HOME | select here your language |
Telepathie en helderziendheid bij de profeten van Israël?
Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit: Katholiek Maandblad - 1e JAARGANG - No. 10 - OKTOBER 1989
Telepathie en helderziendheid zijn verschijnselen die tot de natuurlijke orde der dingen behoren, al treft men ze slechts betrekkelijk zelden op opvallende manier aan. Men verstaat onder de laatste een overbrenging van gedachten en een "zien" of weten dat niet langs de gebruikelijke, normale weg wordt verworven, d.w.z. via de waarneming van de uitwendige zinnen of verstandelijke beredenering. Dat deze verschijnselen bestaan kan niet worden ontkend, hoe onverklaarbaar zij ook zijn. De wetenschappelijke studie van het paranormale wordt nog slechts door betrekkelijk weinigen beoefend en door velen met twijfel of wantrouwen bejegend, of zelfs totaal van de hand gewezen. Het bedrog, dat onder het mom van het paranormale, vaak wordt gepleegd, en het feit dat men steeds nog geen enkele zinvolle hypothese kan opstellen om het te verklaren, zijn vermoedelijk de voornaamste oorzaken van twijfel en afwijzing. Maar wie zelf paranormale verschijnselen heeft meegemaakt of er door volkomen betrouwbare getuigenissen van personen uit eigen omgeving van is overtuigd geworden, kan niet anders dan het bestaan ervan aanvaarden.
Zulke feiten komen in de levens van een aantal heiligen voor, men denke b.v. aan de buitengewone kennis van het zieleleven van anderen die een Pastoor van Ars, een Don Bosco en de Italiaanse Capucijn Padre Pio hebben gehad. Het is daarom alleszins redelijk zich de vraag te stellen of zij misschien niet bij de profeten van het Oude Israël zijn voorgekomen. Deze werden immers "zieners" genoemd, vooral in de oude tijd; men leze hiervoor b.v. het verhaal van Saul, nog geen koning van Israël, die op zoek gaat naar de verdwaalde ezelinnen van zijn oom Kisj en dan door mensen uit het volk verwezen wordt naar de "ziener" Samuël, die hem misschien kan inlichten (I Sam. 9, 1 vv.). De profeten hadden vizioenen, openbarende dromen, zij hoorden geheimzinnige stemmen, zij zagen soms heel precies dingen, die op korte termijn stonden te gebeuren; van deze verschijnselen leest men ook in de litteratuur over telepathie en helderziendheid . Daarom lijkt het heel goed mogelijk dat er onder de profeten paranormaal begaafden zijn voorgekomen. Zijn zij zich dan van deze - natuurlijke - begaafdheid ook bewust geweest?
Om een antwoord op de boven gestelde vragen te geven, willen wij eerst nagaan welke de functie van de profeten van Israël was en in hoever daarbij het kennen van verborgenheden een rol speelde. Veel verbreid is de gedachte dat een profeet allereerst iemand was, die in de toekomst zag. Thomas van Aquino, die een uitmuntend kenner was van de Latijnse taal, maar die weinig Grieks kende en van woordafleidingen niet meer wist dan zijn tijdgenoten, zegt: "De profeten kennen datgene wat veraf (procu/) is gelegen van de menselijke kennis. Daarom kunnen (vaak) zij hun naam hebben ontvangen van pro, of procul, en phanos, dat verschijning betekent, omdat hun dingen bekend zijn, die veraf zijn" (Summa Theol. lIa, lIae, qu. 171, art. 1). Deze woordafleiding is onjuist en Thomas heeft er ook niet voor willen instaan, getuige zijn woord "kunnen". De uitdrukking "profeet" is afkomstig van het Griekse profètès, dat uit twee elementen: pro en phètès bestaat. Het laatste is afgeleid van het werkwoord phèmi = spreken. De "profeet" is dus alleréérst een "spreker".
De Grieken kenden het woord prophetes al vroeg: wij vinden het bij Pindaros (518-438), bij Euripides (5de eeuw v. Chr.), bij Aischylos (525-456). Bij deze oude heidense auteurs is de prophetes iemand, die uit naam van een god spreekt en diens wil aan de mensen bekend maakt. Hij staat naast de z.g. mantis, die vooral de man is die "ziet", de ziener; wanneer de mantis het in de geest geziene aan de mensen meedeelt, is hij ook prophètès. Bij Plato worden beide woorden veel gebruikt in de boven vermelde betekenissen. Bij Homerus kwam wel het begrip prophètès, maar niet het woord voor; hij gebruikte de uitdrukking hypophetes (Ilias 16,235). Bij de Grieken kreeg het woord prophètès in latere tijd een tamelijk algemene zin. De dichter werd soms zo genoemd, omdat men aannam dat hij door de Musen geïnspireerd en dus hun woordvoerder was; ook waren de dichters "profeten" van het volk, in zover zij in hun gedichten de opvattingen van het volk vertolkten. De wijsgeer, die de onsterfelijke en soms als godheid voorgestelde natuur verklaarde, werd wel haar vertolker, "profeet" genoemd, in zover hij de resultaten van zijn onderzoek, dus dat wat de natuur hem had "geleerd", verkondigde. Prophetes was dus een woord met uitgebreide betekenis, dat de persoon aanduidde die uit naam van anderen sprak en hun woorden verkondigde; het betekende maar zelden "toekomstvoorspeller", de zin, die ons spraakgebruik aan dit woord heeft gehecht. Het spreken "in plaats van een ander" wordt niet aangeduid door het voorvoegsel pro-, zoals wel wordt gedacht (vgl. de woorden proconsul, provicaris, enz.); dit pro- betekent eerder zoiets als ons voor in voordragen, ons uit in uitspreken, enz.
Maar nu spreken wij hier over een Grieks woord, terwijl dit slechts de vertaling is van een Hebreeuws, dat nabî luidt. Maar daarvan is het een goede vertaling, want nabî betekent eveneens vóór alles "spreker", en duidt in het bijzonder iemand aan, die woorden spreekt hem door een ander, meestal God of een geest, ingegeven. Heel duidelijk is dit uit de klassieke plaats Exodus 4, 16, waarin God tot Mozes zegt dat Aäron voor hem tot het volk zal spreken: "en hij zal U tot mond zijn en gij hem tot godheid zijn". De verhouding Mozes-Aäron wordt hier vergeleken met die van God tot zijn profeten, welke zijn "mond" zijn, daar God zijn woorden "in hun mond legt". In Exodus 7, 1 heet Aäron de "nabî" van Mozes, wanneer beiden tot Farao gaan en Mozes door bemiddeling van Aäron aan Farao zijn wensen bekend maakt. Beroemd is Deuteronomium 18, 18, waarin Mozes zegt, dat God midden uit de Israëlieten "een profeet" (bedoeld is: profeten) zal opwekken en zijn woorden in zijn mond zal leggen; naar hem moeten zij luisteren, niet naar de waarzeggers van de heidense volkeren. Het woord "profeet" wordt in deze tekst in het enkelvoud gebruikt, waaruit men al in de tijd van Jezus heeft menen te mogen opmaken dat de tekst op één grote, bijzondere toekomstprofeet doelt; de context wijst er echter op dat dit niet juist is, en dat het over de profeten in het algemeen gaat.
De profeten van Israël waren de verkondigers van het woord, dat Jahwe hun God hun te spreken gaf, en hierin ligt hun grote betekenis. Dit "woord" had natuurlijk allereerst betrekking op de situatie van het heden, het strekte zich vervolgens ook tot de toekomst uit. Dit is duidelijk wanneer men bedenkt dat de openbaring van God aan Israël er vóór alles een is van Gods macht en Gods wil. Door de openbaring van zijn macht plaatste God zich midden in het leven van het Israëlietische volk en vroeg Hij dat het Hem als enige God zou erkennen, het "verbond" met Hem zou aanvaarden en hem dienen. Het "hoe" van dit dienen werd in de Wet tot in bijzonderheden uitgestippeld, het was de uiteenzetting van wat God wilde dat Israël zou doen. Christenen denken, wanneer zij van "openbaring" horen, meest aan het openbaren van waarheden, geloofswaarheden zoals die van de Drievuldigheid en van de Menswording. Men zou dit openbaringsbegrip in zekere zin intellectualistisch kunnen noemen; de openbaring richt er zich tot de geest, het verstand (al begrijpt dit er niets van), niet tot de wil. In het oude Israël was de openbaring eerder voluntaristisch gericht, zij hield in bijzonderheden in hoe God wilde gediend worden. Daarom heette zij tórah, d.w.z. "instructie", onderricht in wat God wil van de Israëliet. De geheimen van Gods eigen Natuur en Wezen bleven daarbij buiten beschouwing; die zijn voor mensen immers ondoorgrondelijk, zoals op talrijke plaatsen van het Oude Testament wordt herhaald.
Het bewustzijn van de profeten, vertolkers te zijn van het goddelijk woord,dat in hen spreekt en waardoor God zijn wil bij herhaling aan de mensen bekend maakt, blijkt zeer duidelijk uit enkele z.g. roepingsvizioenen. Dat van Isaïas is het meest bekende: ' 'Nu hoorde ik de stem van de Heer: wie zal ik zenden en wie zal gaan uit onze naam! Ik zeide: hier, ik! zend mij! Toen sprak Hij: ga heen en zeg tot dit volk: Hoort, hoort! maar begrijpt niet; ziet, ziet! maar onderscheidt niet..." (Isaïas 6, 8-9). Isaïas had tot taak het volk erop te wijzen dat het de wil van God op vele wijzen niet vervulde; de merkwaardige woorden "Hoort, hoort! maar begrijpt niet", enz. zijn vermoedelijk bedoeld als een in krasse, bitter klinkende termen vervatte laatste oproep om, ondanks alles, toch te begrijpen en te erkennen. Omdat de woorden van de profeet in zijn tijd grotendeels zonder gevolg zijn geweest, zijn de woorden "begrijpt niet", "erkent niet" ook hierop een zinspeling: Isaïas' zending had weinig kans van slagen, ge- zien de geestesgesteldheid van het volk. Jeremias werd aangesteld
"over volken en koninkrijken,
om uit te roeien en af te breken,
om te vernielen en te verwoesten,
om op te bouwen en te planten." (Jer. 1, 9).
Ezechiël kreeg de opdracht de goddelozen en de rechtvaardigen te vermanen dat zij toch goed zouden leven (Ez. 3, 16-21); zeven dagen tevoren had hij, in visionnaire toestand, een boekrol te eten gekregen waarop Gods woorden waren geschreven: klaagliederen, weeklachten, treurzangen! (Ez. 2, 8-3, 3).
Sommige profeten getuigen van de innerlijke drang die zij ontwaarden en die hen dwong het woord Gods te verkondigen, ook al was dit hun niet aangenaam. Mensen luisteren het liefst naar aangename taal, en, wanneer zij verwijten te horen krijgen, keren de meesten niet in zichzelf om allereerst na te gaan of deze soms juist zijn, maar keren zij zich verontwaardigd tegen degenen, die hun de les lezen. Israëls profeten hebben dit ervaren en onder hen heel in het bijzonder de profeet Jeremias, die haast niets dan verwijten aan zijn volk heeft moeten doen en het onheil voorspellen dat er het gevolg van zou zijn. Toch kon hij het niet laten en riep ééns uit:
Jahwe, gij hebt mij verleid en ik liet mij verleiden,
gij waart mij te sterk en hebt overwonnen!
De hele dag word ik uitgelachen,
ieder drijft de spot met mij!
Zo dikwijls ik spreken moet, schreeuw ik het uit;
geweld; roep ik, en roof!
want het woord van Jahwe werd mij
reden van hoon en spot, heel de dag.
Sprak ik bij mijzelf: ik wil er niet meer aan denken,
ik zal nóóit meer spreken in zijn naam,
dan werd het in mijn hart als een laaiend vuur,
dat in mijn beenderen woedt.
Ik doe wat ik kan om het in te houden,
maar het lukt mij niet!
(Jeremias 20, 7-9)
De helderziende kent dingen op een afstand (van ruimte of tijd) die voor anderen verborgen zijn; hij ziet in de verte en in het verleden, soms naar het schijnt ook in de toekomst, en weet zelf niet hoe dit komt. De profeet weet zich echter geïnspireerd door een hogere Macht wiens tolk hij is. Het verschil is dus groot. In veel gevallen zal de mens, die een stem in zich meent te ontwaren, die uit een andere wereld komt, zich dit inbeelden, hoe oprecht hij misschien ook is. Het verschil m,et de echte helderziende of paragnost wordt er slechts door geaccentueerd. De geïnspireerde of zich geïnspireerd voelende kan natuurlijk óók nog paranormaal begaafd zijn, en dat is zeker een aantal malen het geval.
Terwijl de profeten in hun boodschap primair waren ingesteld op het heden, verkondigden zij ook vaak de toekomst. Dit vloeide voort uit de aard van hun verkondiging. In Israël leefde heel sterk de overtuiging dat God het goede loont, het kwade straft. Omdat men aanvankelijk geen plaats voor dat loon en die straf in het hiernamaals wist, verwachtte men ze op aarde. En in een tijd dat men nog sterk collectief dacht en de enkeling zijn lot nauw verbonden wist met dat van de natie, verwachtte men loon of straf voor het volk hier op deze aarde, meestal in een nabije toekomst. Het waren deze beide, die de profeten verkondigden. Zij namen het woord omdat Israël schuldig was voor zijn God; zij dreigden met straf om verbetering te bewerkstelligen. Aan de minderheid van vromen stelden zij een gelukkig volksbestaan in het vooruitzicht. Vaak schilderden zij de toekomst in heel sombere of in ideale kleuren en lieten daarbij aan hun dichterlijke fantasie de vrije loop; hun bedoeling was nóóit "geschiedschrijvers-van-de-toekomst" te zijn, en hun poëtische beschrijvingen zijn daarom zeer gevarieerd, wisselen zelfs van de ene profeet tot de andere.
Hier wordt het grote verschil duidelijk met de paragnost. Deze ziet ook dingen of feiten die voor anderen verborgen zijn, maar hij ziet ze niet als loon of straf; hij ziet er nauwkeuring en precies allerlei détails van, terwijl het bij de profeten meestal gaat om de grote lijnen, waarbij de bijzonderheden van weinig of geen betekenis zijn. Vaak ook verkondigden de profeten wel feiten, die verder in de toekomst liggen dan de meest opzienbarende voorspellingen van paragnosten.
In het oude Israël vindt men in groepsverband optredende "nabî's" ("profeten", ook "profetenzonen" genoemd), waarvan wij voor het eerst iets vernemen in de tijd van Samuel, en de grote profeten die individueel als godsmannen optraden. Deze twee soorten zijn niet steeds gemakkelijk van elkaar te scheiden, daar enkele individueel als godsman optredende profeten, zoals Elias en Eliseüs, nauwe betrekkingen met groepen nabî's onderhielden, of er uit zijn voortgekomen. Maar dat er onderscheid was, laat onder meer een tekst uit Amos, 7, 14 zien. Toen Amos, een uit Juda afkomstige profeet, in Bethel, waar een tempel van het noordrijk stond, allerlei onheil verkondigde, nog wel op 'n feestdag, joeg de opperpriester hem weg met de woorden: "Ziener, pak u weg en neem de wijk naar 't land Juda; dáár kunt ge brood eten en dáár profeteren!" (Amos, 7, 13). Maar de profeet antwoordde verontwaardigd: "Ik ben geen nabî en behoor niet tot hun groep, maar ik ben veehoeder en moerbezieverzorger. Jahwe is het die mij heeft weggenomen van achter de kudde en Jahwe heeft tot mij gezegd: ga profeteren tegen mijn volk Israël!" Er zijn verklaarders, die menen dat men de eerste woorden moet vertalen als stond er: "Ik was geen nabî... (en ben het nu wel)". In dit zinsdeel wordt het werkwoord "zijn" in het Hebreeuws niet uitgedrukt; in onze taal is dit niet mogelijk en moet men het dus volgens de samenhang aanvullen. Gezien de tegenstelling die er wordt gemaakt lijkt de tegenwoordige tijd het beste te passen, maar al te veel betekenisverschil met de verleden tijd is er toch niet: de profeet wijst de insinuatie van de priester van Bethel van de hand dat hij met' 'profeteren' , aan de kost zou komen en beroept zich op zijn goddelijke zending.
De groepen nabî's, die van de tijd van Samuel tot het einde van het koninkrijk Juda hebben bestaan, hebben o.a. een functie gehad in de cultus. Dit is duidelijk uit teksten als 1 Sam. 10, 5, waarin wij lezen hoe een groep nabî's, muziekinstrumenten bespelend, van een offerhoogte kwam. Al voortgaande "profeteerden" zij. Om te begrijpen wat hiermee wordt bedoeld denkt men het liefst aan het gedrag der vroegere derwiesjen die zich in hun godsdienstige bijeenkomsten tot een staat van extatische razernij wisten op te voeren, ter ere van Allah. Allerlei beschrijvers van het Nabije Oosten hebben ons verteld hoe dit in het jongste verleden, en misschien nog, kon gebeuren. In zijn boeiende weergave van de zeden en gewoonten der Egyptenaren uit de eerste helft van de vorige eeuw, beschrijft de be- roemde Britse arabist E.W. Lane verschillende godsdienstige bijeenkomsten van derwiesjen, waar het na enige tijd meestal zeer opgewonden toeging.
Vaak deden de derwiesjen in hoofdzaak niets anders dan de woorden La illáha illállah in steeds sneller tempo herhalen, afgewisseld door gezangen die door speciale zangers werden voorgedragen, en begeleid door muziek op snaarinstrumenten. Ten slot te ging alles in zeer snel tempo, waarbij men opgewonden geraakte en in een soort trance kwam. Het kon voorkomen dat een der omstaanders door het gebeuren zo gegrepen werd dat hij wild dansend ging meedoen om tenslotte uitgeput op de grond neer te vallen; zelfs de statige en zelfbeheerste Brit, die de geleerde Lane ongetwijfeld moet zijn geweest, voelde zekere keer' , een onbedwingbare lust om mee te doen". Hij gaf eraan toe en, zoals hij zelf zegt, "worked myself into a most uncomfoftable heat". Deze of soortgelijke beschrijvingen komen iedereen, die ze kent, voor de geest wanneer 'hij leest hoe de nabî's uit Samuels tijd zich gedroegen, en hoe Saul het niet kon laten in hun kring mee te doen, hetgeen eenmaal het gevolg had dat hij zich de klederen van het lijf trok "en een dag en een nacht naakt bleef liggen" (I Samuel 19, 24). Hoe wij ons de gedragingen van de nabî's van Jahwe in détails moeten voorstellen, weten wij niet en het op één lijn stellen van hun gedrag met dat der derwiesjen wordt slechts door een vermoeden gerechtvaardigd. Eénmaal horen wij hoe Baal-nabî's zich gedroegen, in het verhaal namelijk waarin hun gedragingen op de berg Karmel in aanwezigheid van Elias worden vermeld (1 Kon. 18). Een hele dag lang riepen zij de naam van hun god Baal en kerfden zich daarbij met messen, zodat het bloed langs hen afdroop. Van verminkingen of fakirkunsten horen wij ook bij de derwiesjen.
Er is ons een verhaal bekend waaruit blijkt dat nabî's ook de toekomst voorspelden, "waarzegden". In 1 Kon. 22 lezen wij hoe op zekere dag de koningen Josaphat van Juda en Achab van Israël broederlijk naast elkaar voor de poort van Samaria zaten en overlegden hoe zij oorlog zouden voeren tegen koning Ben-Hadad van Syrië. Een groep nabî's, 400 man sterk, was vóór hen aan het "profeteren". De koning van Israël vroeg hun: "Zal ik tegen Ramot-Gilead optrekken of niet?" Zij antwoordden: "Trek op, Jahwe heeft het de koning in handen gegeven!" Toen trad een zekere Sidqia met ijzeren horens (die hij wel zal hebben opgezet) naar voren en riep uit: "Zo spreekt Jahwe! Hiermee zult gij Aram neerstoten tot het vernietigd is!" (I Kon. 22, II). De andere nabî's riepen daarop in koor: "Trek op naar Ramot-Gilead! Gij zult slagen en Jahwe zal het U in handen geven!" (vs. 12). Josaphat van Juda kreeg blijkbaar geen goede indruk van al dit gedoe. Omdat hij het niet vertrouwde vroeg hij of er niet nóg een profeet was, van Jahwe. Die was er, maar Achab had het niet op hem staan omdat hij hem alleen maar kwaads en nooit iets goeds voorspelde (I.c., vs. 8). Deze profeet onderscheidde zich klaarblijkelijk door zijn zelfstandig optreden van dat der nabî's, die de koning naar de mond praatten. Het was Micha ben Jimla, die zo sprak omdat hij er zich door Jahwe toe geroepen wist (vs 14). In tegenstelling tot de nabî's voorspelde hij 's konings ondergang (vs. 23) en voor straf werd hij daarom door de koning gevangen gezet tot hij behouden zou thuiskomen (vs. 27).
Ofschoon wij in I Kon. 22 niet met nabî's te doen hebben die door redactors van het Oude Testament als authentieke profeten van Jahwe werden erkend, is deze passage toch zeer leerrijk, enerzijds omdat zij laat zien wat nabi's alzo deden, anderzijds om hun tegenstelling tot individueel optredende profeten, die zich door Jahwe bijzonder geroepen wisten en de machtigen niet naar de mond spraken. Micha voorspelde niet alleen dat de tocht naar Ramot-Gilead geen succes zou hebben, maar ook dat Achab in de strijd zou sneuvelen en dat Sidqia, de "leugenprofeet", nog eens van huis tot huis zou vluchten om zich te verbergen. Hoe dit laatste vervuld is, weten wij niet; wel weten wij dat Achab door pijlen getroffen om het leven kwam nog vóór hij Ramot-Gilead had bereikt. Micha was overtuigd dat Jahwe hem had ingegeven dit te voorspellen (l.c. vs. 28); misschien was zijn inzicht in de militaire krachtsverhoudingen en het karakter van Achab al voldoende geweest om de afloop te doen vermelden. Een zekere mate van (paranormale) helderziendheid zou, strikt genomen ook nog in het spel kunnen zijn, naast bovennatuurlijke openbaring. Het geval van de voorspelling over Sidqia ligt anders, maar ook hier blijkt geen sprake van helderziendheid te zijn, omdat deze laatste meestal geen betrekking heeft op een tijd die vele jaren in de toekomst ligt, zoals vermoedelijk het lot van Sidqia, indien wij aannemen dat deze met andere profeten op last van Jehu is vermoord (twaalf jaar na Achabs dood).
Dat zich onder de nabî's paranormaal begaafden hebben bevonden zou in het geheel niet verwonderlijk zijn. Dit zou voor een deel kunnen verklaren waarom de nabî's zo in de gunst bij het volk stonden. En als de "ziener" Samuel de reputatie had, dat hij voor geld inlichtingen kon geven over verloren voorwerpen (vgl. I Sam. 9, 8), dan ligt het toch wel het meest voor de hand hier aan de gave van helderziendheid te denken. Maar Samuel was meer dan een helderziende: Saul zocht hem op om de verloren ezelinnen terug te vinden, maar hij vond van Godswege het koningschap over Israël.
Een oude visionnair is de geheimzinnige figuur van Bileam (in de Vulgaat Balaäm genoemd). Uit Num. 22, 8-9 blijkt, dat hij 's nachts gezichten kreeg en in 24, 16 heet hij de man, "die valt en wiens ogen dan open zijn". Blijkbaar behoorde hij, volgens de beschrijving die van hem wordt gegeven, tot de zieners die in trance raakten, daarbij op de grond vielen en dan gezichten hadden, terwijl hij ook in dromen openbaringen ontving. Openbaringen in nachtelijke dromen kwamen meer voor, men vergelijke 1 Samuel 3, 1vv. (Samuel, 2 Sam. 7, 4 (Nathan), en de geschiedenis van Joseph zoals die in het boek Genesis wordt beschreven. Voorspellende dromen komen ook in de annalen der parapsychologie voor en het is niet uitgesloten dat deze in het Oude Testament somtijds een paranormaal karakter hebben gehad en niet altijd van direct bovennatuurlijke oorsprong waren. Maar in Israël schreef men alle buitengewone en zeker alle "paranormale" verschijnselen zonder meer aan de werking van God toe, die hun allereerste Oorzaak is, al is Hij er niet altijd de directe oorzaak van. In Numeri 12, 6.8 wordt Mozes, tot wie God van mond tot mond sprak, onderscheiden van de profeten, aan wie God zijn openbaringen schonk door gezicht, droom en raadsels.
Van een droom, die tevens een raadsel was, geeft Recht. 7, 13 een voorbeeld. Iemand droomde dat een rond gerstebrood het kamp van Midian inrolde, een tent raakte en die omverstiet. Een kameraad antwoordde: dat is het zwaard van Gideon; God heeft hem het hele kamp der Midianieten in handen gegeven! (vs. 14). Saul raadpleegde Jahwe, toen hij door deze verstoten was, maar Jahwe antwoordde hem niet, zo heet het, o.a. niet in dromen, noch door profeten (I Sam. 28, 6.15). Toen probeerde hij het op het laatst van zijn leven door de geest van de dode Samuel op te roepen! Van Salomon verluidt dat God hem 's nachts in een droom verscheen (I Kon. 3, 5), waarin hij als het ware met God een onderhoud had. De mededeling dat dit onderhoud in een droom plaats had, is niet zonder theologische bedoeling: de droom houdt de afstand tussen God en mens in stand; slechts van Mozes heet het dat God hem werkelijk verscheen en tot hem sprak "van aangezicht tot aangezicht". Zulke theologische bedoelingen zijn ongetwijfeld ook van invloed geweest op de weergave van de feiten: Gods bedoelingen met Salomon, en diens reactie daarop, worden weergegeven in de vorm van een droomgesprek. Hiermee wil niet zijn gezegd dat de droom niet reëel was; in elk geval hield men hem voor mogelijk. Men dient hierop te letten, omdat het Oude Testament als regel feiten niet zo maar zonder meer weergeeft, maar met een bedoeling, welke bedoeling dan weer haar invloed uitoefent op de wijze van weergeven. Daarbij is de geschiedschrijving steeds stichtelijke geschiedschrijving, hetgeen aan de gewijde schrijvers een extra marge van vrijheid liet in het voorstellen van de feiten. Hiermee geen rekening houden betekent de vrije aard van het oudtestamentische verhaal miskennen.
De profeet Jeremias schijnt met afkeur over de dromen der nabî's te spreken (Jeremias 23, 25-28); hij plaatst het "woord van Jahwe" daar tegenover en vergelijkt het met de dromen als koren met stro (vs. 28). Voor de dromen heeft hij geen goed woord over (vgl. ook Jeremias 29, 8.), zij zijn bij hem blijkbaar in discrediet geraakt. Met het "woord van Jahwe" is het anders gesteld, maar hij erkent niet dat dit bij de "profeten", die hij onder handen neemt, te vinden is (Jeremias 23, 30-40). De vrienden van Job beriepen zich op dromen (Job 4, 13-21; 7, 14; 33, 15) en blijken ervan overtuigd dat God door dromen tot de mensen sprak. Men dacht immers dat de mens in de droom als het ware uit zichzelf trad en in die toestand dus gemakkelijker in contact kon treden met een andere wereld.
De moderne psychologie hecht vaak bijzondere betekenis aan dromen, maar deze ligt meestal niet op het paranormale vlak. In het oude Israël had men nog geen vermoeden van deze natuurlijke verklaringsmogelijkheden en zo is het heel moeilijk uit te maken waar en of in sommige in het Oude Testament meegedeelde dromen enig paranormaal element kan worden aangewezen. Het voorkomen van paranormale voorspellende dromen zal wel veel hebben bijgedragen tot de waarde die men aan dromen hechtte.
In Deuteronomium 13, 26 (een tekst die vermoedelijk uit de 7de eeuw dateert) wordt gewaarschuwd tegen valse profeten en valse dromers; deze woorden zijn vermoedelijk niet veel ouder dan de boven vermelde van Jeremias, zodat er dus verband tussen kan zijn. Bekend zijn de dromen van Nabuchodonosor en Daniël uit het eerste deel van het boek Daniël (Daniël 1-7); zij doen sterk denken aan de dromen uit de geschiedenis van Joseph. Het eerste deel van Daniël behoort tot het genre van de stichtelijke verhalen met historische achtergrond; zij zijn vermoedelijk rond 200 v. Chr. geschreven, zo zij niet eerder zijn ontstaan. Op het punt van de daarin verhaalde dromen zijn zij ons meer garant voor wat men in die tijd voor mogelijk hield, dan voor wat werkelijk is geschied. Hetzelfde moet gezegd worden van de droom die Mardocheüs had volgens een van de deuterocanonieke stukken, die later aan het oorspronkelijke boek Esther zijn toegevoegd. Zowel bij Daniël als bij Mardocheüs hebben wij te maken met dromen waarin het verloop van een enorm stuk geschiedenis wordt onthuld. Paranormale voorspellende dromen gaan, voor zover mij bekend, meestal niet zo ver, maar hebben eerder betrekking op afzonderlijke feiten of bijzonderheden. In het Joël-boekje (4de eeuw?) wordt het als toekomstideaal gezien, dat zonen en dochters "profeteren", grijsaards dromen ontvangen, jonge mannen vizioenen aanschouwen(Joë13, 1-2). Dit wordt gezien als een gevolg van de uitstorting van Gods geest. De dromen en gezichten worden hier als zuiver bovennatuurlijke verschijnselen gezien.
Een bijzonder middel om de wil van God te leren kennen, dat vooral in de oude tijd in zwang was maar later zo in onbruik geraakte dat wij niet eens meer weten hoe het precies werd gebruikt, is het priesterlijk orakel der zg. oerîm en toemmîm . Later was dit voorbehouden aan het hoofd van de priesters, maar oorspronkelijk konden ook de andere priesters het bedie- nen. Hoe het orakelinstrument eruit zag, is niet bekend; volgens een niet onredelijk vermoeden bestond het uit een zak met twee voorwerpen, waarvan het ene oerîm het andere toemmîm heette; hiermee werd dan op de een of andere wijze gemanipuleerd, bv. door werpen, of door in den blinde uit de zak te trekken, zodat op de gestelde vraag een positief of negatief antwoord werd verkregen. Een goed voorbeeld hiervan is de tekst van 1 Samuel 14, 41, volgens de Griekse vertaling van de Septuaginta: "Jahwe, God van Israël, zo de schuld bij mij of mijn zoon Jonathan ligt, geef dan oerîm; zo de schuld bij uw volk Israël ligt, geef dan toemmîm, Jonathan en Saul werden aangewezen, en het volk ging vrijuit. Toen sprak Saul: "Werpt (het lot?) tussen mij en mijn zoon Jonathan" (vs. 42). In de tijd van David hoort men nog van het ondervragen van Jahwe door oerîm en toemmîm, later niet meer. In de priesterlijke wetgeving, die later is geredigeerd, is de borsttas van de hogepriester met oerîm en toemmîm een ornament geworden, teken der hogepriesterlijke waardigheid (Exodus 28, 30; Leviticus 8, 8). In Numeri 27, 211ezen wij nog dat Josuë "het oordeel van de oerîm vóór Jahwe" zal moeten vragen. In de oude zegen van Mozes uit Deuteronomium leest men, volgens de Griekse vertaling van de Septuaginta: "Geef aan Levi Uw oerîm en Uw toemmîm aan uw vrome".
Het is dus duidelijk dat men oudtijds in Israël een heilig orakelinstrument heeft gekend en dat priesters zich ervan bedienden, hetzij om iets onbekends te achterhalen (zoals in het geval van Jonathan), hetzij om Jahwe te raadplegen, waarbij het orakel beslissingen gaf: doen of niet doen. Uit het feit dat de oude redactors van de Hebreeuwse tekst van het Oude Testament er kritisch tegenover hebben gestaan, blijkt dat zij moeilijk konden geloven dat God zich naar believen aan de mens openbaarde wanneer een priester maar het orakelinstrument hanteerde. Slechts sporadische en dan nog heel bijzondere gevallen van het gebruik ervan zijn ons overgeleverd. Dit geeft hun mening weer (die wij tot de onze maken): slechts in bijzondere gevallen en voor heel bijzondere personen kwam de uitspraak van het orakel werkelijk van God.
Omdat wij in het geheel niet weten hoe oerîm en toemmîm worden bediend, valt ook niet te zeggen in hoeverre helderziendheid of telepathie er een rol bij kon spelen. Wanneer men het verhaalleest van de aanwijzing van Saul, zoals dat in 1 Sam. 10, 20-22 wordt vertaald, kan men zich afvragen of hier soms geen helderziendheid in het spel is geweest. Men moet op die vraag echter het antwoord schuldig blijven, want het verhaal bevat te weinig gegevens. De verteller heeft vooral gedacht aan God, die in alles werkzaam was.
Een merkwaardige wijze van in de toekomst zien is een bijzonder soort interpretatie van voorwerpen of verschijnselen waarop plotseling het oog gericht wordt. Wij vinden het bij Jeremias. Het woord van Jahwe werd tot hem gericht: Jeremias, wat ziet ge? (Jeremias 1, 11). De profeet antwoordde: een "wakertak" (d.w.z. een tak van een amandelboom, in het Hebreeuws '"waker" genoemd, omdat hij het eerst van alle bomen in de lente bloeit, nog voor hij blad heeft gezet). God antwoordde de profeet: "Gij hebt goed gezien, want ik waak om mijn woord te volbrengen!" (vs. 12). De Britse arabist Alfred Guillaume heeft er in zijn boek Prophecy and divination (London, 1938) op gewezen, dat onder de Arabieren dit soort van verklaren van "tekens" van oudsher voorkwam en nu nog bestaat (o.c., p. 115 vv.). Maar niet iedereen kon of kan dit; slechts bijzondere personen zijn er toe in staat en dit brengt Guillaume ertoe zich af te vragen of er geen "second sight" in het spel kan zijn. Hij kan echter geen definitief antwoord geven, omdat het probleem van het paranormale, maar "natuurlijke" "tweede gezicht" voor de Arabieren, van wie het verhaald wordt, niet bestond, evenmin als voor de mensen van het Oude Testament. Hij voegt erbij dat vanzelfsprekend de tendens bestond om slechts juist gebleken gezichten en voorspellingen in de overlevering te bewaren en andere te vergeten, zodat men niet kan zeggen in welke mate er van gissen en aanvoelen sprake was. Andere voorbeelden van het verklaren van geobserveerde phenomenen vindt men in Jeremias I, 13 (de kokende pot); Amos 7, 8 (het houweel); 8, 1 (de korf met rijpe vruchten). In al deze gevallen heeft de profeet zich innerlijk gedrongen gevoeld zijn blik plotseling op een of ander voorwerp te richten, dat hij dan verklaarde als teken van wat te gebeuren stond; de innerlijke drang en de verklaring schreef hij toe aan de geest van God, die hem inspireerde. Dat er op dit gebied ook een paranormaal aanvoelen zou kunnen bestaan, besefte hij nog niet.
In I Kon. 3, 9 vv. wordt verhaald hoe in zeker jaar de koningen van Juda, Israël en Edom tegen Mesja van Moab te velde trokken, en hoe ook de profeet Elisetis zich in hun gevolg bevond. Op een kritiek ogenblik lieten de drie koningen hem roepen, om door zijn bemiddeling Jahwe te raadplegen. Elisetis liet zich, hoewel half tegen zijn zin, overhalen. Hij liet een citherspeler komen en zodra deze de snaren aansloeg, "kwam de hand van Jahwe op Elisetis" (l.c., vs. 15). Het is mogelijk dat hij in trance geraakte, in elk geval kwam hij in een bijzondere helderziende toestand waarin hij uitkomst en overwinning voorspelde. De H. Theresia van Avila geraakte eens in trancte toen tijdens de kloosterrecreatie een der zusters, op haar verzoek, een lied over de liefde Gods zong en daarbij een snareninstrument bespeelde; nauwelijks hadden enkele tonen weerklonken of de heilige slaakte een kreet en was buiten zichzelf. Iets dergelijks zou ook met Elisetis gebeurd kunnen zijn. De schrijver van I Kon. 3 twijfelt er niet aan dat het Jahwe's geest was, die over de profeet vaardig werd. Wij hebben echter gezien dat de oude auteurs aan God alles toeschreven wat gebeurde, heel bijzonder de buitengewone en voor hen onverklaarbare verschijnselen' hetgeen voor ons een verklaring door natuurlijke oorzaken niet behoeft uit te sluiten. Dat profeten als Elias en Elisetis, die zo'n grote indruk hebben gemaakt op hun tijdgenoten, paranormaal begaafd waren, is zeer goed mogelijk, zelfs waarschijnlijk. Maar het is moeilijk van geval tot geval uit te maken wanneer de geest Gods, die de profeten zeker inspireerde, zich van hun paranormale begaafdheden bediende en wanneer niet.
In 2 Kon. 7, 1-2 doet de profeet Elisetis twee gedetailleerde voorspellingen, die de volgende dag al vervuld worden; zij zouden een gevolg van zijn helderziendheid kunnen zijn. Bij de Arameeërs in Damascus had Elisetis de reputatie dat hij aan zijn koning zelfs dat overbriefde wat de koning van Aram in zijn slaapvertrek sprak (I Kon. 6, 12). Toen besloot de koning Elisetis te laten vangen, maar de profeet ontsnapte hun op wonderbare wijze (l.c., vs. 18-20). Het nageslacht wist een heel aantal andere wonderen van hem te verhalen, doch deze behoren niet tot ons onderwerp.
Een profeet, die bij velen de naam heeft paranormaal begaafd te zijn geweest (en volgens enkelen ietwat ziekelijk van aard), is Ezechiël. Hij werd een aantal jaren voor het definitieve begin van de ballingschap (586) door God geroepen, had vizioenen en verrichtte merkwaardige symbolische handelingen. Zo moest hij eens 390 dagen op zijn linkerzijde liggen en 40 dagen op zijn rechterzijde, om daarmee symbolisch de jaren van de schuld van Israël en Juda uit te drukken (Ezechiël 4, 4-8 vv.). Men heeft in dit langdurig op één zijde liggen, in het plat ter aarde neervallen bij gelegenheid van vizioenen (Ezechiël I, 28) symptomen van zenuwziekte willen zien, doch vermoedelijk ten onrechte. Dat de profeet een groot visionair was, is buiten twijfel; slechts degene die zijn historische werkelijkheid be- twijfelt (waarvoor geen goede reden bestaat) kan hier een vraagteken plaatsen. In de hoofdstukken 8 en 10 geeft hij vanuit zijn ballingschap in Babylon een beschrijving van wat in de tempel te Jeruzalem voorvalt; in "goddelijke vizioenen" was hij naar Jeruzalem verplaatst, tegenover de tempel. Natuurlijk wist Ezechiël, priester als hij was en uiterst geïnteresseerd in wat in de tempel gebeurde, hoe de situatie dáár was. Daarom is het moeilijk te zeggen hoe in dit visioen normale en paranormale natuurlijke kennis met goddelijke verlichting samenkomen. Visioenen, als dat van hoofdstuk 37 (het dal met de doodsbeenderen) en van hoofdstuk 40-48 (nieuwe tempel en verdeling van het heilig Land), behoren niet tot het gebied van de gewone paranormale verschijnselen, daar zij niet de bedoeling hebben precies en materieel juist te beschrijven wat er staat te gebeuren, doch deels symbolisch bedoeld zijn, deels als norm voor de toekomstige gemeenschap van Israël.
Vatten wij samen, dan kunnen wij zeggen dat paranormale verschijnselen, zoals telepathie en helderziendheid, bij de profeten kunnen zijn voorgekomen, zowel bij de in groepsverband levende nabî's als bij de individueel optredende profeten van roeping. Dit paranormale is dan echter slechts een begeleidend verschijnsel van hun optreden geweest, zoals dit ook bij de heiligen van de Kerk het geval is. De eigenlijke taak van de profeten van roeping lag elders: zij wisten zich door God geïnspireerd en de gelovige weet dat zij dit, in het algemeen genomen, ook waren. Niet allen, die zich voor profeet van Jahwe uitgaven, waren het, en die het wel waren, waren niet elk ogenblik bovennatuurlijk verlicht wanneer zij tot hun tijdgenoten het woord richtten. Vaak immers, moet men aannemen, werkten zij het thema van een vroegere ingeving uit of algemene waarheden. Zij waren, in de beste zin van het woord, gezanten van God, wier taak erin bestond, Israël te Ieren en eraan te herinneren Gods wil te volbrengen. In verband hiermee dreigden zij met straf of stelden zij beloningen in het vooruitzicht. Onder deze laatste nemen de voorzeggingen over een tijd van geluk, die eens zou komen, een belangrijke plaats in. Hoopte men vaak, dat deze spoedig zijn intrede zou doen, men wist toch ook wel, dat het nog lang kon duren voor hij komen zou (vgl. Isaïas 2, 2 vv.: "Maar na lange tijd zal het gebeuren. ..' '). De beschrijvingen, die van de heilstijd worden gegeven, dragen nog het minst het karakter van geschiedschrijving vóór de gebeurtenissen: het zijn beeldrijke, dichterlijke, hooggestemde beschrijvingen van een ideaal, waarvan niemand precies weet hóe het werkelijk zal worden. Met paranormale helderziendheid heeft de beschrijving hiervan niets te maken.