HOME | select here your language |
De rechten van de mens
Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit: Katholiek Maandblad - 1e JAARGANG - No. 11 - NOVEMBER 1989
De Franse revolutie van 1789, die dit jaar wordt herdacht, heeft in het begin van haar ontstaan een "Verklaring van de Rechten van de Mens" opgesteld, die door de Nationale Vergadering in augustus 1789 is aanvaard. Het is een kort stuk van 17 artikelen, met een inleiding. In een tijdschrift vond ik een afbeelding van de Verklaring, die zodanig in twee kolommen met omlijsting was afgedrukt, dat zij duidelijk leek op de twee stenen tafelen van Mozes. Daarboven zat een vrouwenfiguur met de bekende revolutionaire muts, die haar ketenen verbrak, en daarnaast een jonge vrouw met vleugels, die naar een stralende driehoek wees, bekend vrijmetselaarsteken.
De tegenstelling tot de Tien Geboden was frappant: terwijl die beginnen met "Ik ben de Heer uw God. Gij zult geen vreemde goden voor mijn ogen hebben" begint de Franse tekst met "De vertegenwoordigers van het Franse volk" en (art. 1) "De mensen worden geboren en blijven vrij en gelijk in rechten". Art. 3: "Het beginsel van alle volkssouvereiniteit zetelt in wezen in het volk". Het artikel zegt verder dat niemand enig gezag kan uitoefenen, dat niet uit het volk voortkomt. - St. Paulus wijst er in Romeinen 13, 1op dat alle gezag van God komt: "leder mens moet zich onderwerpen aan de gezaghebbers die boven hem staan, want er is geen gezag tenzij van God". Hij heeft het over het ware, bindende gezag, het is volgens hem "door God ingesteld" (l.c.), de overheid is "de dienaar van God voor uw welzijn" (vs. 4).
God heeft de mens tot een wezen gemaakt dat in gemeenschap met anderen leeft. Geheel alleen aan zichzelf overgelaten, zoals Róbinson Crusoë op een eenzaam eiland, kan hij blijven bestaan, maar wil hij meer bereiken, dan moet dit in gemeenschap met anderen gebeuren; zonder dat kan geen menselijke beschaving ontstaan. Maar samenwerking vereist, dat men het over het na te streven doel en de middelen om het te bereiken, eens is en dit laatste kan niet geschieden zonder een leiding, die niet alleen aanwijzingen geeft, maar ook wanneer het nodig is, bevelen. Dit laatste gebeurt dan ook in elke menselijke gemeenschap.
Eeuwige Wet
Om bovenstaande reden is "elk gezag van God". Hij heeft de mens geschapen en hem zijn sociale inborst gegeven. Het bestaan van gezag is dus een uitvloeisel van wat al St. Augustinus de lex aeterna, de "eeuwige wet" heeft genoemd, d. w .z. de orde, die God voor alle tijden in de natuur heeft gelegd en die uit haar wezen voortspruit. Op het gezag van de "eeuwige wet" berust dat van alle andere (zie St. Th., I. II. qu. 93). De oude wijze zei at van de Goddelijke Wijsheid, d.i. van God:
Door mij regeren de koningen
en bepalen de vorsten wat recht is;
door mij heersen de heersers... (Spreuken, 8, 15-16).
Natuurwet
Om bovenstaande reden bestaat er een natuurwet, resp. natuurwetten. Men vindt deze in de levenloze natuur en in de levende voor zover zij geen verstand en vrije wil heeft. Omdat zij door God is geschapen, heeft God haar zijn wetten gegeven, die in haar zijn "neergelegd". Maar ook de mens heeft in zijn redelijke natuur van God wetten, resp. een wet ontvangen, die de norm van zijn handelen moet zijn: de natuurlijke zedewet. In haar meest eenvoudige vorm zegt deze dat het goede moet worden gedaan, het kwade gelaten. Wat goed is, moet in overeenstemming zijn met de goddelijke orde, de mens mag niet in strijd daarmee handelen. Een door God geschapen menselijke samenleving kan niet bestaan, wanneer iedereen daarin naar willekeur kan stelen, moorden, liegen, de vrouw van een ander misbruiken. Daarom behoort het verbod van deze dingen tot de natuurlijke zedewet, die van de Tien Geboden, door God verordend.
Franse Revolutie
De Franse Revolutie is ontsproten aan gedachten, die zich in Frankrijk vooral in de 18de eeuw, die der "Verlichting", hebben ontwikkeld, en waarvan Jean Jacques Rousseau (1712-1778) de belangrijkste theoreticus is geweest. Zijn gedachten hebben hun weerslag gevonden in de Verklaring van 1789. Deze rekende, zoals gezien, niet met God, en stelde vast dat het beginsel van de souvereiniteit (dus van het oppergezag, waaraan elk ander is ontleend) réside essentiellement dans la nation, "wezenlijk in het volk zetelt" (en dus niet in God). Ongewild was hiermee tevens de weg naar de dictatuur en de tyrannie vrijgemaakt, die dan ook niet lang op zich lieten wachten. Want wie God loslaat als bron van alle recht, kan kiezen tussen andere bronnen. De revolutie van 1789 koos voor de natie, die van 1917 voor de dictatuur van het proletariaat, HitIers Duitsland voor de Führer en het "ras".
Door het volk bron van alle recht te noemen, dat dan door de vertegenwoordigers van het volk wordt bepaald, kan men wetten "rechtskracht" geven, die met die van God in strijd zijn. Een voorbeeld hiervan zijn gelegaliseerde volkerenmoord, abortus en euthanasie. Ook al keurt de meerderheid, ook de grote meerderheid van een volk die goed en worden zij door een parlement aangenomen, daarom zijn ze nog niet geoorloofd en zelfs een schande voor de mensheid, naar een uitdrukking van Vaticanum II (Gaudium el Spes, 27; 51).
De Franse Verklaring van de rechten van de mens en van de burger is niet de eerste van deze aard geweest. Zij is voorafgegaan door een formulering van enkele mensenrechten, opgesteld door Thomas Jefferson, die de inleiding vormt tot de Verklaring van Onafhankelijkheid van de Verenigde Staten van Noord-Amerika (4 juli 1776). Daarin heet het dat "alle mensen gelijk geschapen" zijn en van de Schepper rechten hebben gekregen, die men hun niet kan ontnemen, zoals leven, vrijheid en streven naar geluk. De fundamentele rechtsorde berust dus op God ( en heeft dáármee een absolute waarde).
Verenigde Naties.
Op 10 december 1948 namen de pas gestichte Verenigde Naties te New Vork een nieuwe "Universele verklaring van de rechten van de mens" aan, die een beginselverklaring is van deze organisatie. De tekst ervan is herhaaldelijk gepubliceerd; men kan hem o.a. vinden in de publicaties van ons Ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag, No.16, p. 80-91, Engelse en Nederlandse tekst (te verkrijgen bij de Staatsdrukkerij- en Uitgeversbedrijf).
Al in de inleiding komt een nieuw begrip naar voren: dat van de "waardigheid van de mens". Zij is het beginsel waarop de 30 artikelen van de verklaring steunen. De tekst begint aldus: "Overwegende, dat de erkenning van de eigen (inherente) waardigheid en van de gelijke en onvervreemdbare rechten van alle leden van de menselijke gemeenschap de grondslag is van vrijheid rechtvaardigheid en vrede in de wereld... en dat de komst van een wereld, waarin de mensen vrijheid van het woord en van geloof en vrijheid van vrees en gebrek zullen genieten, als de hoogste aspiratie van de gewone (common) mens... proclameert de Algemene Vergadering deze Universele Verklaring...". In de hier kortheidshalve niet verder weergegeven overwegingen is nog sprake van het vertrouwen van de Verenigde Naties "op de fundamentele menselijke rechten, op de waardigheid en de waarde van de menselijke persoon en op de gelijke rechten van mannen en vrouwen".
Over God wordt met geen woord gesproken, noch direct, noch zijdelings. Dat kon moeilijk, zal men zeggen, door een organisatie, waarvan een aantal marxistische landen deel uitmaken, terwijl voor de meeste andere de godsdienst een zuiver individuele aangelegenheid is, niet een van de staat. Zeker, maar dit hoefde niet te leiden tot impliciete ontkenningen van het gezag van God.
Art. 1 luidt: " Alle mensen worden vrij en gelijk in waardigheid en rechten geboren. Zij zijn begiftigd met verstand en geweten en behoren zich jegens elkaar te gedragen in een geest van broederschap". Hier vinden wij de "vrijheid, gelijkheid en broederschap" van de Franse revolutie terug. De inhoud van de meeste artikelen is er een, die in de wereld waarin wij leven, door de meeste mensen, de Christenen niet uitgesloten, als vanzelfsprekend wordt beschouwd. Ieder heeft recht op het leven, vrijheid en veiligheid van de persoon. Slavernij, folteringen, discriminatie, willekeurig gevangen nemen, verbanning, enz. zijn uit den boze. Men mag zich binnen de grenzen van elke staat vrij bewegen, zijn land verlaten en er weer terugkeren, in een ander land asyl zoeken tegen vervolging. Men mag niet willekeurig van zijn eigendom worden beroofd, men heeft recht op sociale zekerheid, arbeid, beroepskeuze, vrije tijd, vakantie met behoud van loon, onderwijs, zowel lager als middelbaar, en hoger wanneer men daarvoor de begaafdheid (merit zegt de Engelse tekst) bezit en nog meer. Enkele artikelen willen wij afzonderlijk bespreken.
Art. 16, 1 zegt dat man en vrouw gelijke rechten hebben met betrekking tot het huwelijk, gedurende het huwelijk en bij de ontbinding daarvan. Dit veronderstelt dat iedereen het recht heeft zijn huwelijk te laten ontbinden, wat de katholieke Kerk niet aanvaardt.
Art. 18 handelt over de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, welke inhoudt, dat men vrij is om van geloof of godsdienst te veranderen, de vrijheid om zijn godsdienst persoonlijk of met anderen, privé of publiek, te belijden en daarin anderen te onderrichten. Over dit belangrijke artikel straks.
Art. 19 kent aan ieder vrijheid van meningsuiting toe en van het verkondigen daarvan door alle middelen en zonder (staats)grenzen in acht te nemen. Dit is een uitermate "liberaal" artikel, want aan niemand kan het recht worden toegekend onbeperkt meningen te verkondigen en daarvoor propaganda te maken, wier inhoud gevaar, zelfs groot gevaar, inhoudt voor het algemeen belang van de maatschappij of van de staat. Dit wordt trouwens wel algemeen erkend, maar er is verschil van mening over waar de grenzen liggen. In zijn algemene formulering is art. 19 gevaarlijk en men behoeft bepaald geen voorstander van enige inquisitie te zijn om dit in te zien. Een maatschappij, die wil blijven voortbestaan, al of niet in haar huidige vorm, toont gebrek aan elementair gezond verstand wanneer zij toelaat dat in haar midden geschriften verbreid worden die tot haar vernietiging of tot chaos zullen leiden, of die goedvindt dat daarvoor propaganda wordt gemaakt.
Art. 21, 3 verkondigt: "De wil van het volk zal de grondslag zijn van het gezag van de regering". In deze woorden wordt, geheel zoals bij de Franse revolutie, de idee van de volkssouvereiniteit verkondigd. God komt er niet aan te pas,' en daarom moet zij door de Christen worden afgewezen. Op de verklaring volgt nog, dat de wil van het volk "tot uitdrukking moet komen in periodieke en echte verkiezingen, die gehouden zullen worden krachtens algemeen en gelijk kiesrecht, bij geheime stemming of gelijkwaardige methoden van vrije stemming". Dat alleen op zulk een manier het gezag in een staat tot stand mag komen, is bepaald niet zonder meer duidelijk, en steunt noch op de natuur van de mens, noch op zijn "waardigheid". De regering van een staat heeft tot taak het algemeen welzijn te bevorderen en het is uit niets duidelijk dat het kiesrecht van alle meerderjarigen daartoe de beste grondslag biedt. Er zijn voorbeelden genoeg van staten en samenlevingen, waarbinnen de politieke (en deze niet alleen) verdeeldheid van de burgers zo groot is en zulke ernstige, zelfs felle, tegenstellingen te zien geeft, dat de ene regering nauwelijks is samengesteld of er komt een andere voor in de plaats. Veel politici denken meer aan het belang van hun partij, of zelfs aan hun persoonlijk welzijn, dan aan dat van de gemeenschap. Zulk een situatie heeft dan ook herhaaldelijk geleid tot dictatuur. "Democratie" is geen absoluut ideaal. Er zijn staten en volksstammen waar men aan onze democratie beslist nog niet toe is. Het opleggen, vooral door de Verenigde Staten van N. Amerika, van haar eigen democratie aan allerlei z.g. ontwikkelingslanden, heeft in veel gevallen tot chaos geleid. Waar het stamverband van veel groter betekenis is dan de "gelijkheid van alle burgers", is de democratie naar West-Europees en Amerikaans model zinloos.
Toe te juichen zijn bijzonder art. 16, 3; 23, 3. Het eerste luidt: "Het gezin (the family) is de natuurlijke en fundamentele groepseenheid van de maatschappij en heeft recht op bescherming door maatschappij en staat. Dit is ook de leer van de Kerk, maar niet die van het Communisme en het Marxisme in verschillende nuances. Voor het Marxisme is het individu slechts van betekenis voor zover het deelneemt aan het productieproces. Volgens het Kleines Worterbuch der marxistisch-leninistischen Philosophie (Oost-Berlijn 1981T) moet het socialisme (= Marxisme, Communisme) strijd voeren tegen de gewoonten en overleveringen van de familie (huisgezin) die in de "kapitalistische" ( = Westerse niet-socialistische) wereld heersen. Omdat alleen de staat de productiemiddelen bezit, is familiebezit daarvan uitgesloten en daarom moet de stichting van een gezin uitsluitend berusten op de gevoelens, die de partners voor elkaar hebben (p. 111). De vrouw moet geheel dezelfde rechten bezitten als de man en moet die met haar plichten als moeder zien te verenigen. Een belangrijke reden waarom het Marxisme tegen de familie "oude (vooral: christelijke)" stijl gekant is, is dat deze (terecht) wordt beschouwd als een bron van traditie, die men niet wil.
Art. 23, 3 komt ervoor op, dat ieder, die arbeid verricht, recht heeft op een loon "dat hem en zijn gezin een menswaardig bestaan verzekert".
Art. 26, 3 kent allereerst aan de ouders het recht toe om het onderwijs te kiezen dat zij aan hun kinderen willen geven. Hieruit volgt, dat dit niet toekomt aan staat of maatschappij.
Uit het bovenstaande is het duidelijk dat de "Universele Verklaring van de rechten van de mens" voor de Katholiek in de meeste artikelen aanvaardbaar is, maar niet in alle en zeker niet wat de zonder God oriëntering betreft. Dit neemt niet weg, dat zij een hele vooruitgang betekent op wat in een aantal totalitaire staten als mensenrechten geldt, en om deze reden is de verklaring dan ook door kerkleiders, na Vaticanum II, geprezen.
Joannes XXIII
Joannes XXIII heeft zich lovend over de verklaring uitgelaten, met een voorbehoud dat zij bepalingen bevat die een Katholiek niet kan goedkeuren. Dit laatste wordt nog duidelijker, wanneer wij zien, dat hij in zijn Encycliek Pacem in terris (1963) een lange passage wijdt aan de mensenrechten, waarbij hem de Universele Verklaring van de Verenigde Naties voor ogen moeten hebben gestaan (No 11-45). Aan het slot daarvan noemt hij de Universele verklaring en zegt dat enkele punten ervan kritiek verdienen (No 44); toch beschouwt hij haar als een hele stap in de goede richting, in het bijzonder omdat zij "aan alle mensen plechtig de waardigheid van de menselijke persoon toekent en ieder het recht toekent vrij de waarheid te zoeken, de normen van de zedelijkheid (honestatis) te onderhouden, de plichten van de rechtvaardigheid na te leven, een menswaardig leven te leiden en nog andere (rechten), met deze verbonden" (l.c.). Vóór alles verwijst de Encycliek (meermalen), zoals slechts verwacht kon worden, naar God als de oorsprong van alle recht en gezag. Zij corrigeert enkele uitspraken van minder betekenis van de U.V., zoals b.v. het onbeperkte recht om te mogen vertrekken naar een ander land, waaraan zij toevoegt: "als daar rechtvaardige redenen voor zijn" (no. 25). Aan de vrijheid tot het genieten van hoger onderwijs wordt de voorwaarde gekoppeld, dat dit ook moet kunnen leiden tot het vervullen van ambten die daarmee, zover mogelijk, in overeenstemming zijn (no. 13). Zo is er meer, waarin de Encycliek de Universele Verklaring aanvult, resp. corrigeert.
Waardigheid van de persoon
De grondslag van de rechten van de mens ziet de Encycliek in de "Waardigheid van de menselijke persoon", die voortvloeit uit het feit, dat de mens met verstand en vrije wil begaafd is, in het bezit van onvervreemdbare rechten en plichten, die voortkomen uit zijn natuur. Die waardigheid is nog veel groter, zegt de tekst, "omdat de mensen zijn verlost door het bloed van Christus Jesus, door de bovennatuurlijke genade zonen en vrienden van God zijn gemaakt en erfgenamen zijn van de eeuwige heerlijkheid" (no. 10). De Paus doet een beroep op de beroemde Encycliek van Leo XIII over de Vrijheid, waarin staat, dat "de ware, aan de kinderen Gods passende (vrijheid)... de waardigheid van de menselijke persoon op passende wijze beschermt en boven alle geweld en onrecht gaat". Ook de pastorale constitutie Gaudium et Spes spreekt op allerlei plaatsen over "de menselijke waardigheid".
Het begrip van de "waardigheid van de mens" is er een waarop de oude kerkelijke schrijvers maar weinig een beroep doen, maar in de tijd van renaissance en humanisme (15de en 16de eeuw), met hun grote belangstelling voor al het menselijke, is dit anders gaan worden. De "menselijke waardigheid" begon toen een grote rol te spelen.
"Waardigheid" is niets anders dan een vorm van voortreffelijkheid, het bezit van goede eigenschappen, waardoor de drager ervan boven anderen uitsteekt. De mens staat in de zichtbare schepping, door zijn natuur, boven al het andere en om die reden wordt hij gezegd "(menselijke) waardigheid" te bezitten. Door het bezit van de heiligmakende genade bezit hij ook een bovennatuurlijke waardigheid. Hierover heeft men het meestal niet wanneer men de uitdrukking gebruikt, noch buiten de Kerk, noch daarbinnen, want de "rechten van de mens" die eraan worden ontleend en waarover men het heeft, zijn natuurlijke. Zelfs Poaem in terris spreekt in bijzonderheden alleen daarover.
Bij veel schrijvers heeft de uitdrukking een gevoelswaarde gekregen. In een wereld, waarvan de mens het absolute centrum is geworden, is het beroep op de menselijke waardigheid absoluut, een hoger is niet mogelijk. Wanneer van kerkelijke zijde tegenwoordig zo dikwijls op die "waardigheid" wordt gewezen en er een beroep op wordt gedaan, dan bespeurt men de sterke invloed van een opvatting, die vooral buiten de Kerk, in humanistische milieus, van grote betekenis is geworden. De Sovjet-encyclopedie van 1952, Moskou, heeft er een artikel van 150 blz. aan gewijd. Voor dit werk bestaat God niet.
Paus Leo de Grote (440-461) heeft in een preek de beroemde woorden gezegd: Agnosce, o christione, dignitotem tuom, "Erken, o christen, uw waardigheid" en laat erop volgen "en wil niet, gij die deelgenoot zijt aan de goddelijke natuur, door een slecht gedrag tot uwe oude geringheid (vilitatem) terugkeren" (1ste preek op Kerstmis). De echte waardigheid van de mens is volgens Leo de christelijke en gaat de menselijke natuur te boven. Maar in deze zin wordt het woord in de kerkelijke documenten van deze tijd nauwelijks gebruikt. In zijn allereerste encycliek Inscrutobili Dei Consilio, "Door het ondoorgrondelijk raadsbesluit van God" (21.4.1878), heeft Leo XIII het over "dat beruchte begrip van burgerlijke menselijke waardigheid, dat in tegenstelling staat tot de wetten en de leer van de Kerk...". Hij doelt hiermee op de aan de mens geheel los van God toegekende "waardigheid" en noemt liet woord "een zinloze uitdrukking, die geen waarheid inhoudt". Zo is het, men mag de mens nooit los maken van zijn Schepper; wat hij aan "waardigheid" heeft, is zijn gave en zich erop beroemen, zonder dit laatste te erkennen, is hoogmoed.
Pius X kende een verkeerde en een goede opvatting van de menselijke waardigheid. In zijn veroordeling van Le SilIon, de beweging van Marcq Sangnier (1873-1950), verwijt hij aan deze beweging dat zij aan de mens een autonome menselijke waardigheid toekent, wat tot hoogmoed leidt. De heiligen hebben het hoogtepunt van de menselijke waardigheid bereikt, schrijft hij, toch waren zij nederig.
Godsdienstvrijheid
Een zaak, die wij tot hiertoe hebben laten rusten, is de godsdienstvrijheid, geproclameerd als recht van de mens in art. 18 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens: "Iedereen heeft het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Dit recht omvat de vrijheid van godsdienst of geloof te veranderen en de vrijheid om alleen of in gemeenschap met anderen, in het openbaar of privé, zijn godsdienst of geloof te manifesteren door onderricht, praktijk, eredienst en de uitoefening daarvan". De Universele Verklaring is op 4.11.1950 gevolgd door een Convention des Droits de I'Homme et des Libertés jondamentales van een aantal Europese staten. Ook deze proclameert de vrijheid van godsdienst enz., maar voegt eraan toe: "De vrijheid om zijn godsdienst of zijn overtuiging te manifesteren kan niet onderhevig zijn aan andere beperkingen dan welke door de wet voorzien, noodzakelijke maatregelen inhouden, die in een democratische maatschappij nodig zijn voor de openbare veiligheid, de bescherming van de orde, de gezondheid of de openbare zeden, of ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen" (zie ook DS, aant. bij 3961). In deze te Rome gepubliceerde verklaring wordt de vrijheid van de mens om zijn godsdienst in het publiek uit te oefenen, beperkt door wat in een democratische maatschappij oorbaar wordt geacht. Dit houdt in, dat de burgerlijke maatschappij, resp. het in haar geldend gezag, zich opwerpt tot rechter over uitoefening van de godsdienst.
Ook de Encycliek Pacem in terris rekent de vrijheid van godsdienst tot die van mens: "Tot de rechten van de mens moet ook gerekend worden, dat hij God kan vereren volgens de juiste norm van zijn geweten, en de godsdienst zowel privé als in het publiek kan belijden". Uit de citaten van de Latijnse christelijke schrijver Lactantius (4de eeuw) en van Leo XIII (in de encycliek over de vrijheid) die onmiddellijk volgen, is het duidelijk dat Joannes XXIII het heeft over de dienst van de ware God, volgens het objectief juiste oordeel van het geweten. Geen onbeperkte godsdienstvrijheid dus. Joannes XXIII blijft hiermee in de lijn van zijn voorgangers.
Door ingewijden, die op de hoogte waren van het tot stand komen van de encycliek (Mgr. P. Pavan; de ontwerper?), is gezegd dat het laatste deel van de aangehaalde tekst met opzet zo is geformuleerd om hem vaag, resp. dubbelzinnig te laten. Dit kan best waar zijn, maar als officiële is hij te verklaren in overeenstemming met de tot dan toe geldende leer van de Kerk.
Vaticanum II.
Met Vaticanum II wordt de situatie anders. Op de laatste dag van dat Concilie (7.11.1965), bij wijze van spreken op de valreep ervan, is nog een "Verklaring over de godsdienstvrijheid" afgekondigd, die begint met de veelbetekenende woorden Dignitatis humanae "De menselijke waardig- heid". Uit het boek van R.M. Wiltgen S.V.D. The Rhine flows into the Tiber (1967; later ook in het Frans en Duits vertaald; ned. vert. in KSt) blijkt dat het een veelomstreden stuk was, dat pas in zijn zesde ontwerp de eindstreep haalde, zij het met 70 tegenstemmers (nog geen drie weken daarvóór waren het er 249). Wiltgen vertelt ook hoe een machtige groep, speciaal Amerikanen, aangevoerd door de Amerikaan C. Murray, de verklaring er heeft weten door te krijgen (waarbij manipulaties niet hebben ontbroken, zie Wiltgen, p. 250).
De wordingsgeschiedenis van het stuk verklaart het karakter van haastwerk, dat de tekst op verschillende plaatsen draagt. Om de vele tegenstanders te winnen zijn op het laatste ogenblik nog aanvullingen aangebracht. De voornaamste hiervan is de verklaring (no. 1) dat de tekst van het stuk in overeenstemming wil zijn met de traditionele leer van de Kerk (waaraan het echter een nieuwe ontwikkeling wil toevoegen). Hoe deze ontwikkeling in overeenstemming is met de traditionele leer wordt niet duidelijk gemaakt en er komen uitspraken in voor, waarvan de formulering in tegenstelling staat tot vroegere uitspraken van het Leergezag, in het bijzonder van de Pausen van de vorige eeuw. Een verdediger van de Verklaring, als Congar, geeft dit toe. Er lijkt dus onduidelijkheid te bestaan over de juiste betekenis van betwiste passages en voor een Concilie, dat vóór alles pastoraal wilde zijn, is dit te betreuren. Auteurs, voor wie het leergezag van de Kerk geen betekenis heeft, menen echter dat er in de leer van de Kerk een breuk met het verleden is ontstaan.
No.2 begint aldus: "Deze Vaticaanse kerkvergadering verklaart, dat de menselijke persoon recht heeft op godsdienstvrijheid. Deze vrijheid bestaat hierin, dat alle mensen vrij moeten zijn van dwang... opdat in zaken, die de godsdienst betreffen, niemand gedwongen wordt tegen zijn geweten te handelen, noch dat hem belet wordt volgens zijn geweten te handelen, privé of in het openbaar, alleen of in vereniging met anderen, binnen de juiste grenzen. Bovendien verklaart (de kerkvergadering) dat het recht op godsdienstvrijheid gegrondvest is op de waardigheid zelf van de menselijke persoon, zoals deze bekend is uit het geopenbaarde woord zelf van God en door het verstand zelf'. Dit recht "blijft ook bestaan bij hen die niet voldoen aan de verplichting naar de waarheid te zoeken en deze te aanvaarden; het uitoefenen ervan kan niet worden verhinderd, zolang de juiste openbare orde wordt gehandhaafd".
Op het einde van no. 3 wordt gezegd dat de staat zich in geen zaak, de godsdienst betreffend, mag mengen, omdat zijn doel is te zorgen voor het tijdelijk welzijn "en hij zijn perken te buiten gaat, wanneer hij zich aanmatigt godsdienstige handelingen te leiden of te beletten". In no. 4 wordt gezegd dat godsdienstige gemeenschappen (welke ook) het recht hebben op onschendbaarheid (immunitas) om zich te besturen volgens de eigen normen, als zij tenminste de openbare orde niet schenden. Dan lezen wij nog dat de godsdienstige geJJ1eenschappen het recht hebben, dat niemand ze belet hun geloof mondeling en schriftelijk te onderwijzen en daarvan te getuigen. Alle godsdienstige gemeenschappen hebben het recht op vereniging en vergadering en op het stichten van organisaties van culturele, liefdadige en sociale aard. Dit alles wordt gezegd in overeenstemming te zijn met de leer van de Kerk, die in de 19de eeuw herhaaldelijk iets anders heeft gezegd.
Dat de aangehaalde uitspraken, zoals ze er liggen, tegengesteld zijn aan vroegere, die door de Pausen van de 19de en 20ste eeuw, tot Vaticanum II, zijn gedaan, is gemakkelijk aan te tonen, wij halen er slechts enkele aan. Gregorius XVI (1831-1846): "Uit deze bron van het indifferentisme vloeit de valse mening, of liever de waanzin voort, voor ieder de vrijheid van geweten op te eisen" (DS 2730).
Pius IX (1846-1878) veroordeelt de stelling: "Het staat ieder mens vrij de godsdienst aan te nemen en te belijden, die ieder, door het licht van zijn verstand geleid, voor waar houdt" (DS 2915).
In 1864 herhaalde Pius IX de uitspraak van zijn voorganger, die de vrijheid van geweten en van godsdienst "waanzin" (deliramentum) had genoemd; hij noemt haar een "vrijheid om verloren te gaan" (libertas perdi- tionis, naar S. Augustinus; zie Denzinger-Omberg 1690, niet in DS!). De laatste uitspraak stemt overeen met een andere van S. Augustinus: "Welke dood van de is erger dan de vrijheid om te dwalen?".
Theologen hebben op verschillende manier de tegenstelling tussen de formuleringen van Vaticanum II en het vroegere leergezag willen verklaren. Meestal zeggen zij, dat de vroegere uitspraken het "indifferentisme" betroffen, de leer dat het er niet op aan komt welke godsdienst men belijdt. Bij Vaticanum II gaat het echter om de vrijheid, die de godsdienst in het publieke leven, en in de wetgeving van de staat moet hebben. Het laatste wordt immers uitdrukkelijk gezegd in de inleiding van de Verklaring. Dit is juist, maar de Verklaring geeft daarna de rede op van de godsdienstvrijheid: de waardigheid van de menselijke persoon. Op grond dáárvan heeft ieder het recht de godsdienst te belijden, privé en in het openbaar, die volgens hem de juiste is. Kardinaal Casaroli heeft in mei 1989, te Geneve, in een officiële toespraak tot de Commissie voor de rechten van de mens van de UNO, gezegd: de mens is vrij "de godsdienst aan te hangen van zijn keuze" (adhérer à la religion de son choix, Oss. Rom. 20-21.2.1989, p. 6, kol. 6). Men mag dus zijn godsdienst kiezen. Dit gaat, zeker in de formulering, verder dan Vaticanum II maar is blijkbaar een daaruit door Casaroli getrokken gevolgtrekking, die met de uitspraken van Gregorius XVI, Pius IX en Leo XIII moeilijk is overeen te brengen. Volgens Casaroli is de vrijheid van godsdienst, welke ook, totaal en door niets beperkt.
De Verklaring van Vaticanum II geeft nog een andere reden op voor de volkomen vrijheid van godsdienst. De staat heeft met de godsdienst niets te maken, lezen wij. Dit is moeilijk overeen te brengen met het vroegere Leergezag en de leer van St. Thomas. De staat streeft een ander doel na dan de Kerk, hij heeft de zorg voor het algemeen tijdelijk belang. Maar dit is ondergeschikt aan een hoger: het eeuwig einddoel van de mens. De staat mag dit doel niet alleen niets in de weg leggen, maar is zelfs verplicht hiertoe bij te dragen voor zover dit op zijn weg (de behartiging van het algemeen belang der burgers) en in zijn vermogen ligt. De volkomen scheiding van Kerk en Staat is vooral in de 19de eeuw door de Pausen herhaaldelijk afgewezen en veroordeeld.
De moeilijkheden, die zijn ontstaan door de nieuwe leer (een uitdrukking van Paulus VI, in een toespraak) in overeenstemming te willen brengen met de oude, zijn nog niet opgelost. Men bedenke dat Vaticanum II geen onfeilbare uitspraken heeft willen geven en de Pausen van de vorige eeuw alleen wanneer zij dit duidelijk lieten blijken.
Als hoorbezwaar tegen de Verklaring van Vaticanum II heeft men wel naar voren gebracht, dat zij gelijke rechten geeft aan de waarheid en aan de dwaling, wat niet kan zijn. Hierop wordt geantwoord, dat "waarheid" en "dwaling" geen personen zijn en dus ook geen rechten hebben. Dit is juist, maar het gaat over het recht van personen de waarheid, resp. de dwaling te verkondigen.
Naar het algemeen oordeel van de theologen, al te vinden bij St. Thomas van Aquino, heeft iemand, die een onschuldig dwalend geweten heeft in zaken van geloof zeden, de plicht dit oordeel te volgen. Maar aan die plicht beantwoordt ook het recht dit te doen! Dit recht is echter subjectief, het veronderstelt een dwaling en behoort dus niet tot de objectieve orde van wat waar en goed is, de inhoud ervan maakt geen deel uit van de door God geschapen objectieve orde, d.i. van de Eeuwige Wet. Wanneer het uitoefenen van dit recht schadelijk zou zijn voor het algemeen belang van gelovigen of ongelovigen, hebben zowel het gezag van de Staat als dat van de Kerk het recht dit te beletten. Dat dit recht van de overheid ook door het gezond verstand erkend wordt, blijkt uit enkele voorbeelden. Niemand twijfelt eraan dat de Britse koloniale regering met recht in de 19de eeuw de verbranding van hindoe-weduwen heeft verboden, ofschoon deze door velen als een zedelijke of religieuze plicht werd beschouwd. De vroegere Nederlands-Indische regering heeft met recht het koppensnellen op Borneo en Nieuw-Guinea verboden en belet. Geen enkele staat heeft het recht mensenoffers goed te keuren, hoezeer deze meestal een godsdienstige betekenis hebben. Genoemde praktijken alleen maar als in strijd te beschouwen met de "openbare orde" en het handhaven van "de juiste grenzen" is willekeur en ook niet waar. De "openbare orde" van sommige volksstammen schreef juist de genoemde praktijken voor! Wij hebben geen recht ónze "openbare orde" aan anderen op te dringen, tenzij wij overtuigd zijn dat zij de enige juiste is. Dat kan zij alleen zijn omdat zij in de goddelijke orde, de Eeuwige Wet, verankerd ligt, niet omdat wij hiertoe hebben besloten.
Men zou kunnen zeggen, dat men zich nodeloos druk maakt over de theorie van de godsdienstvrijheid, omdat in het Westen niemand, ook de Katholieke Kerk niet, de openbare en persoonlijke vrijheid van godsdienst zal willen belemmeren. Dit is juist, maar als een algemene praktijk wordt verdedigd op onjuiste gronden, ligt de zaak anders. Uit een onjuiste theorie kunnen immers allerlei onjuiste conclusies en praktijken volgen.
Een daarvan lijkt mij de volgende te zijn. Als men vrij is zijn eigen godsdienst te kiezen (Cassaroli, zie boven), dan is niet in te zien waarom men niet zijn eigen theologie mag kiezen. En als een theoloog daartoe het recht heeft, mag hij in de uitoefening daarvan niet belemmerd worden, ook niet door de Kerk. Dit zien wij dan ook gebeuren. In de Kerk van Vaticanum II worden geen dwaalleraars om hun dwalingen veroordeeld of buiten de Kerk gezet.
In enkele gevallen verklaart men dat de theologie van een theoloog niet in overeenstemming is met de katholieke theologie en ontneemt men hem daarom de bevoegdheid katholieke theologie te doceren. Maar verder gaat men, bij mijn weten, doorgaans niet. Nu is theologie geloofswetenschap en de reden dat de huidige modernisten een niet-katholieke theologie verkondigen is, dat zij het katholieke geloof niet bezitten. Maar hierover wordt officiëel gezwegen. Het niet meer veroordelen van dwaalleraars en hen zo goed als vrijelijk hun gang laten gaan, is (naar mijn mening) een van de voornaamste oorzaken van wat Paulus VI de "zelfvernietiging" van de Kerk heeft genoemd.
Samenvatting
Als wij de inhoud van dit artikel, dat kort moest blijven, maar tot een lange verhandeling had kunnen uitgroeien, samenvatten, kan dit als volgt.
Doordat de natuur van de mens boven die van de levenloze stof en die van planten en dieren uitsteekt, heeft hij een "waardigheid" die deze te boven gaat. In Gen. 1 wordt dit uitgedrukt door te zeggen dat God de mens schiep naar zijn eigen beeld. In heel de zichtbare schepping staat hij aan de kant van God. Wanneer hij in staat van heiligmakende genade verkeert, heeft hij een bovennatuurlijke waardigheid. Op deze wijst Paus Leo de Grote in zijn boven aangehaalde preek voor Kerstmis.
De kerkelijke schrijvers en het kerkelijk leergezag hebben vele eeuwen lang weinig de aandacht gevestigd op deze waardigheid. De "rechten van de mens" hebben zij er doorgaans niet uit afgeleid, althans niet uitdrukkelijk. Zij wijzen veel meer op de "onwaardigheid" van de mens, die immers zondaar is. Te onpas op 's mensen "waardigheid" wijzen kan tot zelfoverschatting en hoogmoed leiden.
Toen in de tijd van de Renaissance en van het Humanisme "de mens" in het centrum van de belangstelling kwam te staan, weliswaar nog niet los van God, maar toch sterk op zichzelf beschouwd, begon men ook de nadruk te leggen op zijn "waardigheid". Hoe losser de mens van God kwam te staan, hoe groter de achting werd voor deze "waardigheid". Tijdens en door de Franse revolutie maakte deze ontwikkeling een sprong, de mens kwam geheel los van God te staan, wiens bestaan door velen ontkend werd. In 1917 werd het atheïsme een onderdeel van de officiële wereldbeschouwing van Sovjet Rusland. De ontwikkeling werkte ook in de Christenheid en in de Katholieke Kerk door. Hoe meer de laatste open wilde staan voor "de mens", hoe meer betekenis veel van haar vertegenwoordigers begonnen te hechten aan de "menselijke waardigheid". Wees Joannes XXIII er nog op dat er een natuurlijke en een bovennatuurlijke "waardigheid" is en de mens beide aan God te danken heeft, in latere jaren werd deze "waardigheid" alleen van haar natuurlijke kant bekeken (natuurlijk zonder de bovennatuurlijke uitdrukkelijk uit te sluiten).
Met de voortgaande erkenning van de "menselijke waardigheid" hield die van de "rechten van de mens" gelijke tred, omdat men die daarvan afleidde. Op plichten wordt weinig of niet gewezen. Pacem in terris doet dit nog wel, zelfs uitvoerig (no. 28 v.v.). Het voortdurend op de voorgrond brengen van de "rechten van de mens", ook in de Kerk, brengt het gevaar mee van een steeds verder gaande secularisering (verwereldlijking) van de laatste. In het eens christelijke Westen gebeurt dit in stijgende mate. De godsdienstvrijheid is nog een punt van discussie.