eerste deel van de Heilige Mis - de dragende gedachte van reiniging. Dit met de blik op de spoedig beginnende offerhandeling.
Credo (Geloofsbelijdenis)
Op zon- en feestdagen volgt op het evangelie (met name na de preek) het credo, de geloofsbelijdenis. Terwijl de twaalf artikelen van het geloof haar eigen liturgische plaats heeft in de doopritus, wordt sinds de 6de eeuw en in het algemeen vanaf de 11de eeuw de grote geloofsbelijdenis (Nicea-Constantinopel) in de Heilige Mis uitgesproken. Haar naam ontleent zij aan de beide concilies van Nicea (325) en Constantinopel (381) waar vooral de christologische geloofsinhoud duidelijk werd gedefinieerd. Zij bevat in briljante kortheid de grondstructuur van de gehele katholieke geloofsleer. Hoogtepunt van de geloofsbelijdenis wordt gevormd door de woorden: "Et incarnatus est, Hij heeft het vlees aangenomen door de Heilige Geest uit de Maagd Maria en is mens geworden." Hier gaat men door de knieën ter aanbidding.