www.ecclesiadei.nl
Introibo ad Altare Dei
Hoofdpagina | Tridentijnse Liturgie | Documenten | Bedevaarten | Links | Contact 
 www.ecclesiadei.nl / documenten / DOSSIER: Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P. / Liturgie
    HOME
    Automatic translations
    select here your language

Liturgie

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit: Katholiek Maandblad - 1e JAARGANG - No. 5 - MEI 1989

Het leven van de Kerk uit zich vóór alles in haar liturgie, met als hoogtepunt de viering van de Eucharistie. "Liturgie" is afgeleid van twee griekse woorden, van welke het eerste "volk" en het tweede "werk" betekent. Het had allereerst de zin van "publieke dienst", de dienst die de vrije inwoners van Athene en andere steden op eigen kosten voor de gemeenschap moesten verrichten. Later werd het elke publieke dienst, zoals b.v. die van de soldaten in het leger. Tenslotte werd het ook de openbare eredienst der goden en daarna die der Kerk.

Liturgie is dus niet de dienst van de eenling, die God dient in geloof, hoop, liefde en de beoefening van de deugden. Het is de dienst, die de Kerk aan God brengt en waarvan zij alleen de tekst en de ceremonies vaststelt, voor zover dit niet door Christus is gebeurd. De liturgie nam in de Kerk al heel vroeg vaste vormen aan, verschillend in Oost en West, en ook daar weer verschillend in vorm. Maar stonden tekst en ceremonies eenmaal vast (en dat gebeurde al na enkele eeuwen), dan had alleen het gezag van de Kerk macht ze te veranderen. Het tweede Vaticaans Concilie heeft enige veranderingen in de latijnse liturgie gewild (hoewel niet de grote die enkele jaren later zijn doorgevoerd), maar heeft er uitdrukkelijk aan toegevoegd dat het niemand is toegestaan "zelfs al is hij priester, op eigen gezag in de liturgie iets toe te voegen, weg te laten of te veranderen" (Constitutie over de H. Liturgie, no. 22). Het concilie behoudt het recht om wijzigingen aan te brengen voor aan het centrale gezag van de Kerk en de daardoor aangewezen instanties.

In de Kerk van het Westen heeft na Vaticanum II een grote verandering in de liturgie plaats gevonden. Was in vroeger eeuwen haar ontwikkeling geleidelijk en harmonisch geweest, op voorschrift of met goedkeuring van het gezag van de Kerk en onder haar wakend oog, nu zijn voor het eerst ingrijpende veranderingen doorgevoerd op aandrang van deskundigen in de liturgiewetenschap. Terwijl het Concilie nog het Latijn als liturgische taal van de Kerk van "het Westen" handhaafde, werd dit Concilievoorschrift enkele jaren later met een simpele mededeling afgeschaft; in een land als de USA is zij zelfs door de bisschoppen verboden (zulk een verbod is onwettig, omdat het in strijd is met de Constitutie over de H. Liturgie, no. 36, 1; het centrale gezag van de Kerk heeft nimmer zulk een verbod uitgevaardigd) .Maar het gebruik van de volkstaal is niet de grootste en zelfs niet de belangrijkste verandering, die in de Liturgie heeft plaats gevonden.

Op een romeinse synode van de bisschoppen van de Kerk is de nieuwe tekst van de romeinse Mis aan de deelnemers voorgelegd, maar kon daar , zoals zij er lag, bij de meerderheid geen instemming vinden. Toch zijn de liturgisten erin geslaagd deze tekst door Paulus VI te laten goedvinden en algemeen te laten invoeren.

De meeste priesters hebben zich bij dit besluit neergelegd, niet in de overtuiging nu een betere liturgie te hebben, maar louter uit gehoorzaamheid. Een groep heeft er zich niet bij neergelegd en is de vroegere liturgische teksten blijven gebruiken. Er kwam een internationale Una Voce ("Met één Stem") beweging tot stand, die er naar streefde met wettige middelen de oude Latijnse liturgie, in het bijzonder die van de H. Mis, weer toegelaten te krijgen. Omdat het in gebruik zijnde missaal dat van de H. Pius V was, die het in 1580 had afgekondigd, en in de begeleidende bul Quo primum met zijn pauselijk gezag had bepaald dat het perpetuo d.i. "voor altijd" door ieder zou mogen worden gebruikt, zijn enkelen van oordeel dat het niet afgeschaft kon worden. Maar zo dient perpetuo niet te worden verstaan: het kan alleen betekenen dat géén ander gezag dan dat van een Paus de tekst kan veranderen. Wat het gezag van de Kerk eenmaal instelt, kan het ook afschaffen of wijzigen, zoals Pius XII uitdrukkelijk heeft verklaard met betrekking tot de (niet-wezenlijke) ceremonies van de priesterwijding. Toch berustte dit perpetuo niet uitsluitend op de wil van de Paus, het had een diepere grond. De wezenlijke teksten van het door Pius V goedgekeurde missaal waren vele eeuwen oud en gaan terug op een oeroude traditie van de Kerk van Rome. Zulk een traditie, meende de Paus, schaft men niet af.

Canonisten hebben erop gewezen, dat Paulus VI het gebruik van het missaal van Pius V in het begeleidend schrijven van zijn nieuwe missaal niet uitdrukkelijk heeft verboden, wat nodig zou zijn geweest om het af te schaffen. Hiertegen is ingebracht, dat wanneer een kerkelijke wet een zaak geheel opnieuw regelt, de vroegere is vervallen (Codex van 1917, canon 22: , 'Een latere wet, door het bevoegde gezag afgekondigd, schaft de vorige af indien zij dit uitdrukkelijk zegt, of eraan tegengesteld is, of de gehele inhoud [materia] van de vorige wet volkomen opnieuw vaststelt"). Hier tegenover zou men weer kunnen opmerken dat te Rome herhaaldelijk is betoogd, dat de nieuwe liturgie niet een gehéél nieuwe, maar slechts een herziene is. Hoe het ook zij, het is duidelijk dat de Pausen Paulus VI en Joannes Paulus II willen dat in de Kerk van het Westen de nieuwe liturgie van Paulus VI wordt gebruikt, tenzij er verlof is gegeven voor de oudere "van Pius V". Deze toestemming is door Paulus VI nooit gegeven, echter wel door de huidige Paus, in een speciaal indult. In zijn later Motu Proprio Ecclesiae Dei adflicta heeft hij zelfs met nadruk gevraagd dat de bisschoppen op veel ruimer schaal dan tevoren van de door het indult geschapen mogelijkheden gebruik zouden maken. Joannes Paulus II wil van het al of niet gebruiken van de nieuwe of de vroegere liturgie geen breekpunt maken en zeker geen aanleiding tot schisma in de Kerk. Hij heeft in 1986 een commissie van kardinalen benoemd, die voorstellen moest doen om de uitvoering van het indult van 1984 (waarbij "tridentijnse" Missen onder zeer strenge voorwaarden, en met uitdrukkelijk verlof van de bisschoppen, werden toegestaan) te vergemakkelijken. Op 9 oktober 1988 heeft Dr. Eric de Saventhem, op een bijeenkomst van de Duitse Una Voce te Düsseldorf, meegedeeld dat deze commissie de Paus heeft voorgesteld aan alle priesters van de Latijnse ritus de vroegere ritus toe te staan, volgens het door Joannes XXIII in 1962 gepromulgeerde missaal, wanneer zij in het Latijn celebreren. Volgens de Saventhem hebben enkele bisschoppenconferenties, in het bijzonder de Franse, daartegen fel geprotesteerd (soms "hysterisch" zegt hij). Na deze protesten is niets meer gebeurd (zie Una Voce Korrespondenz. nov./dec. 1988, p. 150/1). Hierbij kan het niet blijven, want in het boven genoemd Motu Proprio heeft de Paus gezegd dat maatregelen moeten worden getroffen om aan de rechtvaardige verlangens tegemoet te komen van die gelovigen "die zich verbonden voelen met de vroegere liturgische en disciplinaire vormen van de Latijnse traditie".

Intussen had bij talloze priesters (om van anderen niet te spreken) de overtuiging post gevat, dat het hun vrijstond eigenmachtig in de liturgie in te grijpen en zelf liturgische teksten op te stellen en te gebruiken, zodat in hele streken geen twee parochies de H. Eucharistie op dezelfde manier wordt gevierd of de sacramenten op dezelfde manier worden toegediend.

Dat bovenstaande gebeurt, is menselijker wijze te begrijpen en had kunnen worden voorzien. In zijn verhandeling over de wet (Summa Th. la-Ilae 90v.) zegt S. Thomas dat men wetten alléén moet veranderen wanneer dit noodzakelijk is of er evident iets véél beters voor in de plaats wordt gesteld (l.c. 97,2). De gewoonte draagt immers uitzonderlijk veel bij tot het onderhouden van de wet, zegt hij; wordt deze zonder dringende reden losgelaten, dan krijgen de onderdanen het gevoel dat zij zich noch aan de oude, noch aan de nieuwe wet behoeven te houden. De liturgische wetten waren streng, men mocht er niets aan veranderen. Nu werd ineens veel tot bijna alles veranderd en tevens een grote vrijheid toegestaan om bepaalde teksten, zoals b.v. het grote voorbedegebed, zelf op te stellen. Daarmee was het hek van de dam en ontstond de huidige chaos, niet alleen in Nederland, maar ook in Frankrijk, Engeland, de U.S.A. en andere landen. Met de zwakheid van de mens hadden de liturgiehervormers geen rekening gehouden. Zij dachten dat men wel precies naar hun voorschriften zou handelen. Het kwam anders uit.

Het 2de Vaticaans Concilie heeft, ongewild, een tijd van grote verzwakking van het geloof en de tucht in de Kerk ingeluid. Beide weerspiegelen zich in de manier waarop de liturgie wordt behandeld. Wij hoeven hiervoor niet veel woorden te gebruiken, het feit is bekend. Een heel belangrijke oorzaak is bij velen het verval, resp. het verdwijnen van het geloof van de Kerk in de H. Eucharistie. Al de "Katechismus voor Volwassenen" van 1966 nam niet meer aan dat brood en wijn bij de consecratie substantiëel worden veranderd in het Lichaam en Bloed van Christus, zodat de door Paulus VI ingestelde kardinalencommissie, die het boek moest beoordelen, ook op dit punt belangrijke wijzigingen en aanvullingen heeft voorgeschreven. De leer van de transsubstantiatie, nog met grote nadruk door Paulus VI beleden in zijn Credo en door Joannes Paulus II o.a. in brieven op Witte Donderdag aan alle priesters gericht, is het kernpunt van de katholieke leer der H. Eucharistie. Zij houdt in dat wat vóór de consecratie brood en wijn waren, het daarna niet meer zijn, maar het Lichaam en Bloed van Christus. Daarom knielen wij voor het H. Sacrament en aanbidden wij het. Veel Protestanten (vooral de Lutheranen) zeggen te geloven in de "werkelijke" tegenwoordigheid van Christus in het brood en de wijn, maar die tegenwoordigheid is niet zo "werkelijk" dat zij ervoor neervallen en aanbidden, omdat ze aannemen dat het brood brood is gebleven en de wijn wijn. Het Protestantisme heeft dan ook aan de hele eucharistische vroomheid van de katholieke Kerk radicaal een einde gemaakt en wil er nog altijd niet van weten.

Offer

De Kerk heeft sinds de oudste tijden in geloof aanvaard dat de viering van de Eucharistie een waar offer is (zie mijn Ik Geloof, p. 143-144). Dit kan de H. Mis alleen zijn, wanneer Christus er werkelijk en substantiëel op het altaar tegenwoordig komt. Is Hij er niet op die manier, dan kan Hij er ook niet geofferd worden. Op mysterieuze wijze is het H. Misoffer één met het kruisoffer, het enige offer van het Nieuwe Verbond (vgl. Hebr. 9,12 en elders in de brief aan de Hebreeën); dit wordt sacramenteel op het altaar tegenwoordig gesteld. Daarom offert de priester Christus' Lichaam en Bloed niet aan de Vader op in naam van Christus, of door Hem gemachtigd, maar in zijn Persoon, als zijn instrument, op bovennatuurlijke wijze in en door zijn kracht. Daarom vooral is de priester wel "een andere Christus" genoemd.

Verering van God

Het offer is de hoogste daad van verering van God. Wij willen er hier niet op ingaan waarom en hoe dit is. In de meeste belangrijke godsdiensten die een offer kennen is dit zo (niet in alle; in het oudste Hindoeïsme is het eerder een daad van magie). Daarom is het vieren van de Eucharistie, de H. Mis, allereerst en meest wezenlijk een daad van Godsverering. Wij buigen erbij diep voor God neer, loven, prijzen, danken en aanbidden Hem, belijden Hem onze zwakheid en onze zonden.

In het oude Israël had de eredienst in de tempel ook vóór alles het karakter van aanbidding van de God van het uitverkoren volk. Treffend wordt deze beschreven in het boek Ecclesiasticus (± 190 v. Chr.) 50, 11-21. Wij zouden deze passage in haar geheel willen aanhalen, maar zij is te lang; wij raden onze lezers aan de tekst in hun bijbels na te lezen (in Protestantse bijbels ontbreekt het boek meestal). De schrijver, Jesus Sirach, was diep onder de indruk van de viering van de offerdienst door de hogepriester te Jerusalem, waarbij het volk op zijn aangezicht ter aarde viel (zoals nu de moslims voor de Kaaba te Mekka) en aan het einde waarvan de hogepriester zich met uitgestrekte armen naar het volk keerde om het te zegenen met de woorden van Numeri 6, 24-26.

De eucharistische offerdienst is, zoals ook de Joodse, allereerst een daad van verering van God, van lof en dank en van gebed om de zonden te vergeven. In een zeer mooi boek Liturgie und Personlichkeit (1955, 168 blz.) heeft Dietrich von Hildebrand op treffende manier geschreven over de liturgie van de Kerk in het algemeen en over die van de Eucharistie in het bijzonder. Hij gebruikt zelfs hier en daar verrukte woorden, een bewijs voor de grote rol die zij in zijn leven speelde.

De liturgie is niet het persoonlijk gebed van een gelovige, zij is het gebed van de Kerk, dat door priester en gelovigen wordt gebruikt. Het is de Kerk die in de loop van de tijd de woorden en gebaren ervan zorgvuldig heeft vastgesteld, en alleen zij mag daaraan iets veranderen. Daarom is zij ook in zekere zin onpersoonlijk en mede daaraan ontleent zij haar eerbiedwaardig karakter. Zij is niet de uitdrukking van de vrije, persoonlijke vroomheid van een gelovige, maar een sacraal, eerbiedwaardig geheel, dat hem als schepsel voor de goddelijke Schepper plaatst, in woorden en met ceremonies die hij niet zelf heeft gekozen. Daarmee brengen priesters en gelovigen aan God de eer, de hulde en de aanbidding die Hem toekomen. Zo werkt de liturgie ook indirect gemeenschapsvormend, ze versterkt de band van de aanwezigen, maar op een manier die op God is betrokken.

Het belangrijkste deel van de H. Mis is de canon met consecratie: het priesterlijk offergebed. Dit gedeelte van de viering draagt dan ook geen lerend karakter, zoals de lezingen van Oud en Nieuw Testament in de voormis ("liturgie van het woord"), en de preek. Toch speelt het een belangrijke rol in het geloofsleven van de Christen en in zijn beoefening van de deugden. Wie immers God de eer brengt die Hem toekomt en dit steeds weer opnieuw doet in de indrukwekkende plechtigheden van de liturgie, wordt daardoor steeds meer bewust van de grootheid van God enerzijds en van zijn plaats en plichten tegenover Hem anderzijds. Door het dikwijls vieren of meevieren van de liturgie, vooral van de H. Eucharistie, groeit het besef van de deelnemer van de grootheid van God en zo groeit ook zijn besef dat hij God moet dienen. De "persoonlijkheid" van de mens, zegt von Hildebrand (en daarmee bedoelt hij niet de persoon, maar de karaktervol uitgegroeide persoon) groeit daardoor naar God toe.

Een niet veranderende liturgie kan men "statisch" noemen, terwijl veel van onze tijdgenoten de voorkeur geven aan het "dynamische" (overigens zonder vaak te beseffen waarin het onderscheid bestaat; "dynamisch" is een der vele modewoorden). Maar God is zowel "statisch" als "dynamisch", Hij is onveranderlijk en de onbewegelijke Beweger, en tevens werkt Hij in alles en in allen. Wij aanbidden Hem allereerst in zijn onveranderlijk, hoog verheven, "heilig" wezen, in zijn onveranderlijke Drieëenheid. Maar wij vragen Hem ook dat Hij in ons mag werken, d.i. ons zijn genade geven en onze zonden vergeven. De Grieken noemen de viering van de Eucharistie de "goddelijke liturgie" en St. Benedictus gaf aan de hele liturgie de naam Opus Dei, "werk van God", d.i. verricht ter ere van God.

Na Vaticanum II is in de Latijnse liturgie een grote verandering gekomen. Het didactische, lerende element, werd sterk benadrukt, veel meer dan tevoren. Niet alleen bijbellezingen en preek moesten de gelovigen beleren, maar ook de andere delen van de H. Mis, zover dit tenminste mogelijk was, en daarom kon de priester er uitleggingen aan toevoegen. Voor dagelijks gebruik werd een heel korte canon ingevoerd, waarin het offerkarakter van de eucharistieviering niet wordt uitgedrukt. Veel groter aandacht dan tot dusver gebruikelijk was werd aan de bijbellezingen geschonken. De "liturgie van het woord" groeide in omvang en betekenis.

Zo ontstonden in de praktijk vieringen van de Eucharistie, waarvan het canongebed, het belangrijkste deel, slechts de sluitsteen vormt. Het didactische element groeide ten koste van dat van aanbidding en verering van God. Dit kwam o.a. tot uitdrukking in het afschaffen van knielbanken in talloze kerken, in plaats waarvan stoelen en banken kwamen, voor knielen ongeschikt. Het gebed van de priester moest geheel doorzichtig worden, voor iedereen begrijpelijk en stille gebeden voor de priester alleen werden bijna alle geschrapt. Hiermee werd het karakter van mysterie, geheim, verminderd. God is een overweldigend Mysterie voor de mens en hoe meer hij daarvan overtuigd is, hoe meer hij voor Hem zal neervallen en Hem zal aanbidden en dienen. Daarom is het in het geheel niet nodig dat alle gelovigen elk priesterlijk gebed verstaan en dat zij gemakkelijk alles moeten kunnen begrijpen wat aan het altaar wordt gezegd. Wat nodig is, is dat de gelovige op zijn manier actief deelneemt aan de viering, wat hij allermeest doet door innerlijk mee te leven met de aan God gebrachte lof en eer.

Door allerlei priesters wordt het lerend karakter van hun vieringen extra onderstreept doordat zij telkens weer opnieuw het woord nemen om de gelovigen te vermanen, hun iets te zeggen of uit te leggen. Ik herinner mij een uitvaart van een priester-collega, waarbij vijf keer werd gepreekt! De ware gelovige, die weet dat aan het altaar een onuitsprekelijk geheim wordt voltrokken, waarbij hij tegenwoordig mag zijn, is tevreden wanneer hij weet waar het om gaat, maar eist niet elk woord te verstaan en elk gebaar te zien. Ook zonder dat bidt hij tot God.

Nog een andere belangrijke verandering is na het Concilie geschied, n.l. in de illegale liturgievieringen, waarin door de Kerk niet goedgekeurde teksten worden gebruikt. In plaats van een handeling van aanbidding te zijn werden zij een bijeenkomst van een gemeenschap. Die gemeenschap komt dan allereerst bijeen om samen te zijn en onderricht te ontvangen. Dit is een typische protestantisering van de katholieke liturgie, zoals bekeerde Protestanten mij herhaaldelijk hebben verzekerd en zoals ook zonder meer duidelijk is. In veel kerken zitten de gelovigen tijdens de hele H. Mis, of bijna. De "voorganger" staat achter een tafel, het gezicht voortdurend naar de gelovigen gewend. Hij spreekt hen telkens toe en zelfs als hij gebeden uitspreekt, zoals b.v. het grote voorbedegebed voor de offerande, zijn die gebeden vaak verkapte preekjes, waarin het politieke element al te vaak niet ontbreekt. Grieken en andere Oosterlingen kennen ook lange voorbeden, maar bij hen staat de tekst vast, er mag niets aan worden veranderd, en de gelovigen die de Kerk vaak bezoeken kennen hem van buiten, om niet te spreken van de diaken die voorbidt en de priester die het gebed besluit. De nieuwe officiële romeinse liturgie heeft wel (indirect) bevorderd, dat de priester aan het altaar steeds naar de gelovigen gewend staat, meer heeft dit nergens voorgeschreven. Toch is dit bijna overal ingevoerd. Dit is in de Kerk van "het Westen" een volstrekte nieuwigheid, waartegen men niet kan aanvoeren dat het in de oudste romeinse basilieken ook zo gebeurde en gebeurt. Dat zijn kerken die naar het westen zijn gericht, terwijl de priester en gelovigen naar het Oosten gericht baden. Omdat het ongewenst werd gevonden dat alle deelnemers aan de liturgie baden in een richting die tegenovergesteld was aan die waarin de kerk was gebouwd, werden de kerken al spoedig georiënteerd, d.i. naar het Oosten gericht, zodat de priester vóór het altaar plaats nam. Daarachter of daarop stond dan nog een kruis, in de absis was vaak een voorstelling van Christus en daarnaar gericht baden priester en gelovigen, "met de rug naar het volk" zegt men nu misprijzend. Maar wanneer iemand met een ander spreekt ziet hij hem aan en kijkt hij niet naar een derde; daarom is het onlogisch dat de priester, wanneer hij tot God bidt, zich expres keert naar de gelovigen. Men kan zich zelfs afvragen of dit niet onbehoorlijk is. Zeker, God is overal, in het Oosten en het Westen, het Noorden en het Zuiden. Wil men zich dáárop beroepen dan kan de priester in elke richting bidden. Maar neen, de eis is: hij moet bij alles wat hij doet en bidt zich tot de gelovige omstanders richten. Daarom gaat het beroep op de alomtegenwoordigheid van God niet op.

Als men bedenkt dat de veranderde plaats van de priester aan het altaar nergens is voorgeschreven en toch bijna overal in acht wordt genomen, zou men kunnen zeggen dat dit beantwoordt aan een behoefte. Dat zal wel zo zijn, maar daarom is het nog niet een goede of volmaakte behoefte. De nieuwe plaats aan het altaar geeft de priester, de "voorganger", de gelegenheid zijn "gemeente" voortdurend toe te spreken en in het oog te houden. Vele priesters doen dit graag. Ook wordt op die manier de priester belangrijker, hij is de voorzitter van een vergadering geworden die hij leidt en waarin hij de belangrijke persoon is. De gelovigen zien en observeren hem, ze luisteren naar hem en kunnen hem niet tegenspreken. Daar komt dan nog bij dat het veel meer christelijke volmaaktheid, vroomheid, geloof, hoop en liefde vereist om tot God echt goed te bidden, dan om zijn gemeentenaren toe te spreken en hen "voor te gaan". En omdat de mens, ook de priester, meer geneigd is om te doen wat gemakkelijk(er) is dan wat moeilijk(er) is, geven velen de voorkeur aan de tegenwoordige plaats van de priester. Zo komt het mij althans voor. Daar komt dan nog bij dat velen nadoen wat zij anderen zien doen, vooral als dit iets nieuws en "moderns" is.

Wanneer een priester modernist is, zoals zovelen, en zelfs niet in een persoonlijke God gelooft, heeft hij ook geen behoefte om tot Hem te bidden. Hij verandert dan de viering der H. Mis in een vergadering, die hij voorzit.

Maaltijd

Een grote verandering is ook, dat bij de H. Mis de nadruk die op de offergedachte valt is verschoven naar die van een "maaltijd". Voor de meeste Protestanten is de viering der Eucharistie die van het Avondmaal van J e- sus. Deze gedachte heeft ook bij Katholieken, zelfs bij liturgisten, post gevat. Wanneer men niet meer gelooft dat Christus "substantiëel" tegenwoordig komt op het altaar en men Hem daar aanbidden moet, dan kan de H. Mis geen waar offer zijn in de zin van het Concilie van Trente. Dan blijft een "maaltijd" over. De gedachte aan een maaltijd behoeft die van de transsubstantiatie niet uit te sluiten, zeker niet, maar de nadruk gaat geheel anders vallen en dit heeft veel invloed op de hele plechtigheid. De offergedachte wordt er gemakkelijk door naar de achtergrond geschoven en dit brengt mee, dat de gedachte aan Gods verhevenheid en de eer die men Hem brengen moet, eveneens minder aandacht krijgt. De viering der H. Mis is geen maaltijd, maar wordt besloten met een (symbolische) "maaltijd" die de Kerk "de communie" heeft genoemd, deelname aan het Lichaam en Bloed van Christus, door het nuttigen van de gedaanten van brood en wijn waaronder Hij schuil gaat.

Tegenwoordig kan men op grote feestdagen, als de kerkgebouwen weer eens vol zijn, hele volksstammen aan het eind van de viering hun hostie zien halen, zonder te hebben gebiecht, vermoedelijk zonder te denken aan hun zonden, en met weinig of geen eerbied voor het Heilige dat zij ontvangen. Zij nemen deel aan een "maaltijd".

Samenvatting

Vatten wij het bovenstaande samen. In de romeinse liturgie van na de grote hervorming, die na Vaticanum II is doorgevoerd, is een deel van de nadruk die op de offergedachte lag verschoven naar het didactisch, "lerend" karakter van de eucharistische viering, zonder het offer uit te sluiten (de gedachte eraan bleef behouden, dat kon natuurlijk niet anders). Maar de samenstellers van de in 1969 gepubliceerde inleiding op het romeinse missaal hebben in het bekende art. 7 de viering van de Eucharistie omschreven als "een bijeenkomst van de gemeente, onder leiding van een voorganger", zonder dat van het offerkarakter ervan werd gesproken. De vele protesten die hiertegen dadelijk zijn gerezen, hebben ten gevolge gehad, dat in de uitgave van 1970 art. 7 grondig is herzien, in overeenstemming met de traditionele leer der Kerk. Ter verdediging van art. 7 is gezegd dat het geen definitie van de H. Mis wilde geven, alleen een bepaalde kant ervan naar voren wilde brengen. Dat moet dan wel die kant zijn, die het belangrijkst werd geacht: de viering van de Eucharistie als bijeenkomst van gelovigen onder een "president" (voorganger).

Het karakter van bijeenkomst van de gemeenschap is in de illegale liturgische teksten, die als paddestoelen uit de grond zijn gerezen, zo sterk benadrukt, dat het leek alsof de samenstellers alleen dáárvoor oog hadden. De viering van de Eucharistie werd die van een samenkomst, waarin voorganger en gelovigen hun rol speelden en die uitmondde in een gemeenschapsmaal, waardoor de onderlinge saamhorigheid nog eens werd onderstreept. In Nederland kreeg zelfs het grote offergebed (bij de Grieken anaphora = offerande geheten) de naam van "tafelgebed". Ook hieruit is het duidelijk dat velen van het offerkarakter van de H. Mis niet meer willen weten, wat logisch samenhangt met het ontkennen van de substantiële aanwezigheid van Christus onder de gedaanten van brood en wijn (niet zeggen: in het brood en wijn, want deze laatste hebben opgehouden te bestaan).

Het behoeft geen betoog dat deze ontwikkeling zich afspeelt buiten, laat ons zeggen, de leer van de Kerk. Zij is niet katholiek, met de leer van de Kerk geheel in strijd, en benadert Protestantse opvattingen. In deze ontwikkeling neemt de gewijzigde plaats van de priester (achter het altaar, in plaats van ervoor) een bijzondere plaats in. Wanneer de viering van de Eucharistie vóór alles een bijeenkomst van de gelovige "gemeente" (een Protestants woord) is, een maaltijd, dan is het vanzelfsprekend dat de voorganger altijd zijn gelaat aan de deelnemers toont, hun nooit zijn rug laat zien. De nieuwe plaats van de priester aan het altaar is een zaak van niet te onderschatten betekenis, zij past bij de nieuwe opvatting van het vieren van de H. Eucharistie. Is deze uitsluitend, of vóór alles, een bijeenkomst en een "maaltijd", dan is het logisch dat de voorganger (de tafelpraeses) steeds naar de deelnemers gericht staat of zit. Is zij echter vóór alles een offer, de hoogste daad van Godsverering, dan is het onnatuurlijk voor te schrijven dat de priester ook in zijn gebeden tot God naar de gelovigen gericht moet staan.

Met de Kerk belijden wij dat de H. Mis allereerst een offer is, waarin God de eer wordt gebracht die hem toekomt. Wanneer priester en gelovigen daarvan diep overtuigd zijn en dit in heel hun houding uitdrukken, zal het hen steeds dieper doordringen van de grootheid van God, van hun eigen kleinheid en zondigheid. Afgezien nog van de bijzondere sacramentele genaden die de viering van de heilige Eucharistie over allen, die eraan deelnemen, ja over heel de Kerk afroept, is de houding van diepe eerbied en aanbidding van grote vormende kracht voor het innerlijk van de celebrant en de gelovigen. En als de viering van het offer een "lerende" betekenis heeft, dan allereerst op deze wijze. In het leven van de Christen moet de gedachte aan God voorop staan en hem geheel doordringen. In het Credo belijdt hij zijn geloof in God en in wat deze voor hem is. De H. Mis brengt hun, die haar bijwonen, ook vergiffenis van dagelijkse zonden en verkrijgt voor hen de genade om berouw te hebben over (eventuele) doodzonden. Zo wordt de genade, die Christus aan het kruis voor hen heeft verdiend, op hen toegepast.

De H. Mis "van Pius V"

Nog een enkel woord over de z.g. liturgie van Pius V. Door velen die er de voorkeur aan geven boven de nieuwe wordt zij niet zelden "de H. Mis van altijd" genoemd. De nieuwe Mis, mits geldig gecelebreerd is dit óók, in zover zij de sacramentele tegenwoordigstelling van het kruisoffer is. Maar meestal bedoelt men ermee te zeggen, dat de ceremonies van de romeinse Mis van Pius V die "van altijd" zijn. leder die iets weet van het ontstaan der liturgische vormen weet dat dit niet waar is. Alle liturgieën van de Kerk hebben zich geleidelijk ontwikkeld, maar de belangrijkste ceremonies en gebeden zijn oeroud en daarom bijzonder eerbiedwaardig.

Men kan naar de vroegere romeinse Mis terug verlangen uit nostalgie, heimwee naar het verleden "dat altijd beter is". Maar men kan ook van mening zijn, dat zij de voorkeur verdient boven de nieuwe om haar veel duidelijker sacraal en indrukwekkend karakter. Het is onjuist te menen dat de "H. Mis van Pius V" voor géén verbetering vatbaar is en zo volmaakt dat er niets aan mag worden veranderd. Veranderingen (ondergeschikte, kleine) zijn in het romeinse missaal door verschillende Pausen van vóór de grote omwenteling aangebracht. Velen verkiezen ook de vroegere liturgie omdat daarin het offerkarakter van het "H. Misoffer" (die naam hoort men niet meer, natuurlijk niet zonder reden) veel beter naar voren komt. Het sacraal karakter van de offerviering wordt er meer in beklemtoond en daarom doordringt zij zowel priester als gelovigen meer en beter van de houding waarin zij staan tegenover de Heilige God. Ook is in haar veel eerbiedwaardigs bewaard, dat in de nieuwe liturgie niet meer wordt gevonden. Daarbij komt dat in de nieuwe liturgie, met name in de gebeden, gedachten zijn ingevoerd die een breuk met het verleden betekenen. Ik geef slechts enkele punten aan. Nogmaals: voorkeur geven aan de oudere liturgie komt bij tallozen niet voort uit een heimwee naar het oude, zoals diegenen denken, die al het oudere per se voor beter houden dan het nieuwe. Het gaat om heel iets anders, om wezenlijke waarden. Om deze laatste vluchten niet weinigen in een van de liturgieën van het christelijk Oosten.


De Liturgie is sacraal

In de vorige bladzijden is gehandeld over wat de liturgie van de Kerk wezenlijk is: de door haar aan God gebrachte eredienst, die haar centrum en hoogtepunt vindt in de viering van de H. Eucharistie. De liturgie is geen profane, "wereldse" bezigheid, maar een sacrale, dat is geheiligde, aan God gewijde. Bij de viering ervan treedt de priester of bisschop op in persona Christi "in de Persoon van Christus", als zijn werktuig en in zijn kracht, niet alléén, maar als zijn vertegenwoordiger. Daarin is heel in het bijzonder haar sacraal karakter gelegen en dit moet zijn uitdrukking vinden in haar viering. Wij willen hiervan enkele onderdelen toelichten.

Het kerkgebouw

Ons woord "kerk" is afgeleid van het griekse kuriakon (later ook kurikon), d.i. "(de plaats) van de Heer". Dit woord drukt de aard van het gebouw beter uit dan het Latijnse ecclesia (waarvan het franse église, het Italiaanse chiesa). Hier doet zich het merkwaardige feit voor, dat in de Germaanse talen het woord voor "kerk" ook de "Kerk" (met hoofdletter), dat is de door Christus gestichte gemeenschap, aanduidt, terwijl in de Latijnse het woord voor "Kerk" ook wordt gebruikt voor het kerkgebouw. Het is de plaats waar de gelovigen samenkomen om aan God de eer te brengen die Hem toekomt en er de voornaamste sacramenten te vieren en te ontvangen. God heeft alles, het meest de redelijke schepsels, geschapen "tot zijn meerdere eer en glorie". Die eer en glorie brengen wij Hem allermeest in de viering van de Eucharistie. Deze eredienst is bovendien een heel bijzondere: zij is de tegenwoordigstelling op het altaar van het kruisoffer van Calvarië en daarmee de "herinnering" aan wat Christus voor ons op aarde heeft gedaan. Wat daarbij gebeurt is een geheim, dat wij niet kunnen begrijpen; het lichaam en bloed van de Verlosser komen erbij op het altaar .Zo is de eucharistische eredienst ook bij uitstek een mysterie, geheim.

Voor zijn offerdienst had Israël zijn tempel te Jerusalem en dáár alleen, terwijl de heidenen hun goden in tal van tempels vereerden. De nieuwigheid en het geheel "anders" zijn van het Christendom stonden niet toe dat men deze tempels eenvoudig copiëerde.

Oorspronkelijk kwamen de Christenen, vooral als zij zich niet in het openbaar wilden vertonen, bijeen in woonhuizen die genoeg ruimte boden. Te Rome staan veel "huiskerken" aan het begin van latere basilieken.

In het syrische Oosten, speciaal in Mesopotamië, werd de Joodse synagoge, met haar platform in het midden (het z.g. bema of bîma), waarop de heilige boeken werden voorgelezen, het voorbeeld waarnaar de christelijke kerken werden gebouwd, na door de plaatsing van een altaar in een speciaal daarvoor afgescheiden bijzonder heilige ruimte een eigen vorm te hebben gekregen. Ook werden wel elementen van de heidense tempelbouw overgenomen en ook wel een tempel zelf, die dan werd omgebouwd. In het museum van Baghdad ben ik eens bijzonder getroffen door de gelijkenis van het grondschema van een Babylonische tempel met zijn voorhoven en bijgebouwen met dat van een chaldeeuwse kerk. Ook in Z. India (KeraIa) valt een soortgelijke gelijkenis meermalen sterk op. In de Nestoriaanse kerken (in het meest oostelijke deel van de Christenheid) staat het altaar vlak tegen de achterwand, waar in de synagoge de "ark" (kist) met heilige wetrollen staat.

De heidense tempels, en ook die van het Jodendom, waren geheel aan de goden, resp. aan God, gewijd en dienden uitsluitend voor hun eredienst. In Mesopotamië vond men er, die heetten te zijn gebouwd naar een aan een vorst, resp. priestervorst, in een visioen getoond bovenaards voorbeeld. De "tabernakel" van Israël in de woestijn was, volgens Ex. 25,9.40; Hand. 7,44; Hebr. 8,5, gemaakt naar het hemels voorbeeld, dat door God aan Moses was getoond; het plan van de tempel van Salomon was daarmee in overeenstemming. Dit laat zien welke "heiligheid" aan Salomons tempel werd toegeschreven. De God van Israël werd er geacht te "wonen", maar men besefte dat men dit niet al te letterlijk mocht opvatten. Toen Salomon de door hem gebouwde tempel persoonlijk in gebruik stelde, sprak hij, volgens 1 Kon 8, een gebed, waarin hij er de nadruk op legde dat zelfs de hemel God niet kan "bevatten", hoeveel te minder dan een aardse tempel! Gods "naam" (JHWH) woonde er (l.c., vs 27.29), een gedachte die vermoedelijk werd gesuggereerd door het feit dat de goddelijke naam, zo nauw met zijn Wezen verbonden geacht, daar talloze malen werd uitgeroepen, zoals nu nog die van 'Allah' bij ceremoniën van derwisjen.

Het christelijk kerkgebouw werd gezien als een huis van, of liever voor de Heer, voor God. Op de voorgevels van katholieke kerken kan men wel de woorden lezen die de aartsvader Jacob te Bethel sprak, nadat hij in een droom een ladder had gezien die de hemel met de aarde verbond en waarop de engelen naar God opklommen en naar de aarde afdaalden: "Hoe ontzagwekkend is deze plaats! dit is het huis van God en de poort van de hemel!" (Gen 28,17). Deze woorden maken nog steeds deel uit van de liturgie waarmee een kerk wordt geconsacreerd, of waarin dit gebeuren wordt herdacht.

Omdat God in de hemel werd gedacht te wonen, begon men al spoedig het kerkgebouw als een aardse weergave daarvan te beschouwen, een "hemel in het klein". Wij bezitten het prachtige syrische proza van de choor(=land)bisschop Balaj (Balaeus, helft 5de eeuw), dat hij heeft vervaardigd bij gelegenheid van de wijding van een kerk in de bisschopstad Qennesjrin (= Chalcis, zuidelijk van Aleppo). In het begin van het stuk zegt hij al dat het nieuwe gebouw geen gewoon huis is maar "een huis van de Godheid" (2): "want het is geen gewone woning, het is de hemel op aarde, wiens Heer erin woont, en in plaats van de engelen dienen de reine priesters er de Godheid" (4). De mens ontvangt er "hulp van God", di. genade. Hoe komt het dat God er aanwezig is? vraagt Balaj zich af en hij antwoordt: tijdens de viering van de Eucharistie daalt God neer op het altaar, omdat het brood er "het Lichaam (van Christus) wordt" en de wijn het Bloed. Beide mogen wij zelfs nuttigen; zijn Majesteit moet geprezen zijn. De aangehaalde tekst is voor het eerst gepubliceerd in 1865 en is later verschillende malen vertaald, o.a. in de z.g. Kemptener Bibliotheek der Kirchenväter.

De gedachte dat het kerkgebouw een hemel in het klein is en het altaar Christus' "troon" komt herhaaldelijk terug in de oude christelijke geschriften. Wie een kerk betreedt, verlaat als het ware het aardse en is bij God te gast. Dit hebben al heel vroeg de christelijke Grieken duidelijk gemaakt door in hun kerkgebouwen afbeeldingen te plaatsen van Christus en de heiligen, die niet "naar de natuur" worden voorgesteld, maar als hemelingen. Ook in het Westen begonnen steeds meer afbeeldingen, beelden en gebrandschilderde vensters tot de normale kerkinventaris te behoren. Men heeft het middeleeuwse kerkgebouw daarom wel "de bijbel der armen" (die niet konden lezen) genoemd. Toch was deze inventaris er allereerst omdat men in de kerk een huis van God, een "godshuis" zag.

In 1566 heeft in onze streken de beeldenstorm tal van kerken ontluisterd en geprofaneerd. In een plaats als het Vlaamse Zoutleeuw (tussen Tongeren en Leuven, lang een Spaanse vesting) kan men in de hoofdkerk nog heel de gewijde inventaris van eeuwen geleden vinden. Zo, of nog prachtiger, moeten tal van andere kerken er hebben uitgezien. Hun rijkdom aan beelden was en is niet in strijd met de aanbidding van God "in geest en waarheid", waarvan Jesus sprak tot de Samaritaanse vrouw (Joan 4,23). Dit woord had betrekking op de overtuiging, zowel van Joden als van Samaritanen, dat God wil dat men Hem slechts op één plaats een gewijde offercultus brengt. Daaraan is door Jesus een einde gemaakt.

De geseculariseerde wereld, waarin wij leven, heeft geen plaats voor het sacrale. Maar allang vóór Vaticanum II is gezegd en geschreven dat het verkwisting betekent met duur geld kerken te bouwen, die zes dagen van de week maar korte tijd "in bedrijf' zijn. Men zeide dat een kerkgebouw "multifunctioneel" moet zijn d.i. ook voor andere doeleinden dan voor de eredienst moet kunnen worden gebruikt. Zulk een gebouw kan men voor sacrale doeleinden gebruiken, maar is zelf niet sacraal. Er zijn kerken gebouwd die na de "dienst" met een druk op de knop veranderd worden in een vergaderzaal, toneelzaal, school e.d.m. Natuurlijk maakt dit voor de gelovigen, die er komen "kerken", geen echt geloof of ware vroomheid onmogelijk, maar deze vinden er hun (boven)natuurlijk milieu niet. De meeste mensen worden nu eenmaal door uiterlijke tekens en symbolen, die naar het onzichtbare verwijzen, tot de liefde der onzichtbare, hemelse dingen getrokken.

Het altaar

Het belangrijkste deel van de meubilering van een kerk is het altaar. Over het tabernakel straks. Zijn voornaamste functie is het heilig eucharistisch offer erop aan God op te dragen. Omdat Christus dan zelf onder de gedaanten van brood en wijn tegenwoordig komt, is het de "troon" van de Godmens, en wordt in het Christelijk Oosten ook wel zo genoemd. Vanwege zijn "heiligheid" is het deel van de kerk, waar het staat, van oudsher als het meest sacrale van het kerkgebouw beschouwd en dit werd al heel spoedig duidelijk aangegeven door het af te scheiden van het overige deel, dat "der gelovigen". De Joodse tempel had zijn "heilige der heiligen", waarin alleen de hogepriester binnentrad, terwijl het ervóór gelegen "heilige" slechts toegankelijk was voor priesters; de Israëlieten (men had nog geen woord voor "leken") stonden buiten, op de binnenste voorhof. De tempels van de heidenen hadden hun alleen voor priesters toegankelijk adyton, waar het godenbeeld stond en dat als het heiligste deel van het gebouw werd beschouwd. In de Christelijke kerken werd de begrenzing van de altaarruimte aangegeven door metalen of stenen hekwerk, zuiltjes, zuilen, gordijnen, zelfs muren. In dit heiligste deel van het gebouw voltrekt zich het geheim van de Eucharistie als een nieuwe menswording en daarom is het niet voor ieder toegankelijk, in het Oosten, zelfs niet voor ieders blikken.

Dit had, zij het ongewild, ook een eminent Ierende betekenis: het maakte iedereen duidelijk dat God heilig en hoogverheven is, en de mens een schepsel, dat Hem dient en niet ziet.

In Nederland spreekt men van het "priesterkoor", wanneer men het heeft over dat deel van de kerk waar het altaar staat. Door de Kerk wordt het altaar op een heel bijzondere manier aan God gewijd, geconsacreerd, het is veel "heiliger" dan het gebouw zelf. Oudtijds werden altaren boven de graven van martelaren opgericht en het werd in het Westen gewoonte dat minstens relieken van heiligen erin werden geplaatst. Zelfs in draagbare altaarstenen, die ook door een bisschop moe(s)ten worden geconsacreerd, vonden zij een plaats. Het altaar geniet de eer tijdens de liturgie te worden bewierookt, waarmee men eer wil bewijzen aan Christus, wiens "troon" het is. De plaats van de priester aan het altaar was niet overal dezelfde. Priester en gelovigen baden oudtijds allen naar het Oosten gericht en daarom was het uitgesloten dat men als norm voor de plaats van de priester aan het altaar stelde dat hij steeds gekeerd naar de gelovigen moest staan. Dit is wat men tegenwoordig wil en in katholieke kerken bijna overal doet. In hun onwetendheid denken enkelen zelfs dat hiermee een oude traditie in eer is hersteld. Vinden Rome-gangers dit immers niet in de oude romeinse basilieken? Zeker, dat vindt men daar, maar het zijn (nu) uitzonderingen op de algemene regel, uitzonderingen die een historische oorsprong hebben, maar nooit of nimmer de uitgesproken bedoeling hadden dat de priester altijd naar de gelovigen gewend zou staan, óók in zijn gebeden tot God. Een dergelijke veronderstelling is eenvoudig absurd. Niemand, die met een ander spreekt (en in het gebed spreekt de mens met God), is daarbij verplicht zich voortdurend naar een derde te keren, zoiets zou zelfs in hoge mate onbehoorlijk zijn. De Joden keren zich in gebed naar Jerusalem, de Moslims naar Mekka en dit doen allen, zowel de voorgangers als de anderen. De heidense priester, die God tegenwoordig acht in een beeltenis, richt zich tot deze beeltenis wanneer hij offert en bidt. Nu weet de Christen, zelfs de vroege Christen, die zich naar het oosten richtte om te bidden, dat God overal is. Daarom heeft het principieel geen betekenis aan welke der vier zijden van het altaar de priester staat. Maar het wordt anders wanneer wordt gezegd dat hij zijn gezicht steeds aan de gelovigen moet laten zien. Dat vergéét men schijnbaar dat God alomtegenwoordig is, en denkt men allereerst aan de mens.

Talloze onwetenden verkeren in de mening dat "het Concilie" de tekst van de nieuwe Mis heeft voorgeschreven en daarméé de veranderde plaats van de priester aan het altaar. Misprijzend zegt men dat hij vroeger (hoe kort is dit geleden?) "met zijn rug" naar de gelovigen stond. Alsof de herders der Kerk ooit hun gelovigen de rug hebben willen toekeren! Neen, zoals een herder voor zijn schapen uitgaat om hun de weg te wijzen hebben zij vóór hun kudde willen staan, om voor haar het heilige offer aan God op te dragen en voor haar te bidden.

De veranderde plaats van de priester aan het altaar is nergens voorgeschreven. Zelfs veronderstelt het missaal van Paulus VI nog dat hij zich verschillende malen naar de gelovigen keert, b.v. wanneer hij hen liturgisch begroet met Dominus vobiscum, of hen zegent. Maar de veranderaars der liturgie wilden meer en hebben zelf het voorbeeld gegeven. Als dit voorbeeld bijna overal is gevolgd, moet dit een reden hebben; men doet het kennelijk graag. Behalve de neiging van vele nieuwigheden over te nemen of te doen wat "iedereen" doet, geloof ik dat de reden een andere is. Het vraagt veel meer van de mens, en de priester is er een, met God te spreken en met Hem in gebed te verkeren, dan tot mensen te spreken of met hen te praten. Bovendien ligt het veel clerici bijzonder hun mensen lerend toe te spreken (wat die leer ook mag inhouden). Het bevredigt hen als "voorganger" een persoonlijke en leidende rol te spelen in de liturgie, en daarmee als het ware uit de anonimiteit te treden, die de priester aan het altaar vroeger eigen was. Het is gemakkelijker mensen toe te spreken, hen bij het begin van de dienst hartelijk te verwelkomen (als kwamen de gelovigen er de voorganger opzoeken) dan zich geestelijk te concentreren en zich in gebed tot God te wenden, in een gebed dat niet allereerst de priester zelf geldt, maar de aanwezige gelovigen en de gehele Kerk.

Dit schrijvend besef ik goed in brede kringen geen gehoor te vinden; de gelovigen van het "Westen" zullen lang gewend moeten blijven aan het nieuwe gebruik. Maar het is te hopen dat wanneer en waar het geloof van de Kerk weer krachtig opleeft waar het nu sluimert of is verdwenen, de liturgie weer met meer besef van het goddelijke, dat erin wordt voltrokken, zal gevierd worden en zo de mens nadrukkelijker met God zal verenigen, in hernieuwde sacrale luister, de luister, die het offer omringen moet. Deze luister móet er een zijn die de grootheid van God uitdraagt en priester en gelovigen dichter bij God brengt, dichter bij Hem die voor ons een geheim is, bij Hem die woont "in 't ondoorgrondelijk licht". Zo zullen wij onze juiste houding vóór God vinden, daaruit de conclusies trekken voor ons leven, en in geloof, hoop en liefde groeien.

Zoals de Regensburger liturgist Gamber nog onlangs heeft opgemerkt, mist de liturgie óók haar doel wanneer zij wordt georganiseerd als een massa-schouwspel. Zulke schouwspelen kennen wij o.a. van begin en slot der olympische spelen en van andere massamanifestaties. Het zijn kijkspelen, die ter verheerlijking van de mens worden opgevoerd. De liturgie, door de Grieken "de goddelijke liturgie" genoemd, moet ons tot God brengen. Doet zij dit, dan brengt zij ons óók tot elkaar, in zover wij in God één zijn.

Het tabernakel

Het tabernakel is de plaats waar de H. Eucharistie in onze kerkgebouwen wordt bewaard. De naam komt van die van de "verbondstent" van het volk Israël in de woestijn, in het Latijn "tabernaculum" geheten. Het was de sacrale tent waar God geacht werd te wonen tijdens de veertigjarige tocht na de uittocht uit Egypte.

Vanaf de oudste tijden werd de H. Eucharistie na afloop van de liturgische viering bewaard voor de zieken. Men gaf haar ook wel aan de gelovigen mee naar huis, maar hierover willen wij het niet hebben; deze gewoonte, ontstaan in de tijd der vervolgingen, is vroeg verdwenen. Het in de middeleeuwen opkomende verlangen het H. Sacrament ook buiten de liturgische vieringen te vereren en te aanbidden, bestond daarvóór niet en bestaat in het niet met Rome verenigd christelijk Oosten nog niet. Naar de reden hiervan moet men gissen. Waarom is dit gebruik, dat zulk een bron van godsvrucht en heiligheid is geworden niet eerder ontstaan en in delen der Christenheid in het geheel niet? In 1947 was ik eens te Cana in Galilea in het Grieks-orthodoxe kerkje. Een priester liet mij er de zes waterkruiken van het wonder zien (in de Latijnse kerk staan die óók!). Op de vraag of het H. Sacrament er eveneens was, trok de aboena een laadje open van een doosje dat op het enige altaar stond. Daarin lagen wat brood en kruimels van een geconsacreerde hostie. De priester betuigde er geen eerbied voor, hoewel hij vast geloofde dat hij mij het Lichaam des Heren toonde. Men was in de oude tijd blijkbaar van gevoelen, en is dit vermoedelijk in het Oosten nog, dat men alleen tijdens de viering van het eucharistisch offer voldoende eer kan bewijzen aan de heilige Eucharistie, d.i. aan Christus, God en mens, voor ons geslachtofferd en op het altaar neergedaald en aanwezig. De goddelijke Eucharistie wordt alleen waardig aanbeden in de goddelijke liturgie, dacht men.

De steeds groter verering van Christus' mensheid is in het Westen in de middeleeuwen gepaard gegaan met een groeiend verlangen de Godmens onder de zichtbare gedaante van brood in tabernakel en monstrans te vereren en te aanbidden. De ontwikkeling van de godsvrucht tot wat langzamerhand "het" heilig Sacrament werd genoemd, is zowel een harmonische als een natuurlijke, zelfs een logische te noemen. In de broodsgedaante blijft Christus ook na de liturgische viering zelfstandig bij ons. Nadat hij van de aarde was heengegaan, is Hij toch onder ons gebleven. Dit is een inaestirnabile donurn, een nooit genoeg op haar waarde te schatten gave. In onze kerken en kapellen hebben wij onze Heer blijvend in ons midden, niet alleen zoals Hij te midden van twee of drie is die in zijn naam zijn verenigd (Mt. 18,20), maar werkelijk, in de zin die wij mensen in dit verband aan het woord "werkelijk" geven.

De godsvrucht tot het heilig Sacrament, die zich in de loop der eeuwen in het Westen heeft ontwikkeld, is een duidelijk voorbeeld van een harmonische en rechtlijnige ontwikkeling in de Kerk, waarin de consequenties getrokken zijn uit de geopenbaarde leer. Als Jesus werkelijk in het tabernakel is, dan is Hij bij ons, mogen wij daar tot Hem gaan, Hem onze noden blootleggen, onze liefde betuigen, Hem aanbidden. De aanwezigheid van de Godmens in het tabernakel, de mogelijkheid om daar voor Hem neer te knielen en tot Hem te spreken, is voor tallozen een grote, vaak enorme steun geweest in hun innerlijk leven; niet weinigen zijn er door gegroeid in grote heiligheid. Men behoeft slechts na te gaan hoeveel heiligen, gecanoniseerd of niet, - dat voegt aan de heiligheid niets toe - talloze uren in aanbidding voor het heilig Sacrament in het tabernakel hebben doorgebracht en daaruit bovennatuurlijke kracht hebben geput.

In de Kerk is aan de heilige Eucharistie pas in de loop der eeuwen een plaats op het altaar gegeven, bij voorkeur op het hoofdaltaar. Ook dit gebruik was logisch. Want als Christus onze Heer zelf in onze kerken aanwezig is, dan is de voornaamste en meest centrale plaats de beste die men Hem kan geven. Daarom schreef het kerkelijk wetboek van 1917 voor, dat de heilige Eucharistie moest worden bewaard "op een altaar, in het midden daarvan, in een daaraan vast verbonden tabernakel" (canon 1269) en als regel "op het hoofdaltaar" (canon 1288). Wat de plaats op het hoogaltaar betreft, werd een uitzondering gemaakt voor kerken met een koorgestoelte, dat regelmatig wordt gebruikt voor het bidden of zingen der kerkelijke getijden door de clerus. Als reden werd opgegeven dat de aanwezigheid van de H. Eucharistie op het hoofdaltaar van het koor het koorgebed zou kunnen bemoeilijken (vanwege het aan het H. Sacrament verschuldigde uiterlijk eerbetoon, waarop het koorgebed niet was ingesteld). In heel vroege eeuwen werd de Eucharistie wel bewaard in een boven het altaar opgehangen metalen duif. Rond 850 vinden wij in Frankrijk al het voorschrift dat het H. Sacrament op het hoofdaltaar moet worden geplaatst, dus op de ereplaats bij uitstek? maar het heeft eeuwen geduurd vóór dit gebruik in het Westen algemeen was. De codex van 1917 vaardigde geen nieuw voorschrift uit, maar bevestigde het oude gebruik. De gewoonte om het H. Sacrament op het (enige) altaar te bewaren was in Syrië al in 700 bekend.

In de middeleeuwen ontstond bij ons en in Duitsland het gebruik de H. Eucharistie in een fraaie, kunstig bewerkte, niet zelden kostbare "sacramentstoren", dichtbij de evangeliezijde van het hoofdaltaar te bewaren. In de oude St. Stevenskerk te Nijmegen stond er een, tot de hervormers hem vernietigden. In de Dominicanenkerk te Zwolle wordt het H. Sacrament in zulk een "toren" bewaard, die op een zijaltaar is geplaatst, vast daarmee verbonden.

Na Vaticanum II moest in vele kerken het tabernakel zijn plaats op het hoofdaltaar in feite afstaan aan de "voorganger", die achter het altaar ging staan. Soms is het nog op het hoogaltaar gebleven, maar op een af - stand daarvóór is een tafel geplaatst, die het oude altaar vervangt. Dat de voorganger daaraan zijn dienst verricht met de rug naar het tabernakel, naar zijn God en Heer, wordt dan niet als bezwaarlijk geacht, de gelovigen lijken vóór te gaan... Denkt men niet na? In niet weinig kerken heeft het H. Sacrament een plaats gekregen in een kastje, dat ergens opzij een plaats heeft gevonden en dat men soms maar met moeite vindt.

Zekere "liturgisten" hebben in het verwijderen van "ons Heer" van het hoofdaltaar een hen met voldoening vervullende teruggang naar de oudste tijden der Kerk gezien. Zij vragen niet naar wat het geloof en de godsvrucht der gelovigen het meest bevordert maar wat bij hun ideeën het beste past. Dit brengt tot een opmerking van betekenis, die maar zelden wordt gemaakt. Aan een bisschop die zonder pauselijke volmacht onwettig bisschoppen heeft gewijd, is verweten dat hij geen begrip toont voor de "levende traditie" van de Kerk, d.w.z. voor de harmonische ontwikkeling van haar leer. Maar terwijl toch "de wet van het bidden die van het geloven is" zijn talloze rechtmatige, goede en vruchtbare ontwikkelingen in de liturgie, het gebed van de Kerk, ongedaan gemaakt en wordt de klok eeuwen, soms talloze eeuwen, teruggedraaid. Er wordt blijkbaar met twee maten gemeten, wat tot de slotsom moet leiden dat het niet gaat om "ontwikkeling" of oude gebruiken, maar om opvattingen en gebruiken die men nu eenmaal ingang wil doen vinden. Om dit te rechtvaardigen wordt nu eens een beroep gedaan op ontwikkeling, dan weer op wat nog niet ontwikkeld was.

De ceremonies van de H. Mis

In het boek der Apocalyps beschrijft Joannes de "hemelse liturgie" naar het voorbeeld van de aardse. Zij is één daad van aanbidding van God en van "het Lam dat geslacht werd". Daaruit volgt omgekeerd dat de liturgie op aarde een afspiegeling moet zijn van die in de hemel, dus een hoogheilig karakter moet dragen, allereerst van de verheerlijking van de Majesteit en van het Lam dat zich voor ons als offer aan deze Majesteit heeft opgedragen. De hele viering van de Eucharistie moet deze gedachte, dit geloof, weerspiegelen. De gelovige die eraan deelneemt gaat niet ter kerke om er "pastor" A of pater B te ontmoeten, die begint met alle aanwezigen hartelijk welkom te heten, alsof zij bij hém te gast zijn en niet bij God. De ware gelovige wil een korte tijd niet in wereldse beslommeringen opgaan, maar God ontmoeten. Hij wil er bidden, luisteren naar epistel en evangelie en eventueel naar de preek die hem verduidelijkt wat hij heeft gehoord. Vóór alles wil hij bij het heilig Offer aanwezig zijn en het geheim ervan meevieren en daarna de Geofferde in de H. Communie ontvangen om met Hem één te zijn, voor zover dit op aarde mogelijk is.

De gehele viering der Eucharistie moet hierop zijn ingesteld, wat vooral de Oosterse Christenen beseffen en men in het Westen algemeen heeft beseft, maar nu velen niet meer. De viering moet ons versterken in het geloof in het Mysterie, dat ons te boven gaat. De gelovige aanbidt er Christus, die in de hemel is en op het altaar, opdat via het altaar zijn geest in de hemel zou zijn.

Daartoe is het nooit nodig geweest dat de aanwezigen de priester voortdurend op de vingers konden zien of zijn woorden steeds van zijn lippen konden lezen in een "dienst" die zo doorzichtig is, dat het er voor het goddelijk geheim geen plaats meer lijkt te zijn.

De sacrale taal, in het Westen het Latijn, heeft eeuwenlang veel bijgedragen aan het bewaren van de sacrale aard van de viering. Maar ook de volkstaal is hiertoe in staat, indien zij de verheven waarheden maar op waardige en juiste wijze vertolkt. "Volkstaal" is in dit verband niet: spreek zoals je met je buurman praat! De liturgische taal moet doordrongen zijn van eerbied en schroom jegens de hoogheilige God. In elke cultuurtaal bestaan onderscheiden manieren om zich uit de drukken, die passen bij het niveau van de deelnemers aan het gesprek, speciaal van de persoon tot wie men zich richt. De platvloersheid waartoe men tegenwoordig wel afdaalt is daarmee direct in strijd.

Niet alleen de houding en gebaren, maar ook de kleding van de priester moet een uitdrukking zijn van het sacrale, en ook de zang. Daarbij is de gregoriaanse bij ons nog steeds onovertroffen en zal het zeker lang, zo niet altijd, blijven.

Niet alleen de houding van de priester aan het altaar, maar ook die van de gelovigen moet een uitdrukking zijn van hun besef van wat er gebeurt en Wie onder hen aanwezig komt. In de oude tijden stonden allen tijdens de liturgie, bogen, knielden en wierpen zich neer op sommige ogenblikken, zoals nu nog in het Oosten gebeurt. Veel later zijn bij ons knielbanken ingevoerd en ontstond het gebruik dat men zat om te luisteren naar epistel en preek, tijdens het evangelie stond, en voor het overige knielde. Nu zijn in veel kerken de knielbanken eenvoudig weggehaald en zit de "gemeente" tijdens de hele "dienst". Je zit toch ook tijdens een vergadering, een lunch of een diner? Het verdwijnen van het geloof bevordert het verval der liturgie en dit verval bevordert op zijn beurt dat van het geloof. Men voedt de gelovigen tijdens de liturgie niet op door ze hun gemak te laten nemen en dan voortdurend toe te spreken (vraag niet waarover!), maar door hen de eerbied voor God te leren en hun plaats als schepsel en gelovige. Dat kan alleen als de liturgie van en tot God spreekt, en van de mens in zijn verhouding tot God, die hem tot het eeuwig geluk wil geleiden.

triniti