HOME | select here your language |
Heilig
Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit: Katholiek Maandblad - 1e JAARGANG - No. 12 - DECEMBER 1989
Een goede bekende en abonné van dit blad heeft mij gevraagd te schrijven over "heilig", een woord en een begrip, zeide zij mij, dat men tegenwoordig haast niet meer ontmoet. Het laatste hangt vanzelfsprekend samen met de secularisering (= verwereldlijking) van een eens christelijke maatschappij, een tendens die ook in de Kerk doordringt, beïnvloed als zij wordt door de tijdgeest. Tot de verschillende "Congregaties", die, als evenzoveel ministeries, de Paus bijstaan in het bestuur van de Kerk, behoort sedert Paulus VI een afzonderlijke "Congregatie voor de zaken der heiligen", zaken die vóór 1975 door de toenmalige "Congregatie voor de Riten" werden behandeld. "Zaken" is de vertaling van het Latijnse "causae", dat (zelfs oorspronkelijk) "rechtszaken", "processen" betekent, en dit is het geval in de Latijnse naam van de Congregatie. De huidige prefect is kard. Angelo Felici, die jaren lang pro-nuntius in Nederland is geweest en in Juli 70 jaar oud is geworden.
Het werk op deze congregatie is geen sinecuur, dit blijkt uit het grote aantal processen dat elk jaar gunstig wordt afgesloten en de zalig- en heiligverklaringen die erop volgen. Het gesprek over de heiligheid is in de Kerk dus niet tot stilstand gekomen en steeds worden nieuwe heiligen gecanoniseerd en ons allen ten voorbeeld gesteld. De huidige Paus heeft zelfs de procedures vereenvoudigd, waardoor méér mannen en vrouwen tot de eer der altaren kunnen worden verheven.
In Duitsland heeft Prelaat en Pfarrer Wilhelm Schamoni van het bestuderen van de acten van heiligverklaring een levenstaak gemaakt en heeft naar aanleiding daarvan allerlei publicaties het licht doen zien. Hij doet het nog in het door hem gestichte tijdschrift Theologisches. Heel bijzonder heeft hij studie gemaakt van de wonderen op voorspraak van de heiligen verricht; daarvan heeft hij een groot aantal, alle aan de authentieke Vaticaanse acten van heiligverklaring ontleend, bijeengebracht in een boek Wunder sind Tatsachen (1976, 373 blz., Christiana Verlag, Stein am Rhein, Zw.). De heiligheid bestaat niet in het doen van wonderen, maar deze zijn een bewijs van de bijzondere betrekkingen, die de heiligen met God onderhouden.
De heiligheid, waarvan boven sprake is, is de z.g. morele heiligheid, een heilig leven. Maar dit is niet de oudste en eerste betekenis van dit woord. In zijn beroemd roepingsvisioen hoorde de profeet Isaias hoe de hemelse Serafs God onophoudelijk "Heilig, heilig, heilig!" toezongen en bij God is van onze morele heiligheid natuurlijk geen sprake. Hij beoefent geen deugden of goede werken, heeft geen "geloof" dat bergen kan verzetten, omdat Hij boven dit alles eindeloos verheven is, en alleen schepselen deze kunnen hebben. Toch vermaande Hij zijn volk Israel: "Weest heilig, want Ik ben heilig, Jahwe, uw God" (Lev. 19,2). Er is dus verband tussen Gods heiligheid en die van de mens. de vrome, die doet wat God van hem verlangt. Maar hoe moeten wij dit begrijpen?
"Heilig" in de godsdienstwetenschap
Met het begrip "heilig" heeft zich de godsdienstwetenschap bezig gehouden. In 1917 liet de Duitse geleerde Rudolph Otto een boek Das Heilige verschijnen, dat beroemd is geworden, veel uitgaven heeft beleefd (vóór mij ligt de 23-25ste van 1936, zeker niet de laatste) en in allerlei talen is vertaald. Otto was een godsdienstwetenschapper, die vooral oog had voor het psychologische en niet-verstandelijke in de godsdienst. Het boek kreeg enthousiaste aanhangers en ook tal van bestrijders die er niets van moesten hebben. In 1977 werd nog een verzamelwerk Die Diskussion urn das "Heilige" uitgegeven (door Carsten Colpe, Darmstadt) waarin de stellingen van Otto, al of niet aanvaard, nog steeds een belangrijke rol spelen. Wij willen ze in dit artikel niet uitvoerig bespreken, maar moeten het er toch over hebben. Het gaat in het boek en de discussie daaromheen niet over die morele heiligheid, die een eigenschap is van bijzonder vromen, maar over "het" heilige, dus het begrip "heiligheid", dat men in verschillende godsdiensten ontmoet en dat niet als deugd, maar als stabiele eigenschap, hoedanigheid wordt opgevat. Otto wil antwoord geven op de vraag: Wat is voor ons "heiligheid" en hoe staan wij er tegenover? Het is een godsdienstig begrip, zegt hij, en daarom "diep", het drukt geen verstandelijke waardering uit, maar allerdiepst een gevoelsreactie. Naar vrijzinnig Protestantse en modernistische opvatting is de godsdienst in zijn diepste wezen een zaak van gevoel en "ervaring", zij is allereerst subjectief van aard.
Otto is er niet toe gekomen ons te zeggen wat het "heilige" in zichzelf is, hij heeft er geen definitie van gegeven; hij heeft het over hoe het zich aan ons voordoet. Het heilige is dan voor hem datgene, waartegenover ik een gevoel van afhankelijkheid als schepsel heb en waar ik, met grote schroom en huiver, ja zelfs vaak met vrees voor onmiddellijk contact, tegenover sta. Dit gevoel gaat ook gepaard met verstandelijke elementen, als ik weet dat het "heilige" ook dat is, wat volmaakt, noodzakelijk, absoluut goed enz. is, maar dit is secundair ten aanzien van wat voor de godsdienstige mens het "heilige" betekent.
Otto begaat niet de fout van lateren, voor wie de oorspronkelijke betekenis van het woord "heilig" de sleutel is tot het begrip ervan. Dit is toepassing van een foute methode, want de betekenis van een woord is de zin die men er in het gebruik aan hecht, niet wat het oorspronkelijk heeft betekend. Dit is duidelijk. Als wij b.v. spreken over een "landgoed" bedoelen wij daarmee niet iets wat "goed" is, en als wij over "straat" hebben, denken wij niet aan iets dat "neergelegd" is (naar het Latijnse sterno). Nu heeft het woord "heilig" in de Germaanse talen te maken met "heel" en daarom kan men vandaag, pseudo-wetenschappelijk, lezen en horen (tot in preken!) dat "heilig" zo iets als "heel" betekent, en de heilige dus de man is die "heel" is, gaaf, onbedorven. Daarmee is het begrip dan meteen op ontoelaatbare wijze geseculariseerd. In het knappe Etymologisch Woordenboek ( = dat de oorsprong van de woorden nagaat) van Jan de Vries (Leiden 1971) vinden we dat "heilig" het woord is dat het Latijnse sanctus in de taal van de Christenen wilde weergeven en hij voegt toe "Wat in de heidense tijd de betekenis van heilig is, valt moeilijk te bepalen... voor zover wij het in teksten uit de heidense tijd kunnen vervolgen, heeft het steeds een religieuze betekenis: het heil dat met heilige personen of dingen verbonden is, staat rechtstreeks in verband met het geloof aan goden" (p. 246). Over "heel zijn" spreekt de Vries niet, dat doen de dominees en de pastors van nu.
In het Oude Testament staat "heilig" tegenover "profaan", werelds, gewoon. Het woord had ongetwijfeld ook een sterke gevoelswaarde voor de Israëliet, wat duidelijk is als wij zien dat allereerst God "heilig" wordt genoemd. Wat dit betekent wordt nergens nader omschreven en we staan dus voor de taak aan te voelen wat de Israëliet ermee bedoelde. God is heilig omdat hij hoog verheven is boven zijn hele schepping, daarvan volkomen onderscheiden en van een geheel andere, onuitsprekelijk verheven aard, die de mens, die voor God staat, doet huiveren voor zijn grootheid. Otto heeft dit goed gezien.
Heilig zijn verder ook personen, plaatsen, dingen, zelfs handelingen die aan God zo zijn toegewijd, dat zij aan de sfeer van het aardse onttrokken zijn. Dit betekent het wanneer God van Israël vraagt heilig te zijn omdat hij het zelf is. Ook de engelen heten in late teksten "heiligen", zij behoren tot de sfeer van het goddelijke, al staan zij eindeloos diep beneden God. In het Nieuwe Testament worden de gelovigen, die zich bij de Kerk hebben aangesloten, een aantal malen "heiligen" genoemd (Rom. 1,7 enz.). Zij hadden zich afgescheiden van een goddeloze wereld om alleen aan God en zijn Christus toe te behoren, en hadden de genade van de Heilige Geest ontvangen.
Morele heiligheid
Naast het boven beschreven "heilig" is er ook een morele heiligheid. Een "heilige" is in de katholieke Kerk iemand die heeft uitgeblonken door bijzondere, in heldhaftige graad, beoefende deugden en daden. Maar deze heiligheid, die bestaat in een heilig gedrag is niet volkomen los te maken van de "onaardse" heiligheid, die allereerst aan God toekomt. Want de grondslag, waarop alle menselijke heiligheid berust, is wat men de heiligmakende genade noemt. Wij kunnen die niet van binnenuit bekijken om te zeggen wat ze is, zij is eerder (van buiten uit) te beschrijven.
Heiligmakende genade
In zijn nachtelijk gesprek met Nicodemus heeft Jezus gezegd dat om het rijk Gods binnen te gaan het noodzakelijk is opnieuw, van boven, geboren te worden "uit water en de Heilige Geest" (Joan 3,5). Dat was voor Nicodemus onbegrijpelijke taal, maar niet meer geheel voor ons. Op het laatste avondmaal bad Jezus de Vader zijn leerlingen "te heiligen in de waarheid" (Joan 17,17); "Ik heilig mij voor hen -zo sprak hij -opdat ook zij geheiligd mogen zijn in de waarheid". Geheimzinnige woorden! St. Paulus zegt dat de Christenen van Corinthe "gewassen zijn" (door het doopsel), "geheiligd zijn, gerechtvaardigd zijn" (I Cor. 6,11); hij noemt hen "geheiligden in Christus Jezus, heiligen genoemd" (I Cor. 1,2).
De uitdrukking "heiligen" wordt in het Nieuwe Testament ook in andere samenhangen gebruikt. Zo was voor de Joden het zich in een toestand van rituele heiligheid brengen "zich heiligen" (Joan. 11,55, gezegd van de Joden die ritueel rein moesten zijn voor de paasmaaltijd). Maar in zijn brief aan Titus zegt de Apostel "dat God (de Christenen) heeft gered door het bad der wedergeboorte en van de vernieuwing door de Heilige Geest, die Hij rijkelijk over ons heeft uitgestort door Jesus Christus onze Verlosser" (3,6), nadat hij hen eerst "heiligen" had genoemd (2,3). De leer van de heiligmakende genade berust op bijbelse basis. Zij is een bovennatuurlijke hoedanigheid die God ons schenkt waardoor wij zelfs op enigerlei wijze "deelachtig zijn aan de goddelijke natuur" (2 Petri 1,4). Dit "deelgenoot" zijn is goed te verstaan: God kan zijn eigen natuur aan niemand schenken, ook niet een "deel" ervan. Maar door de bovennatuurlijke gave van de heiligmakende genade, die Hij alleen kan geven, behoren wij Hem op een heel bijzónder wijze toe en niet meer aan "deze wereld"'. Zoals onze menselijke natuur ons in staat stelt natuurlijke menselijke handelingen te verrichten, zo stelt de heiligmakende genaden ons in staat tot het verrichten van bovennatuurlijke handelingen, die ons naar ons einddoel leiden. Meer willen wij er hier niet van zeggen, het is al moeilijk genoeg. De theologen hebben het begrip uitgediept en hebben er lange verhandelingen over geschreven.
Nog dit. In Gen 1,26 staat dat God de mens heeft geschapen "naar zijn beeld en gelijkenis". In de Hebreeuwse tekst is met beide hetzelfde, of althans ongeveer hetzelfde bedoeld. Maar de latere theologen hebben een onderscheid gemaakt: de mens is "beeld van God", hebben zij uiteengezet, door zijn verstand en vrije wil, maar zijn "gelijkenis" met God lag op het bovennatuurlijke vlak, allereerst dat der heiligmakende genade. Door de erfzonde is het "beeld" bewaard gebleven, de "gelijkenis" verloren gegaan. Door het doopsel krijgen wij deze laatste weer terug. In de Syrische liturgie van het doopsel heet het dat wij erdoor "de glorie van Adam" terugkrijgen. St. Joannes Chrysostomus leert dat de mens door het doopsel opnieuw "wordt geschapen en gevormd" en door de Heilige Geest de "schoonheid" terugkrijgt die God aan de eerste mens had gegeven.
Uit het bovenstaande is het duidelijk dat "heilig" verschillende betekenissen kan hebben. V oor de Christen is een grondbetekenis: aan God toebehoren, in de volle zin van dat woord, en niet meer aan dan dat wat Hij niet is en aan Hem tegengesteld. In deze zin sprak Hij tot Israel: "Weest heilig, want Ik ben heilig" (Lev. 19, 2). Dit doet men o.a. door de deugd volmaakt te beoefenen.
"Heilig zijn" een plicht!
Heilig zijn, resp. naar de heiligheid te streven, is een plicht van elke Christen. Omdat "heilig" zo vaak als een uitzonderlijke eigenschap wordt beschouwd van personen, die haar op onnavolgbaar heldhaftige wijze hebben beoefend, vergeet men dat men zelf naar de heiligheid moet streven, ja "heilig" moet zijn. De eerste Christenen werden wel heiligen genoemd, omdat zij zich radicaal hadden afgewend van hun zondig, althans niet-christelijk leven en zo op een nieuwe wijze aan God toebehoorden. Maar wat van hen waar is, is het van iedere gedoopte, die niet in staat van zonde leeft. Wat aan de meesten ontbreekt, is het radicaal willen zijn in het beoefenen van de heiligheid. Wij sluiten graag een compromis met wat ons niet tot God leidt, maar ons daardoor nog niet van Hem scheidt. Teveel Christenen zijn lauwe Christenen, behept met ondeugden, waarvan zich te bevrijden zij niet hun best doen. Van de strijd tegen het vele kwaad in de wereld houden zij zich afzijdig, want in de strijd geniet men geen rust en loopt men voor zichzelf risico's. Er zijn tal van "goede" Christenen die geen enkele van de bewegingen steunen die het vele kwaad in onze maatschappij bestrijden. Zij veroordelen het wel, maar doen niet mee, omdat het hun rust verstoort. Als zij nog geloven dat zoiets als een hemel hen wacht, willen zij die zo gemakkelijk mogelijk bereiken. God is immers goed, zeggen ze, en zal het ook voor ons zijn.
Heiligheid veronderstelt een zeker niet verdeeld zijn. In het evangelie zei Jesus al dat men geen twee heren kan dienen, niet God en het geld. Maar naast het geld zijn er nog meer "heren", die een Christen niet mag dienen. Radicaal willen zijn in het dienen van God heeft tot het ontstaan van het monnikenleven geleid en in het christelijke Oosten is de monnik nog steeds het ideaal van de volmaakte Christen. In het Westen heeft men de volmaaktheid eerder gezien in het volkomen vervullen van zijn plichten zoals God dit vraagt. Dit volmaakt vol te houden is niet gemakkelijk; het kan grote moeite en strijd kosten en wanneer men daarvan vrij blijft, moet men er toch radicaal toe bereid zijn, zonder compromissen met zichzelf en de "wereld".
Geen middelmaat als ideaal!
Volkomen in strijd met het christelijk streven naar heiligheid, is zich als norm een middelmaat te stellen. Zeker, de meesten van ons komen daar niet overheen, zeker niet ver. Maar dan moeten wij ons bewust zijn van tekortschieten en telkens weer trachten dit te overwinnen. Hebreeën 12 is een prachtig hoofdstuk waarin de Apostel zijn lezers vermaant en leert hoe ze naar de heiligheid moeten streven. Zij moeten het oog gevestigd houden op Jesus, die het kruis en de schande niet heeft geteld en nu aan de rechterhand van Gods troon zetelt. Zij hebben niet tot bloedens toe weerstand moeten bieden, zoals al die anderen wier voorbeeld hij hun in het vooraf - gaande voor ogen heeft gehouden. ' 'Daarom, maakt de slappe handen vast en houdt de knikkende knieën recht... streeft naar vrede met allen en naar de heiliging, zonder welke niemand de Heer zal zien" (vs. 12-14). Wilt niet zondigen, zoals Esau, die zijn geboorterecht verspeelde en het niet meer terugkreeg. Bedenkt dat gij nog geen verschrikkingen hebt doorstaan, zoals de Israëlieten bij de berg Sinaï, maar dat gij genaderd zijt tot de stad Sion en de berg van de levende God, het hemels Jerusalem met zijn tienduizenden engelen...", enz. Men leze heel het indrukwekkende hoofdstuk en het volgende (het laatste van de brief) erbij. De Apostel geeft erin aan hoe een Christen moet leven en naar de heiligheid streven.
De welvaart, waarin velen leven, doet hen verlangen naar een rustig bestaan, waarin zij ervan kunnen genieten. Van het woord van Catharina van Siëna, dat vrede erger kan zijn dan strijd, begrijpen ze niets. Zij zijn katholiek en willen dat ook wel blijven, de wezenlijke "plichten" die eraan verbonden zijn nakomen, en zij hopen zo ook de hemel binnen te glijden. Dat is echt geen streven naar heiligheid en er doen zich gevallen voor waarbij men denkt aan Apoc 3, 15vv.: "Ik ken uw werken: gij zijt niet koud en niet heet. Waart gij maar koud of heet! Maar omdat gij lauw zijt..."
Heiliging in de levensstaat
Het streven naar heiligheid heeft verschillende vormen, wat vooral duidelijk is in de verschillende levensstaten die de Kerk kent. Een "levensstaat" is een vaste, stabiele staat, waartoe men voor zijn verder leven heeft gekozen en waarop men niet kan terugkomen. De eerste is de religieuze staat, het leven in zuiverheid, armoede en gehoorzaamheid, waartoe men zich door een gelofte heeft verplicht. Deze "staat" is niet de christelijke volmaaktheid zelf, maar een uitstekend middel om die te bereiken. Historisch is deze in de Kerk al heel vroeg ontstaan met het vrij gekozen leven in celibaat en volkomen kuisheid (welke laatste méér is dan het celibaat alleen; het lijkt wel of men dit tegenwoordig niet meer weet). Onder de aldus levenden hebben tallozen zich in de meest volstrekte armoede en ontberingen uit de "wereld" teruggetrokken. Toen het niet-gebonden leven van deze mensen tot enkele misstanden leidde, zijn zij in gemeenschap gaan wonen, wat de onderwerping aan het gezag van een overste met zich meebracht: de gehoorzaamheid.
De tweede levensstaat is het priesterschap. In zijn hoogste graad, dat van bisschop, is het volgens St. Thomas geen staat van het streven naar de volmaaktheid, maar van deze zelf, omdat de bisschop die aan de hem toevertrouwde gelovigen moet brengen. Daarom worden in de Kerken van het Oosten de bisschoppen meestal uit de monniken gekozen. Wie anderen moet heiligen, moet eerst zelf heilig zijn.
Een derde levensstaat is het huwelijk. De gehuwden krijgen in en door het sacrament de genade om hun staat zo goed mogelijk te beleven en daarin naar de heiligheid te streven. Daarin moeten de gehuwden elkander bijstaan en voorgaan. Dat Christus het huwelijk tot de waardigheid van sacrament heeft verheven, wijst op de heiligheid ervan. De sacramenten zijn immers de door God gegeven middelen tot heiliging van de gelovigen.
Ook de Christen, die geen dezer drie levensstaten heeft gekozen, moet zich heiligen en daarbij helpt hem de Kerk, die zelf op eminente wijze heilig is, niét omdat zij alleen uit heiligen zou bestaan (er zijn ook zondaars lid van), maar omdat zij door Christus is gesticht als het middel ter heiliging en daarom tegenwoordig ook zelf wel "sacrament" wordt genoemd, wat een theologische manier van beschouwen is, die men niet moet gebruiken wanneer het Christenvolk, dat altijd heeft geleerd dat er zeven sacramenten zijn, erdoor in verwarring komt.
Heilige zaken en plechtigheden
Om haar gelovigen te heiligen, heeft de Kerk haar zeven sacramenten, maar deze niet alleen. Zij heeft zelf nog heilige ceremonies ingesteld die wij sacramentaliën noemen, zoals de zalving van koningen en de zegening van heilige oliën en wijwater, de consecratie van kerkgebouwen, en nog vele andere. Door mensen en dingen plechtig aan God toe te wijden, leert de Kerk ons Gods heiligheid, want aan deze ontlenen de genoemde personen en zaken de hunne. Heel belangrijk is de heiligheid van het kerkgebouw. Het werd, en wordt nog, "geconsacreerd" en wel door een bisschop. Daardoor wordt aangeduid dat het geconsacreerde onherroepelijk aan God is toegewijd en aan alle werelds gebruik onttrokken. Dit heeft ook een lerend karakter, want wij mensen moeten door het zichtbare tot de liefde der onzichtbare dingen worden getrokken, zoals het in een oude prefatie van de H. Mis luidt. Hoe meer wij beseffen dat God "heilig" is, ons geheel en al te boven gaat en onze Heer is, hoe meer wij van onze eigen plaats tegenover God bewust worden en dit heeft vanzelf zijn uitwerking op onze houding tegenover God en ons handelen met betrekking tot Hem. Daarom is de gewijde ruimte, die een kerkgebouw is, voor ons het huis van God zelf. Treden wij er binnen, dan zijn wij bij Hem te gast. Het heilig offer wordt er opgedragen op het altaar en Christus verblijft er in het heilig Sacrament. Meer nog, het kerkgebouw is een afbeelding van de hemel waar God woont, een kleine hemel op aarde. Het is de plaats waar wij God "ontmoeten", waarlijk een "huis van God en de poort naar de hemel" (Gen. 28,17), zoals men vroeger graag schreef boven de hoofddeur van kerkgebouwen. Binnen het kerkgebouw zijn er nog bijzonder heilige ruimten: het altaar en de ruimte er rond om heen, die door een afscheiding goed werd aangegeven en alleen door de bedienaars van het altaar werd betreden; daarenboven, natuurlijk, het tabernakel. In onze tijd van secularisering begrijpt men de zin van dit alles niet meer. Dat de mens iets aan God afstaat en Hem exclusief toewijdt, vooral zulk een groot en duur iets als een gebouw, dat het grootste deel van de tijd niet wordt gebruikt, heeft voor hem geen zin. Een kerk is voor hem geen godshuis, bestemd voor de dienst van God, maar een gebouw dat hemzelf moeten dienen en zoveel mogelijk nut voor hem moet afwerpen. Het moet, zoals dat heet "multifunctioneel" zijn, zoveel mogelijk functies hebben en voor van alles kunnen worden gebruikt. Voor heiligheid heeft hij geen begrip, en dat wat heilig is of het moet zijn op deze manier wordt ontheiligd, beseft hij niet. Daarmee gaan op de duur, soms al heel snel, zijn godsdienstzin en zijn geloof verloren.
Hetzelfde moet gezegd worden van wat tot voor kort nog algemeen het opdragen van de H. Mis heette, de heilige handeling van de Kerk bij uitstek. Wij weten wat ervan gemaakt is en wordt: een bijeenkomst van meest zittende mensen onder leiding van een voorganger, die hen voortdurend toespreekt en zijn blik geen ogenblik van hen afwendt. Als gevolg van de in de Kerk doorgedrongen tijdgeest, heeft men de liturgie van een deel van haar sacraal karakter ontdaan en het altaar, nu tafel genoemd, zo dicht mogelijk bij de gelovigen geplaatst. Was het eerst van hen "gescheiden" om de afstand aan te duiden, die de mens tegenover de goddelijke majesteit moet bewaren, nu zijn alle plaatsen van de kerk even on-heilig. Dat het geloof erdoor schade lijdt, op de duur zelfs grote, is er het gevolg van.
In het Credo belijden wij ons geloof in' , één, heilige, katholieke en apostolische Kerk". Het woord "heilige" is zwaar van betekenis, welke zich ver uitstrekt. Laat ons trachten zo goed mogelijk te beseffen wat het zeggen wil dat God heilig is en wijzelf heilig moeten zijn.