HOME | select here your language |
Het eeuwige leven
Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit: Katholiek Maandblad - 1e JAARGANG - No. 11 - NOVEMBER 1989
De laatste woorden van de geloofsbelijdenis die wij in de H. Mis gebruiken luiden: "...en het eeuwige leven. Amen". Het zijn bij lange niet de minst belangrijke woorden van het Credo, want zij geven het doel en de eindbestemming van het leven van de gelovige aan. Sinds Vaticanum II wordt er in de prediking en in de officiële stukken van de Kerk steeds minder tot bijna in het geheel niet over gesproken, zoals kard. Ratzinger onlangs heeft gezegd van de theologen. En als het gebeurt, lijkt het niet zelden obligaat: het hoort er nu eenmaal bij, laten wij het vermelden.
Het lijkt erop alsof de Kerk van vandaag een nieuwe taak heeft gekregen, die de éérste plaats heeft ingenomen: de wereld verbeteren en dat niet opdat de gelovigen daardoor beter in staat zouden zijn hun einddoel te bereiken, maar als een doel dat op zichzelf wordt nagestreefd en waaraan de Kerk haar zorg wijdt. Degenen die in de Kerk zo denken en daarnaar handelen, maken geen geringe, maar een enorme fout: zij miskennen het wezen van de Kerk van Christus en het doel waarvoor zij is gesticht.
Wij hebben op aarde -zo staat er in de Brief aan de Hebreeën - "geen blijvende stad, maar streven naar de toekomstige" (Hebr. 13, 14). Het oude Jerusalem laten wij achter ons, op weg naar het nieuwe, daarboven. Op aarde zijn wij pelgrims, op stap naar een gelukkige toekomst bij God. Als met de dood ons aardse bestaan zijn eindterm heeft bereikt, treden wij de eeuwigheid binnen, waarin een nieuwe wijze van bestaan ons deel zal zijn. Hebben wij in God en zijn openbaring geloofd, op Hem gehoopt, Hem boven alles bemind en onze plicht gedaan, dan zal deze nieuwe bestaanswijze er een zijn van onvermoede heerlijkheid, waarop de woorden van toepassing zijn: ' , geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord, en in geen mensenhart is het opgekomen wat God heeft bereid voor hen die Hem liefhebben" (I Cor 2, 9). S. Paulus verlangde bij zijn Heer te zijn, die hem op de weg naar Damascus was verschenen, maar zolang hij nog "in het lichaam" was, was hij daar nog niet, maar "afwezig" (I Cor. 5, 8). Daarom zou hij willen "heengaan, om met Christus te zijn" (Phil. 1, 23). Nog op andere plaatsen komen wij bij S. Paulus deze gedachte tegen: hij was ervan bewust dat hij op aarde een taak had, die God hem had opgedragen, maar dat hij zijn persoonlijk levensdoel pas zou bereiken als hij in de hemel met Christus-God verenigd zou zijn. En dat verlangen was niet slechts dat van een uitzonderlijk begenadigd mysticus, maar van de apostel als authentiek Christen.
Leven is datgene wat mensen, dieren, planten en andere organische wezens onderscheidt van de levenloze. Wat het in zijn diepste grond is, weten wij nog steeds niet, het is een geheim dat wij nog niet hebben achterhaald. De oude wijsgeren leerden, en ze hadden hierbij gelijk, dat leven is: zichzelf "van binnenuit" bewegen, uit de kracht van de natuur. Om algemeen geldig te zijn moet deze omschrijving goed worden verstaan en ook aangevuld, maar daar willen wij het hier niet over hebben.
Het menselijke leven is onderscheiden van elk ander op aarde, omdat het bewust leven is; de mens kent zichzelf en wéét dat hij leeft, de dieren weten dit niet, hun opperste levensverrichtingen zijn zintuigelijk. Bij de planten ontbreken zelfs deze laatste.
Het feit dat de mens zichzelf kent, weet dat hij leeft en dat de dood aan dit aardse leven een einde maakt, volstrekt en voor goed, doet hem verlangen de dood te overwinnen en eeuwig te leven. Dit verlangen vinden wij dan ook overal op aarde, bij alle volkeren, het heeft uitdrukking gevonden in mythen en legenden. De sumerische held Gilgamesj was met zijn vriend op zoek naar het levenskruid, dat hem in staat zou stellen altijd te leven, maar toen hij het heel even bezat, raakte hij het weer kwijt: het was niet voor hem weggelegd. In het aardse paradijs stond de boom des levens, welks vrucht eeuwig leven schenken zou, maar als gevolg van de zonde werd de weg daarnaar versperd door hemelse wezens met een bliksemend zwaard. In de tijd van het Oude Testament is dit aardse leven heel lang als het enig waardevolle beschouwd. Met de dood kwam ~r weliswaar geen eind aan het bestaan, maar het was dat van een schim in de onderwereld, waar men geen geluk geniet. Het oude Israël heeft zich met deze gedachte niet tevreden kunnen stellen. Als er een God is -en die is er -die het goede loont en het kwade straft, hoe kan het dan zijn dat Hij bij de dood de zijnen, die Hem trouw gediend hebben, verlaat en voor altijd overlaat aan het sombere verblijf van de doden, waar men wel bestaat, maar niet meer "leeft" in de vólle zin van dat woord, zoals mensen dat op aarde doen?
Over dit grote probleem veel nadenkend, en geleid door Gods geest, kwamen zij tot de conclusie dat het "ik", de "ziel" van de mens na zijn dood blijft voortbestaan en met God verenigd, een gelukkig bestaan met Hem zal leiden in het hiernamaals (vgl. Ps 49, 16; Wijsheid van Salomon 3, 1v. en elders). Daarnaast ontstond ook de gedachte aan de verrijzenis van het lichaam, dus van héél de levende mens.
In Jesus' tijd was men het in het Jodendom over deze zaak nog in het geheel niet eens. Terwijl de in de evangeliën niet genoemde secte van Qurnran (de "Essenen") in een eeuwig leven in het gezelschap van de engelen geloofde en de Farizeeën grote nadruk legden op de verrijzenis van de doden, wilden de Sadduceeën, "conservatieven" als zij waren, van bei- de niets weten. In dit licht moet men de nadruk zien, die Jesus heeft gelegd zowel op de toekomstige verrijzenis als op het "eeuwige leven". In het evangelie van Joannes spreekt hij over het laatste het meest, maar daarbuiten wordt het 8x in de andere evangeliën genoemd en 18x in de overige geschriften van het Nieuwe Testament; in het evangelie van Joannes komt de uitdrukking 17x voor (Joan. 3, 15.16.36; 4, 14.36; 5, 24.39; 6, 27.40.47.54.68; 10,28, 12,25.50; 17, 2;3). "Eeuwig leven" is duidelijk een "Leitmotiv" van het vierde evangelie.
Jesus heeft op het einde van zijn leven op aarde, in zijn hogepriesterlijk gebed (Joan. 17,1 vv.), gezegd: "Vader, het uur is gekomen; verheerlijk uw Zoon, opdat ook uw Zoon U verheerlijke, zoals Gij hem macht hebt gegeven over alle vlees ( = over alle mensen), opdat Hij aan al wat Gij hem hebt gegeven (alle mensen) het eeuwige leven zou schenken. Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de ene ware God en Jesus Christus die Gij gezonden hebt" (Joan 17,1-3). In de 1ste brief van dezelfde apostel lezen wij nog: "Geliefden, nu zijn wij kinderen van God en het is nog niet duidelijk geworden wat wij zullen zijn. Wij weten, dat wanneer dit duidelijk is, wij op Hem zullen gelijken, wanneer wij Hem zullen zien zoals Hij is (1 Joan. 3, 2). Dat en zó zal dus zijn "wat geen oor heeft gehoord, geen oog (hier op aarde) heeft gezien".
Dit zijn geheimzinnige woorden, waarvan wij de diepste betekenis niet kunnen doorgronden. Zij maken echter duidelijk dat wij op deze wereld niet zijn om een aards geluk te genieten en daarmee uit, maar dat wij zijn geroepen tot een hoger, onuitsprekelijk en eeuwig geluk, waarop het leven in dit lichaam slechts een voorspel is. Maar het is ook een voorbereiding: door te doen wat God in dit leven van ons verlangt zullen wij na dit leven, na geheel gezuiverd te zijn van al onze zonden, ook de kleinste, het eeuwig leven binnen gaan, dat een geluk zonder einde zal zijn.
Maar wil dit zeggen, dat het aardse leven, in deze wereld, in feite geen betekenis heeft? Christelijke humanisten hebben erop gewezen dat God ons geen aardse mensen zou hebben gemaakt, wezens van vlees en bloed, wanneer dit geen eigen betekenis zou hebben. Ook dit leven, zeggen zij, heeft zijn eigen, waardevolle, grote betekenis, die wij als geschenk uit Gods hand hebben te aanvaarden. God wil dat de mens er iets van maakt, ja het beste dat mogelijk is, in het bijzonder wat wetenschap, cultuur, menselijke beschaving en menselijk geluk betreft. Dit is waar, maar ons hoger doel, het eeuwige leven, waarvoor wij bestemd zijn, mag daarbij niet alleen nóóit uit het oog worden verloren, maar moet steeds voorop staan. "Eeuwig gaat vóór ogenblik" (Vondel). Een Christen mag en moet vaak zich inzetten voor een "menswaardig" bestaan van anderen op deze wereld, voor cultuur en wetenschap. Hij moet daarbij de menselijke beschaving, kunst en wetenschap, kerstenen, christelijk doen zijn, gericht op het einddoel van de mens: het eeuwige leven. In hun mandement van 1954 ("De Katholiek in het openbare leven van deze tijd") hebben de Nederlandse bisschoppen nog eens voor het laatst hun gelovigen het ideaal van een christelijke maatschappij voorgehouden. Maar al in die tijd, toen niemand nog aan Vaticanum II dacht, werd de herderlijke brief door veel Katholieken niet meer aanvaard; wanneer er zo nu en dan nog eens aart wordt herinnerd, is het alleen met kritiek. Uit de tijd!
De Kerk, zegt men, heeft een taak ten opzichte van de wereld en de menselijke beschaving en dat niet alleen om de mensen tot het geloof te brengen en hen voor te bereiden op het eeuwige leven, maar als doel op zich. De wereld, zegt men, is goed, maar de mensen hebben er veel slecht in gemaakt; zij moeten haar dus weer verbeteren en de Kerk heeft daarin een taak. Zo spreekt men. Maar wanneer wij de evangeliën lezen, vinden wij niets van dat alles. Daarin wordt "deze wereld" doorgaans als slecht, niet als goed voorgesteld, zij is voor de Christen een gevaar, hij moet zorgen dat hij er zich uit "redt". De "wereld" haat de apostelen, zo lezen wij, want zij zijn niet van deze wereld, zoals ook Jesus niet van deze wereld is (Joan. 17, 14). Jacobus schreef in zijn brief dat de Christen zich "niet moet laten bevlekken door deze wereld" (Jac. 1, 27), want "wie een vriend wil zijn van deze wereld, wordt een vijand van God" (Jac. 4,4). Jesus heeft verklaard dat zijn koninkrijk "niet van deze wereld is" (Joan. 18,36). Zeker, de wereld is door God geschapen en is goed, zelfs zéér goed uit zijn handen gekomen (Genesis 1), maar de wereld van de mensen is door de zonde bedorven en het Nieuwe Testament heeft er een pessimistische kijk op. Deze kijk is er niet een die berust op bepaalde ideeën, maar op de werkelijkheid der zondige mensen, die sindsdien niet is veranderd. Een optimistische kijk op deze wereld en op de mens, gehéél los van God, houdt geen rekening met de werkelijkheid, wij zien het om ons heen. Als het evangelie nu, in de tweede helft van de 20ste eeuw, door Jesus en zijn apostelen zou zijn gepredikt, zou hun kijk op "deze wereld" geen andere zijn geweest en zouden zij er evenzeer, vermoedelijk nog véél meer, tegen hebben gewaarschuwd. Los van God heerst in deze wereld het kwaad veel meer dan het goed. Een atoomoorlog, die alles kan vernietigen, hangt als een dreiging boven ons allen. Men hoort en leest van ellende, honger en ziekte, van onrecht en geweld; in allerlei streken van onze a,arde wordt oorlog gevoerd, niet zelden met de modernste middelen.
De Christen weet dat hij op aarde geen blijvende woonplaats heeft, zij is voor hem een doorgangshuis naar een betere wereld, de wereld van het "ware", dat is blijvende, eeuwige leven, waar hij voor altijd gelukkig zal zijn bij God, samen met alle engelen en heilige mede-gelovigen. Bij al zijn werken in en voor deze wereld moet hij altijd de blik naar omhoog gericht houden: naar het eeuwige leven dat hem wacht. En omdat het eeuwige leven in waarde en betekenis al het aardse te boven gaat, moet hij geen offer te groot achten, geen plicht te zwaar, om het te bereiken. "Het lijden van deze tijd staat in geen verhouding tot de toekomstige glorie, die ons zal geopenbaard worden" (Rom. 8, 18).
Het' , eeuwige leven' , neemt al een aanvang in het aardse leven van de Christen, wanneer hij "wedergeboren wordt uit water en de Geest" (Joan. 3, 5); alleen deze "wedergeboorte" geeft toegang tot het "koninkrijk van God" (Joan., I.c.). Het wordt in ons gezaaid door de genade en groeit daardoor op. Wie in God gelooft, op Hem hoopt en hem uit heel zijn hart bemint, bezit dit leven nu al, maar hij kan het nog verliezen door zich van God af te wenden. Daarom kan de Kerk de Christen niet genoeg vermanen dat hij zo moet leven dat dit niet gebeurt. Zij mag niet ophouden met hem te wijzen op zijn einddoel: het eeuwig leven. Daar gaat het om! Het overige is bijzaak en wordt ons, al of niet, toegeworpen.