www.ecclesiadei.nl
Introibo ad Altare Dei
Hoofdpagina | Tridentijnse Liturgie | Documenten | Bedevaarten | Links | Contact 
 www.ecclesiadei.nl / documenten / DOSSIER: Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P. / Allerheiligen en Allerzielen
    HOME
    Automatic translations
    select here your language

Allerheiligen en Allerzielen

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit: Katholiek Maandblad - 12e JAARGANG - No. 8 - Augustus 2000

Het Romeins Martelarenboek (Martyrologium) zegt: «Dit is de feestdag van alle heiligen, die paus Bonifatius IV (608-615) ter ere van de zalige Godsmoeder en Maagd Maria en van alle heilige martelaren als jaarlijks op plechtige en algemene wijze in de stad Rome te vieren had aangewezen toen hij de tempel van het Pantheon op de dertiende mei had toegewijd aan Maria, de koningin van alle martelaren, en aan alle heilige martelaren. Later verordende paus Gregorius IV (827-844) dat dezelfde feestdag welke op verschillende wijzen reeds in meer kerken werd gevierd (…) ter ere van alle heiligen plechtig op de eerste november door de gehele Kerk ten eeuwigen dage zou gevierd worden. »

Zingende echo van Gods liefde

Velen zijn ons voorgegaan op het pad naar de hemel. Zij zijn reeds in Gods eeuwigheid en in zijn zalige aanschouwing. Het zijn de meest gewone heiligen, de heiligen van alledag, de heiligen die niets anders deden dan Christus volgen. Zij zijn Christus’ kroon omdat zij eens zijn getrouwen waren. Heiligheid is van-God-zijn. Anders niet. De gedoopten, die volgens hun Doopsel blijven leven in alle eenvoud, zijn van God. Als hun hele leven een leven was, weg van de wereld en naar God toe, hoe zou het sterven hen dan van God kunnen wegstoten? Dit kan een troost zijn voor alle mensen die leven en zwoegen om het Christusideaal te verwezenlijken.

De heiligen zijn de zingende echo van Gods liefde en ontferming. Laten we naar hen luisteren in een stil uur. Van zichzelf uit zijn ze leeg, ontledigd. Wij zullen in hen niets anders horen dan God. Daarvan zijn ze vol. Daarom is een heiligenleven voor ons zo waardevol en is de viering van het feest van Allerheiligen voor ons een hartsbehoefte. Niet om hen zelf, maar omdat zij de klankborden zijn van God. Dat is de diepe zin van de heiligenverering. Zo bezien moet ieder geestelijk leven navolging van de heiligen zijn. Dat is geen mensendienst, maar Godsdienst. Want al wat heilig is bij ons, is zichzelf niet meer, maar is in God, van God en tot God.

Liefdevolle moeder

Het Concilie van Trente heeft verklaard dat er een vagevuur is en dat de zielen die daar worden opgehouden, ver van Gods aanschijn, door de gebeden van de gelovigen geholpen kunnen worden. Daarmee legde het concilie vast wat al lang overgeleverde praktijk, traditie, van de Kerk was, die immers vanaf de eerste tijden offers opdroeg voor de gestorvenen, zoals Tertullianus vermeldt.

Die praktijk reikt zelfs terug tot het Oude Testament, waar Judas de Maccabeeër dit al deed voor de gesneuvelden in de Joodse vrijheidsoorlog. In het begin van de Kerk vond dit meestal particulier plaats, zodat ieder de zorg had voor zijn eigen overledenen, familie voor familie, gemeente voor gemeente. De catacomben getuigen van dit gebruik. De H. Augustinus spreekt in de lessen van het Brevier op deze dag al over de pia mater communis, de gemeenschappelijke liefdevolle moeder, die alle gestorvenen wil gedenken waarvoor misschien vrienden en familie geen aandacht mochten hebben. Tot een algemeen kerkelijk gedenken van alle overleden zielen kwam het pas in de middeleeuwen.

Officie der overledenen

De H. Odilo, abt van de beroemde Benedictijner abdij van Cluny, voerde omstreeks 998 het eerst de Gedachtenis van Alle Overleden Zielen in, in zijn kloosters. Hij vaardigde een bevelschrift uit voor alle met Cluny verbonden kloosters en bepaalde, dat op de eerste november in alle kloosters van Cluny na de Vespers van Allerheiligen de doodsklok geluid moest worden, gevolgd door het zingen van het officie der overledenen. De volgende dag moesten alle in die kloosters aanwezige priesters de H. Mis opdragen tot lafenis van de gelovige zielen. Deze gewoonte breidde zich spoedig uit tot andere streken en het was naar alle waarschijnlijkheid de bisschop van Luik, Notger (1008), die als eerste de gedachtenis van alle gelovige zielen in zijn bisdom invoerde. Sindsdien breidde deze praktijk zich snel uit en is sinds vele eeuwen algemeen aanvaard in de Kerk.

Sint Paulus noemt de gelovigen hier op aarde, die te midden van de wisselvalligheden van deze woelige wereld leven en in angst om en volkomen onzeker van hun eeuwig lot hun heil moeten bewerken, al heiligen (1 Cor. 3, 17; 1 Cor. 1, 2 e.a.). Heiligheid staat volgens St. Paulus – en dus ook volgens de opvatting van de eerste christengemeenten – niet gelijk met onbesmet-zijn en ongereptheid, hoezeer dit vandaag de dag door sommigen ook wordt beweerd. De idee over heiligheid is niet altijd eensluidend geweest, het begrip is in de loop van de tijd gegroeid.

God niet meer als norm

Vandaag is men de brede kijk op de heiligheid kwijt geraakt: heiligheid is niet meer een algemeen ideaal, omdat wij in deze tijd het zondebesef zijn kwijt geraakt met het verloren gaan van het Godsbesef. Veel van wat wij misdoen beschouwen wij niet als zonde, omdat wij onszelf God niet meer als norm stellen. Wij gaan onze eigen weg en believen onszelf te blijven. Andere dingen zien wij wellicht nog wel als zonde, maar betreuren wij niet meer als een persoonlijke belediging van God: wij beschouwen de zonde meer als een onvolkomenheid van onszelf, omdat wij onszelf tot norm hebben genomen. Voor onze generaties is daarom een machtige stimulans tot heiligheid verloren gegaan, nl. God als norm van ons leven, die ons heilig hebben wil omdat Hij zelf heilig is (vgl. Lev. 11, 44; 1 Petr. 1, 16). God laat ons zwak, omdat Hij barmhartigheid wil betonen (Hebr. 4, 16). De huidige mens dwaalt door zijn eigen volkomenheid veel te hoog aan te slaan en zichzelf veel te snel te canoniseren. Hij is zelf maatstaf geworden voor zichzelf. Dat kweekt zelfgenoegzaamheid en overmatig zelfvertrouwen. Het beeld van de heiligheid en de idee der heiligheid zijn allebei vertekend: wij zijn vergeten dat alleen onzelfzuchtigheid, zelfverloochening en stilte voor God ons heilig kan maken. De mens van deze tijd is zelfgenoegzaam en te weinig principieel onzelfzuchtig, daardoor te weinig stil voor God om waarachtig heilig te kunnen zijn. De mensen van deze tijd zijn zo overmatig tevreden met zichzelf dat zij zichzelf niet meer met St. Paulus de grootste zondaars kunnen noemen.

Reinigend vuur

Daarom zijn voor de mensen van vandaag de gelovige zielen ook geen heiligen: zij vallen immers op in hun zondigheid en gebrekkigheid. Hun zonden en gebreken verwijzen hun zielen naar het vagevuur. Niettemin passen zij in een heiligenboek als een onderdeel – en een belangrijk onderdeel – van de grote schare die niemand overzien noch tellen kan. Alhoewel zij hun klederen hier op aarde niet hebben wit gewassen in het Bloed van het Lam, zullen zij dit toch doen in het reinigende vuur van de louteringsplaats (vgl. 1 Cor. 3, 13-15), dat ware heiligen kweekt. Daar wordt Gods kijk op leven en persoonlijkheid meegedeeld aan de zielen die nog niet geschikt zijn voor de eeuwige aanschouwing Gods. Daar zal in pijnlijk scherp licht Gods beeld naar voren komen, waardoor de ziel van de gestorvene zal inzien waarom zij nog niet klaar is voor de hemel. In de louteringsplaats doet het beeld van God nog pijn op het netvlies van de geest, omdat de gestorvene nog te veel is gesteld op het afgodsbeeld, het gouden kalf, van het eigen zelf, waarvoor zij God heeft verloochend. God, die zich meedeelt in de louteringsplaats is de jaloerse God, die alles voor zich opeist waarvoor de gestorvene tijdens zijn leven op aarde blind is geweest. In de louteringsplaats wordt de ziel gezuiverd doordat God haar het gezegende beeld instort van zijn mens geworden Zoon, naar Wie de gestorvene tijdens het leven hier beneden niet wilde opzien als diens redder, maar naar Wie de ziel nu moet opzien als naar haar rechter, die zij doorstoken heeft. Deze ziel treurt nu, dat dit te laat werd ingezien en leeft op de tweespalt van vreugde en smart. Want het eindelijk ontdekte beeld van God – ook al wordt het nog niet van aangezicht tot Aangezicht gezien en aanschouwd – vervult de ziel al met hoop en vreugde over haar aanstaande geluk, dat niet meer verloren kan gaan, terwijl de gemiste kans in het aardse leven haar tot het uiterste bedroeft.

Geen overdreven verering

Heiligheid wil dus niets anders zeggen dan toegewijd zijn aan God en daarom losgescheurd van de wereld. Principieel wil de heilige van God zijn en heeft hij de bedoeling om de wereld op te offeren als God dit vraagt. Maar daarnaast kan heel goed nog zwakheid gevonden worden, die af en toe ook bezwijkt na lang en vruchteloos pogen om de strijd tegen de wereld, het vlees en de duivel te winnen. Dat geldt voor alle mensen, zo lang zij hier op aarde zijn, maar die St. Paulus tòch heiligen noemt. Niet op de laatste plaats moet de wereld daarom een tranendal heten: tranen van berouw over de zonde. St. Paulus noemde zijn zondige christenen toch heiligen, omdat zij in hun principiële houding jegens Jezus Christus bereid waren have en goed te geven voor Vader, Zoon en Heilige Geest. Zijn heiligen waren geen heiligen in onze zin, d.w.z. geen heiligverklaarden. En tòch, zelfs dan, blijft nog gelden wat St. Paulus schreef, dat de ene ster verschilt van de andere en dat de zon de maan verbleekt en overstraalt. Alleen Christus en Maria zijn degenen onder ons, die onze onbeperkte bewondering verdienen en verdragen. Ten aanzien van andere heiligen moeten wij ons altijd inperken en niet vervallen in overdreven verering die ten koste zou kunnen gaan van God en Maria.

Berouw een deugd

Alle anderen van ons geslacht, die, hetzij in de zin van St. Paulus, hetzij in onze hedendaagse zin, de naam van heiligen dragen, blijven mensen, die met angst en beven hun heil hebben bewerkt en nog bewerken, die moesten toezien toen zij stonden, dat zij niet zouden vallen, die dagelijks baden en bidden met ons: “Vergeef ons onze schulden zoals ook wij aan anderen hun schuld vergeven.” Al die heiligen konden en kunnen St. Paulus nazeggen: «waarachtig is het woord en volkomen geloofwaardig, dat Christus Jezus in de wereld is gekomen om zondaars te redden. Ik ben de grootste onder hen» (1 Tim. 1, 15).

Dat schreef St. Paulus aan het einde van zijn leven, toen hij de goede strijd bijna gestreden had en er op kon vertrouwen dat God hem de kroon zou geven die hij verdiend had. Juist toen achtte hij zichzelf de grootste zondaar, toen hij zeker een heilige was, ook in onze zin, en toen wij dus ook als naar een heilige naar hem konden opzien. Sint Paulus schaamt zich niet zichzelf een zondaar te noemen, als hij zich niet geschaamd heeft een zondaar te zijn. Hij hoeft zich ook niet over de zonde te schamen, omdat hij er berouw over had. Voor ons is berouw wat voor heidenen schaamte is: berouw is een deugd, die ons waarde geeft bij God. Berouw kan dat slechts doen, omdat het zich als een reddingsboei om onze zonden legt.

Op 10 augustus 1915 gaf paus Benedictus XV toestemming aan alle priesters om op deze dag driemaal een H. Mis op te dragen. De laatste van deze drie HH. Missen eindigt met de volgende Oratie:

“Wij bidden U, almachtige en goedertieren God, geef dat de zielen van uw dienaren en dienaressen voor wie wij dit Lofoffer aan uw majesteit hebben opgedragen, door de kracht van dit geheim ontslagen worden van alle zonden en door uw barmhartigheid de zaligheid van het eeuwige licht ontvangen”.

Als God onze gebeden verhoort, en dat zal Hij als ons gebed oprecht is, dan is de ziel van de overledene van deze aarde de zalige bij God geworden. Dan is hij onwrikbaar heilig, want voor goed los van zichzelf en hecht één met God. Laten wij de zielen van hen die ons zijn voorgegaan in de dood niet vergeten.

 
triniti