www.ecclesiadei.nl
Introibo ad Altare Dei
Hoofdpagina | Tridentijnse Liturgie | Documenten | Bedevaarten | Links | Contact 
 www.ecclesiadei.nl / documenten / DOSSIER: Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P. / Kardinaal Lustigers opvattingen...
    HOME
    Automatic translations
    select here your language

Kardinaal Lustigers opvattingen over de verhouding tussen de Kerk en de Joden naar aanleiding van zijn boek "Le Choix de Dieu" (de keus van God), 1987

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit: Katholiek Maandblad - 2e JAARGANG - No. 6 - JUNI 1990

Aron Lustiger werd op 12.9.1926 uit joodse ouders geboren te Parijs. Bij het begin van de laatste wereldoorlog ging hij wonen te Orléans, waar hij zich op 14-jarige leeftijd liet dopen in de katholieke Kerk. Hij ging studeren voor priester en werd gewijd op 17 april 1954. Geconsacreerd tot bisschop van Orléans op 8.12.1979, benoemd tot aartsbisschop van Parijs 31.1.1981, kardinaal op 2.2.1983. Te Rome lid van zes Congregaties: die voor de Bisschoppen, de Oosterse Kerken, de Sacramenten, de Godd. eredienst, de Clerus, de Religieuzen & de Seculiere Instituten.

Het boek Le Choix de Dieu (De keus van God) is tot stand gekomen als tekst van antwoorden die hij aan twee gekwalificeerde personen heeft gegeven tussen augustus en december 1985. De onderhouden duurden samen 65 uur, werden op de band opgenomen en zijn door de ondervragers op schrift gesteld. Zo ontstond een manuscript van 1800 bladzijden, waaruit weer een boek van 456 bladzijden is ontstaan. De tekst is aan Lustiger voorgelegd, die enkele van zijn antwoorden heeft herschreven; het verscheen te Parijs in 1987. De ondervrager Jean-Louis Missika is verbonden aan het Instituut voor politieke studies te Parijs en is hoofdredacteur van het tijdschrift MEDIAS POUVOIRS. De andere, Dominique Wolton, is verantwoordelijk voor het programma betreffende de communicatiewetenschappen van het Centrum voor Wetenschappelijk Onderzoek te Parijs. De vader van Lustiger was een Poolse emigrant, die in 1918 in Frankrijk is aangekomen. Hij was gevlucht voor de ellende, een joodse traditionele levenswijze die hem en andere Joden onverdraaglijk scheen, en de dreiging met vervolging. Zijn vader vertelde hem zo nu en dan van vervolgingen door de Christenen, maar door de lezing van het Oude Testament kwam de anti-joodse gezindheid, van het milieu waarin de Joden leefden, Aron voor als te behoren tot de "condition juive", het feit dat men nu eenmaal Jood is, waarbij hij dacht aan de vervolging door de Egyptische Farao, de verbanning naar Babylon, de boeken van Isaïas, Jeremias, Esther, de vernietiging van de tempel de huidige "verstrooiing" van het volk. Dat alles hoort nu eenmaal bij het Jood-zijn, vond hij.

De grootvader van moeders kant kwam al vóór de oorlog van '14 met zijn vier kinderen naar Parijs; in Polen was hij rabbijn geweest. Hij was zijn vrouw verloren en de moeder van de kardinaal heeft de familie verzorgd. Zijn vader was eerst bakker en had later met zijn vrouw een winkel in dameslingerie in het 18de arrondissement (Mont Martre). Zijn ouders beschouwden zich als Franse Joden, waarbij zij het bijna trotse bewustzijn hadden Jood te zijn, onderscheiden van anderen, de Christenen. In Polen was zijn vader lid geweest van de "Bund", een algemene organisatie van joodse arbeiders; deze "Bund" was een joodse revolutionaire organisatie, die in het begin van deze eeuw erg actief is geweest in Oost Europa. De Lustigers behoorden tot die Joden die zich niet wilden assimileren aan hun niet-joodse omgeving en assimilatie als een schande beschouwden. Zich bekeren tot het Christendom was abominabel, de gedoopte Jood was een renegaat, die had opgehouden te zijn, wat hij met zoveel eer was geweest. Kortom, Lustiger's ouders waren Joden die zich met trots als zodanig beschouwden, joodse gebruiken onderhielden (welke, zegt de kardinaal niet), zo nu en dan naar de synagoge gingen en met elkaar jiddish (een soort Jodenduits) spraken. De vader was van mening dat hij van levieti- sche afstamming was.

Rond 1936, toen Aron Lustiger al naar het lyceum ging, ontdekte hij de Bijbel, las er veel in en las ook de andere litteratuur die hij kon vinden, van allerlei soort, tot en met Emile Zola. Hij las de Bijbel niet in het hebreeuws, maar in een Franse vertaling.

Op het lyceum knoopte Aron vriendschap aan met een protestantse jongen, met wie o.a. over de Bijbel werd gesproken. Lustiger heeft nu nog een bijzonder grote waardering voor het onderwijs dat hij op het lyceum ontving; enkele van zijn leraren waren personen die een diepe indruk op hem hebben gemaakt.

De ouders van de latere kardinaal stuurden hem tweemaal naar Duitsland, in 1936 en in 1937, om daar beter Duits te leren. De eerste maal woonde hij bij een familie in een kleine plaats nabij Heidelberg. Deze familie was christen (L. herinnert zich niet meer of zij katholiek of protestants was, p. 38); het hoofd van de familie was arts. Tijdens de grote vacantie van 1937 werd L. naar een andere Duitse familie gestuurd; de kinderen van deze familie waren allen lid van de Hitlerjugend of de Bund Deutscher Madel en wisten niet dat hun gast joods was, de ouders wisten het wel. De kinderen waren lid van de Hitlerjungend "zoals alle kleine Duitsers van die leeftijd" (40). Eens liet een hunner hem zijn Hitlerjugendmes zien en zei: "We zullen alle Joden doodmaken". Dit brutaal nazisme waarvan de knaap van 13 jaar de betekenis niet besefte, deed de jonge L. toch niet bijzonder schrikken, hij wist allang dat er zo over Joden werd gedacht en was ertegen gehard.

Eén ding was hem echter zelfs in Duitsland duidelijk: Christendom en antisemitisme zijn niet hetzelfde. De ouders van de boven genoemde knaap waren overtuigde Protestanten en anti-nazi's. Voor Lustigers eigen ouders, "zoals (voor) alle Joden" (p. 42) waren de vijanden van de Joden "de Christenen".

In 1938 wilden de ouders van L. hem onder de vacantie naar Engeland sturen, maar de oorlogsdreiging hield hen ervan terug en daarom brachten ze maar een maand aan het Franse strand door. Kort voor de oorlog van 1939 was er paniek in Parijs en veel kinderen werden uit de stad weggestuurd. Zo kwam Aron Lustiger in Orléans, terwijl zijn vader onder de wapens werd geroepen. Zijn moeder bleef in Parijs om de lingeriezaak te drijven. Te Orléans werd L. bij een christenfamilie ondergebracht en bezocht er weer het lyceum. De familie was overtuigd Christen, respecteerde de joodse godsdienst van hun gast geheel en deed geen poging hem tot hun geloof te bekeren. Maar Aron begon het evangelie van Mattheus en het werk van Pascal te lezen. Na enkele maanden ging hij de kathedraal eens binnen. Het was Witte Donderdag en in het zuidelijk transept was het H. Sacrament tussen veel bloemen en kaarsen opgesteld, zonder dat hij er iets van begreep. De volgende dag ging hij nog eens binnen: de kathedraal was leeg. Toen dacht hij ineens: ik wil gedoopt worden! Hij vroeg om raad aan de gelovige katholieke dame bij wie hij was ondergebracht, die hem zei dat hij zijn ouders verlof moest vragen en hem tevens verwees naar de bisschop Mgr. Courcoux. De ouders waren ontsteld, verzetten zich en Aron was er innerlijk door verscheurd. Maar hij hield vol, kreeg tenslotte het ouderlijk verlof, ook al omdat zijn ouders dachten dat Christen worden hem tegen de Duitsers kon beschermen (p. 51). Maar Aron zag beter en antwoordde dat het doopsel een Jood geen bescherming zou bieden (I.c.). Hij kreeg van de bisschop "een inwijding in het christelijk geloof van zulk een intellectuele en spirituele hoedanigheid als zelden aan een opgroeiende knaap wordt gegeven". Bij dit onderricht werd hij bevestigd in zijn zeer levend inzicht van de continuïteit van Jodendom en Christendom. Hij werd gedoopt op 25 augustus 1940 en op 15 september gevormd. Aan zijn joodse naam Aron voegde hij die van zijn peter toe, Jean, en Marie.

Lustiger insisteert erop dat hij door Christen te worden zijn Jood-zijn niet heeft opgegeven, maar tot voltooiing heeft gebracht. Hij liet zich dopen omdat hij wist dat Jezus de Messias is, de Christus van God, de Zoon van God. Door deze ontdekking werd hij bevestigd in het bestaan van God zelf (p.49), wat hem hielp bij het overkomen van twijfels, omdat hij zich de vraag stelde: bestaat God werkelijk? Hij zegt 15, 20 jaar nodig gehad te hebben om deze twijfel volkomen kwijt te raken. Nu eens voelde hij zich in zijn innerlijk zeker dat God bestaat, dan weer niet, dan weer alle twee tegelijk. Maar in de grond der zaak wist hij dat God bestaat "parce que j'étais juif" (omdat ik Jood was) (p.50). Hoe dat nu? vroeg hem Wolton, en L. antwoordde: "Omdat ik goed wist dat God ons heeft uitverkoren om te tonen dat hij bestaat!" (l.c.).

L. bevestigt herhaaldelijk dat zijn bekering niet het gevolg van "proselytisme" was; in zijn christelijke omgeving heeft men niet getracht hem katholiek te maken, hij is het geheel vrij en uit eigen beweging geworden, omdat hij in het Christendom de vervulling zag van het Jodendom (en dit als knaap van 14 jaar). Hij legt er de nadruk op dat het Christendom niet anti-semitisch kan zijn en dat geen goede Christen antisemiet is.

De intocht van de Duitse legers in Orléans beleefde hij als een diepe nationale vernedering, een wereld stortte voor hem ineen, maar hij voelde dat hij in zekere zin op deze beproeving was voorbereid, omdat hij Jood was (p.54). Toen de Duitsers binnenkwamen, wist hij dat de Joden gedood gingen worden (p.52). Op het lyceum en daarbuiten leefde hij in een "milieu catholique tres cohérent" (zeer samenhangend katholiek milieu), dat hem beschermde tegen de anti-joodse opvattingen van enkelen.

In oktober 1940 werden in bezet gebied anti-joodse wetten ingevoerd. De ouders van L. gingen de gele ster dragen, hijzelf en zijn zuster deden het niet. Zijn vader ontweek later naar de niet bezette zone, zijn moeder werd op 10 sept. 1942 weggevoerd en vond in 1943 in Auschwitz de dood. Heel Frankrijk was in die tijd vóór Petain, aldus L., pas in 1944 ontdekte het, dank zij de Gaulle, dat het weerstand bood.

L. is van mening dat de catastrophe van 1940 niet alleen maar door de militaire nederlaag is te verklaren. De geestelijke catastrophe, die met de militaire gepaard ging, was lang geleden voorbereid, eigenlijk al begonnen in de 18de eeuw. Frankrijk was in Lustiger's ogen "een overwonnen natie, verraden door zijn élite" (p.60). Onder Pétain werd het devies Vrijheid- Gelijkheid-Broederschap vervangen door Arbeid-Familie-Vaderland. Na de bevrijding zijn deze drie waarden eerst half uit het nationale bewustzijn verdwenen, omdat zij door het regime Pétain bevlekt waren. Het woord Arbeid werd na jaren weer aanvaard, door de invloed van het marxisme; van "familie" heeft men niet meer in de juiste zin leren spreken, "vaderland" is weer deel geworden van het nationale zelfbewustzijn.

Frankrijk bevindt zich, aldus L., in een geestelijke crisis, die eerst die van de intelligentsia is en daarna langzaam op het volk is overgegaan, zoals gewoonlijk gebeurt. Maar alleen de intellectuelen kunnen zich veroorloven geestelijk "schizofreen" te zijn, d.w.z. voor het kwaad te zijn en tegelijk het goede te doen, of omgekeerd. Hun intellectuele leven is een ander dan het practische leven "met hun kinderen, hun vrouw, hun beroep, het geld" (p.61).

Lustiger moest tenslotte uit Orléans verdwijnen en werd als jongen van 16 jaar, opgenomen als intern in het klein seminarie van Parijs, met een valse identiteitskaart, waarop hij niet meer Aron maar Jean-Marie heette. Hij heeft aan deze tijd alleen maar uitstekende herinneringen, en vatte het plan op priester te worden.

Na zijn eindexamen voegde hij zich bij zijn vader in de toen nog niet bezette zone, waar hij te werk werd gesteld op het controle-laboratorium van de fabriek waar zijn vader werkte. Het leven was er hard. In de lente van 1944 moest hij onderduiken, omdat men wist dat hij Jood was. Een priester hielp hem daarbij en hij bleef in de omgeving van Toulouse tot de bevrijding.

Het bovenstaande is een uittreksel uit § 1-2 van het eerste deel van het boek: § 3 handelt over de centrale kwestie: Jodendom en Christendom (p. 71-102).

Vooral deze passage van zijn boek heeft kritiek ontmoet. Het is duidelijk dat L. wat hij in het voorafgaande heeft gezegd niet verloochent en de verhouding Jodendom-Christendom juist ziet. Onder Jodendom verstaat hij mede het hele Oude Testament, wat de huidige bijbeluitleggers doorgaans niet doen. "Jood" is afgeleid van "Juda" en het tegenwoordig Jodendom stamt uit de tijd dat de stam Juda het lot van Israël bepaalde en tekende. Dat is pas gebeurd na de ballingschap. Vóór die tijd was er een volk Israël, dat een eigen land had en onder zijn koningen zelfs een eigen staatswezen. Met de ballingschap veranderde dit en werd Israël, nu voornamelijk vertegenwoordigd door de stam Juda, een volk dat in verstrooiing leefde. Ricotti heeft die verstrooiing eens met een amalgaam vergeleken: overal verspreid in de volkerenwereld, vermengde het Jodenvolk zich er toch niet mee, Israël bleef zich steeds bewust een volk te zijn, het uitverkoren volk, ook toen het geen eigen land en staatswezen had. Zo onderscheidt men tussen het volk Israël van vóór de ballingschap en het Jodendom van daarna. L. doet dit niet, zoals de meeste Joden het niet doen, in het bewustzijn van de eenheid van het volk en zijn geschiedenis.

Als Lustiger de nadruk legt op de continuïteit van de twee Testamenten, voor hem: van Jodendom en Christendom, dan begrijpen zijn twee ondervragers dit maar slecht. L. wijst erop dat er van het standpunt der geschiedenis en van wat men sociologie noemt er een grote breuk is en een groot onderscheid; dit is er niet van het standpunt van het geloof en de theologie, zonder dat hij daarbij de vervolgingen der Joden door Christenen in de middeleeuwen wil vergeten (p.79). Zijn grondgedachte is de oude spreuk: Novum Testamentum in Vetere latet. Vetus in Novo patet: het Nieuwe Testament gaat schuil in het Oude, het Oude wordt duidelijk in het Nieuwe, een tekst die hij aanhaalt en die van wezenlijke betekenis is. Christus is de aan de Joden beloofde Messias; in hem geloven en zich laten dopen betekent niet zijn Jood zijn opgeven, maar tot vervulling brengen. Zeker, zegt hij, oude vaders, zoals Joannes Chrysostomus, hebben het Jodendom bestreden, soms leggen zij zelfs, meent hij, een ondragelijke vijandschap aan de dag (p.79). Maar het dispuut met de Joden was een dispuut onder erfgenamen, niet een weigering van de erfenis, zoals in het moderne antisemitisme het geval is (p.79). De Christenen verweten de Joden dat zij aan hun eigen wet ontrouw waren, maar de nazi's haatten zowel de Joden als hun geloof en hun overlevering (l.c.).

Wij merken hierbij even op dat Joannes Chrysostomus bij de Joden een zeer slechte naam heeft om zijn preken "tegen de Joden". Deze preken golden niet het joodse volk als zodanig of het (niet bestaande) joodse "ras", maar de joodse godsdienst. In zijn tijd gebeurde het nogal eens dat heidenen of Christenen in Antiochië de joodse godsdienst en gebruiken aannamen; hiertegen verzette de kerkleraar zich op de hem eigen gloedvolle manier. L. protesteert herhaaldelijk tegen het op één lijn stellen van het christelijke "antisemitisme" en het moderne, zoals aan de lopende band gebeurt, zo-wel door Joden als door anderen. In dit verband houdt hij ook niet van het woord anti-semitisme; wat de Christenen betreft wil hij liever van anti-judaïsme spreken. Van de anti-joodse houding van Luther wil hij dit niet zeggen, deze is voor hem helemaal niet onschuldig (p.78). Ook meende L., dat als men teksten van Augustinus als "antisemietisch" beschouwt, men ze leest door de bril van Luther; in zijn Stad Gods toont hij immers een geheel wonderbaar begrip voor de continuïteit van de heilsgeschiedenis (p.78). Het atheïstische antisemitisme, zegt L., is een geheel ander dan het christelijk anti-judaïsme. Omdat het de uitverkiezing door God van Israël niet erkent, is het echte antisemitisme het zich tegen de Jood als zodanig keren. Het is in de 18e eeuw ontstaan en dat van Hitler stamt er regelrecht van af (p.81/2). Voltaire was een antisemiet van dit nieuwe type, omdat hij geen Christen was (p.82). Het moderne antisemitisme is zelfs een antitheïsme, het is tegen God zelf (p.83). Daarom weigert L. absoluut te aanvaarden dat het christelijk anti-judaïsme en het godloos antisemitisme één bloc vormen (p.86).

Op sommige vragen geeft de kardinaal een antwoord dat niet afdoende is en ook niet gemakkelijk te begrijpen. Missika vraagt hem: Is een Jood, die geen enkele belangstelling voor Christus heeft, in dwaling of in de waarheid? (p.90). L. antwoordt hierop ontwijkend: "Niet de mens, maar God kan deze vraag beantwoorden". - Dit is subtiel gezegd. Missika hernam: Laat ons de vraag anders stellen: welke betekenis heeft het voortbestaan van het Jodendom voor de Christen? (l.c.). Hierop antwoordt L. dat het antwoord al door St. Paulus is gegeven. Het joodse volk bestaat omdat God het heeft uitverkoren, dat is zijn enige bestaansreden, een andere is er niet, hoewel de uitverkiezing niet het voorrecht van een enkel volk hoeft te zijn. Maar God heeft het nu eenmaal aan Israël gegeven, voor het heil van heel de mensheid, omdat de Verlosser eruit is voortgekomen. Tot aan diens glorievolle wederkomst zal de Jood blijven wat hij is: Jood. De eerste door Missika gestelde vraag blijft hiermee onbeantwoord.

Dan merkt Wolton op: De Christen aanvaardt de Messias, maar wie geen Christen is verwerpt hem. L. antwoordt met te zeggen dat het niet juist is vol te houden dat Israël de Messias niet heeft erkend, want de eerste Kerk was een joodse. Zeker, antwoord Missika, maar dit doet niet ter zake! "Toch wel", antwoordt L., het is een waarheid uit de geschiedenis die lange tijd verborgen is gehouden. En als men vraagt: waarom heeft het Joodse volk als geheel de Messias niet erkend, dan kan men ook vragen: waarom hebben de andere volkeren, samen genomen, hem niet erkend? In het Nieuwe Testament staat op allerlei plaatsen te lezen dat "Israël" zijn Messias niet heeft erkend. - De profeten hadden de bekering van een "rest" van Israël voorspeld; deze restkan men het "ware Israël" noemen, het "Israël van God", een uitdrukking die ook van de Kerk wordt gebruikt (vgl. 1 Cor. 10,18, in contrast met Gal. 6,16). Wanneer men zonder meer zegt dat het joodse volk Christus niet heeft verworpen, dan wijkt men daarmee op zijn minst af van de wijze van spreken van het Nieuwe Testament en van de oude Vaders.

De laatste tijd zijn er studies verschenen over de joods-christelijke Kerk van Jerusalem en elders, zie o.a. F. Bagatti OFM L 'Eglise de la circoncision, Jerusalem 1965 (voor daarin opgegeven litteratuur zie p. 12-26). (Bagatti meent te hebben bewezen dat er te Jerusalem enkele eeuwen lang een, in gemeenschap met de algemene kerk levende, Kerk van Christenen uit het Jodendom is geweest, vdPl.).

Wolton vraagt dan, met ingewikkelde woorden, of het juist is dat men kan zeggen dat de Kerk de Joden ervan beschuldigt de Christus te hebben gedood? (p.93). L. antwoordt weer ontwijkend, dat alle Christenen verantwoordelijk zijn voor het lijden van de Messias. - Dit is juist, in zover de Zaligmaker voor ons aller zonden heeft geleden en is gestorven. Maar dit staat geheel naast het feit dat het joodse sanhedrin, het hoogste lichaam dat het joodse volk vertegenwoordigde, Jesus ter dood heeft veroordeeld en van Pilatus zijn dood heeft afgedwongen. Pilatus, zegt L., droeg de juridische verantwoordelijkheid voor de dood van Jesus en Romeinse soldaten hebben hem gekruisigd (l.c.).

Dan wordt L. ondervraagd over de algemeenheid van de boodschap van Christus (p.99). Als deze werkelijk algemeen is (en dus ook voor de Joden bestemd), hoe kan L. dan zeggen "Zij dwalen niet en hun weg kan wettig zijn"? - Ik heb de laatste uitspraak niet bij L. gevonden, hoewel Missika haar als door L. gedaan aanhaalt. Misschien heeft hij ze in het gesprek gedaan en staat zij niet in het sterk ingekorte verslag. L. ontkent niet dat hij het heeft gezegd en geeft een lang en ontwijkend antwoord, dat zijn opvatting duidelijk moet maken. De christelijke waarheid, zegt hij, is voor allen. Maar er zijn mensen die de waarheid slechts gedeeltelijk bezitten en gedeeltelijke waarheid is nog geen dwaling (p.99). - Dit antwoord van L. kan opgaan voor personen die nog nooit van Christus en het Christendom hebben gehoord, maar dit is voor weinig Joden het geval.

Op p.101 (bovenaan) zegt L. dat het joodse volk de erfgenaam en de getuige van de beloften van God en het geloof van Abraham is geweest en "vandaag is". Want Gods beloften zijn onherroepelijk. Het Nieuwe Verbond heeft het Oude niet vervallen verklaard (l.c.).

Bij de boven vermelde uitspraak van L. zijn enkele aantekeningen te maken. Jeremias 31, 31 spreekt van een "nieuw verbond" dat Jahwe met Israël zal sluiten in plaats van het oude "dat ze verbroken hebben, zodat Ik een afschuw van hen kreeg" (vs 32). Jesus zelf heeft op het laatste avondmaal van een "nieuw verbond" gesproken dat door zijn bloed zal bevestigd worden. Maar in Rom. 11,29 zegt de Apostel met betrekking tot de Joden dat God geen berouw heeft over "genadegaven en roeping"; daarom is hij overtuigd dat "heel Israël gered zal worden" (vs 26). De Kerk is er altijd van overtuigd geweest de erfgename te zijn, in geestelijke zin, van de aan Israël gedane beloften en Israël blijft steeds uitgenodigd om tot de Kerk toe te treden. Dit sluit uit dat er, theologisch gezien, nu twee "verbondsvolkeren" zijn, Israël en de Kerk. Maar dan heeft het ook geen zin meer te zeggen dat het oude verbond nog steeds bestaat. Het tegendeel volhouden en theologisch proberen te verklaren is een weinig vruchtbaar goochelen met woorden. De voornaamste verbondsvoorwaarde, waaraan Israël moest voldoen, was het onderhouden van de Wet van Mozes. Met uitzondering van de Tien Geboden, de andere die daarvan een uitvloeisel zijn, is die wet door Christus buiten kracht gesteld. Ja, Hij heeft gezegd,dat Hij ze niet kwam afschaffen (Mt. 5,17), maar hij voegde er de betekenis van die uitspraak aan toe: hij kwam de Wet "vervullen" (l.c.). Het Oude Verbond is in dezelfde zin "niet vervallen" verklaard; wie volgens dit verbond wil leven, moet de heilsorde van het Nieuwe aanvaarden. Deze leerstellige waarheden zijn duidelijk en het kan niet anders of ook L. onderschrijft ze. Maar dan heeft het weinig zin er omheen te praten en zeggen dat het Oude verbond toch niet is vervallen, als men het maar goed wil begrijpen. -

Dan vraagt M.: als het Oude Verbond niet vervallen is, welk nut heeft het Christendom dan voor de Joden? (p.101). L. geeft hierop ten antwoord: Is het dan niet belangrijk voor een Jood de Messias te kennen en het woord van God te horen? Maar hoe herkent men dan de Messias? vraagt hij zich af en zijn antwoord is: dat is het geheim van God, die zijn genade schenkt. In §4 van het eerste deel van het boek wordt gesproken over de "genocide", de door Hitler bedoelde en deels uitgevoerde vernietiging van de Joden. Missika en Wolton laten aan het adres van de Kerk de bekende beschuldigingen horen, dat zij zich lang niet genoeg tegen de Jodenvervolging heeft verzet en daartegen verre van voldoende heeft geprotesteerd. In zijn antwoord beroept L. zich herhaaldelijk op een bekend boek van Serge Klarsfeld Vichy-Auschwitz (Paris, Fayard, 1983). Klarsfeld schrijft, dat, als de katholieke clerus in Frankrijk niet zo krachtig was tussenbeide gekomen en de katholieke netwerken het hunne niet hadden bijgedragen, de vervolging van de Joden veel erger gevolgen had gehad (L., p.103). Geen enkele Jood heeft in Frankrijk de oorlog overleefd, zegt hij, die niet op een of andere manier is geholpen door een priester, een Katholiek of een organisatie die met de katholieke Kerk of het Protestantisme verbonden was. De betrekkingen van de Kerk met de regering van Vichy zijn volgens hem een andere zaak, maar die waren geen andere dan die van heel de Franse bevolking. L. verwijt Vichy dat het de onaanvaardbare schande van Frankrijk heeft aanvaard. L. heeft tijdens de oorlog het nazidom als het absolute kwaad gezien, maar later hebben zijn ontdekking van de Goulag, de waanzinnige moorden van Pol Pot in Cambodgia en andere feiten van hetzelfde soort hem leren inzien dat de vervolging van de Joden een verschijnsel is dat zich op verschillende manieren kan herhalen -

Het 2de deel van het boek handelt over "Geloven en weten", het derde over "De Kerk en de maatschappij", het vierde over "Naar een geestelijke hernieuwing", het vijfde over "De algemene Kerk".

Samenvattend kan men zeggen dat kard. Lustiger het juiste katholieke standpunt huldigt van de continuïteit en de harmonie van het Oude en het Nieuwe Testament. Het joodse volk is ook nu nog geroepen tot Christus. Israël heeft een deel van de waarheid en in zoverre dwaalt het niet. Helaas weigert L. om op sommige vragen van betekenis een duidelijk en ondubbelzinnig antwoord te geven, hoewel dit toch uit zijn algemene opvatting moet volgen. Waarom doet hij het niet? Wil hij geen joodse gevoeligheden kwetsen? Lustiger is een intellectueel en in zijn redeneringen is hij niet zelden subtiel en niet gemakkelijk te volgen. Welke filosofie hij aanhangt is niet altijd duidelijk. Hij is een gelovig man en geen modernist.

In verband met dit artikel nog enkele opmerkingen. Sinds Vaticanum II is in de Kerk de "dialoog" met andere christelijke gemeenschappen, Joden en heidense godsdiensten in zwang gekomen. Wat het Jodendom betreft (en dit niet alleen) verkondigen tegenwoordig deelnemers aan deze "dialoog" dat de Kerk ervan moet afzien niet-Katholieken te bekeren. Maar dit is in strijd met het missiedecreet van Vaticanum II en Evangelii nuntiandi (De ijver het evangelie te verkondigen) van Paulus VI (1975), doch dit deert de revolutionaire kerkmensen en theologen niet. Ook ten aanzien van de Joden kan men horen en lezen dat de Kerk er voortaan van afziet voor hun bekering tot Christus te werken. Zou zij dit doen, dan zou zij afzien van de opdracht van Christus: "Predikt het evangelie aan alle schepsels" (Mc. 16,15) en "Maakt alle volkeren tot mijn leerlingen" (Mt. 28,19). Hierover is in de Kerk geen misverstand mogelijk; wie die opdracht van Christus niet willen vervullen, zijn leerlingen niet. Persoonlijk heb ik de indruk dat de katholiek-joodse dialoog van joodse zijde in niet geringe mate het doel nastreeft de in deze wereld steeds bedreigde positie der Joden te verbeteren. De staat Israël is daarbij ingesloten. Als nu gedreigd wordt deze dialoog stop te zetten, als niet eerst een klooster van biddende zusters te Auschwitz wordt verplaatst, vraagt men zich af welke waarde dan deze dialoog heeft. Het klooster staat niet op de plaats waar de moorden hebben plaats gehad, maar een stuk ervan af. Het kamp is niet oorspronkelijk voor Joden gebouwd en bovendien zijn anderen dan Joden (men denke vooral aan de Zigeuners, die Hitler in zijn waanzin besloten had uit te roeien) zonder tal in hetzelfde kamp omgekomen. De zusters hebben een Mariabeeld en een groot kruis voor hun klooster geplaatst en het laatste doet bij de tegen het kloostertje gevoerde acties denken aan 1 Cor. 1,23, boven aangehaald. Een joodse schrijver schreef onlangs dat Auschwitz een "symbool" van de moord op de Joden is en dat dit symbool niet mocht worden bevlekt. Dit is geen motief om te capituleren. Het enige motief om dit wel te doen, maar dan onder protest, zou zijn, het verlangen de zusters rustig te laten leven, zonder aan bedreigingen bloot te staan.

 
triniti