www.ecclesiadei.nl
Introibo ad Altare Dei
Hoofdpagina | Tridentijnse Liturgie | Documenten | Bedevaarten | Links | Contact 
 www.ecclesiadei.nl / documenten / DOSSIER: Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P. / Het credo van het volk gods van paus Paulus VI
    HOME
    Automatic translations
    select here your language

GELOVEN

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit Confrontatie nr 60, Mei 1970


Ons Credo begint met 'Ik geloof'. Zo is het in de latijnse tekst, terwijl andere het meervoud gebruiken (in andere talen); hetzelfde heeft Paus Paulus gedaan in het Credo dat hij op 29 juni 1968 te Rome heeft beleden. Met dat Credo heeft hij voldaan aan een verzoek van de bisschoppensynode van 1967.
De oude tekst van ons Credo is die van Nicea (325), waar de Vaders verondersteld worden in het meervoud te hebben gesproken: 'Wij geloven'. Hun geloof was en is het geloof der Kerk, de ene, heilige, katholieke en apostolische. In 381 is deze tekst aangevuld op de tweede algemene kerkvergadering, die in Constantinopel is gehouden, aan de andere kant van de Bosporus als Nicea en vlak daar tegenover. Deze tekst is ons huidig Credo, het Credo der H. Mis.

1.

Al in het Oude Testament speelt 'geloven' een rol, maar men spreekt daar niet van de 'gelovige(n)', zoals in het Christendom gebruikelijk is. In het Oude Testament stond het vervullen van de wil van God op de voorgrond, niet het 'geloven', dat veeleer verondersteld wordt. Het is de vrome die de wil van God volbrengt. Abraham wordt ons voorgesteld als zulk een vrome. Toen de eerste roep van God tot hem klonk: 'Trek weg uit Uw land, uit uw stam en uw vaderhuis, naar het land dat ik u zal tone' (Gen. 12, 1) gehoorzaamde hij onmiddellijk. Hij gehoorzaamde ook toen God hem vroeg zijn enige zoon Isaac aan hem te offeren (Gen. 22), maar God wilde bij die gelegenheid alleen zijn geloof op de proef stellen. Het was een zware proef, niet alleen omdat van een vader werd gevraagd zijn kind te doden, maar ook omdat Isaac zijn bijzonder geliefde zoon was, op hoge leeftijd verkregen en erfgenaam der beloften die God aan Abraham had gedaan. Maar Abraham verloor geen ogenblik uit het oog en uit het hart dat hij slechts had te doen wat God hem vroeg. Bij een vorige openbaring had God hem de geboorte van Isaac voorspeld, en, zegt de H. Schrift: Abraham 'geloofde in Jahwe, en deze rekende hem dit tot gerechtigheid' (Gen. 15, 6).
In de protestantse reformatie is over deze tekst, aangehaald door S. Paulus (Rom. 4, 3; Gal. 3, 6; zie ook Jac. 2, 23), veel geschreven, zonder voldoende begrip voor het oude hebreeuws. 'Gerechtigheid' betekent hier 'de juiste houding', 'het juiste gedrag'. Abraham aanvaardde wat God tot hem sprak, dit was de enige juiste houding die hij kon aannemen; hij deed zijn wil toen hij Isaac met zich meenam naar de berg waar hij zou geofferd worden, en ook dat was de enig juiste houding. Als God spreekt, aanvaardt de vrome de waarheid van zijn woord en wordt daar­mee een 'gelovig'; als God beveelt, gehoorzaamt hij, ook al begrijpt hij het gebod niet.
In Hab. 2, 4 lezen wij de beroemde tekst (ik vertaal uit het Hebreeuws): 'De rechtvaardige zal leven door zijn geloof', eveneens aangehaald door S. Paulus (Rom. 1, 17; Gal. 3, 11; Heb. 10, 38). Met dit 'geloof' wordt hetzelfde bedoeld als dat van Abraham: vertrouwen hebben in God, zich op Hem verlaten, aanvaarden wat Hij zegt, doen wat Hij vraagt. Volgens Habacuc zal zulk een vrome niet gestraft worden met een vroege dood zoals de zondaar; hij zal in leven blijven wanneer God straffend rondgaat.

2.

In het Nieuwe Testament is de leer van het 'geloof' vooral ont­wikkeld door S. Paulus, terwijl ook in het evangelie van Joannes 'geloven' een grote rol speelt (bijna honderd teksten!). Bij Joannes is 'geloven' vóór alles het aanvaarden van Jesus als de Zoon van God en alles wat hieruit volgt. Paulus ontwikkelt ook neven-aspecten. Zoals in het Oude Testament betekent het ge­loof voor hem de totale overgave aan God. Voorop staat dat men de openbaring aanvaardt die door en in Christus geschonken; de consequentie van dat aanvaarden is, dat de Christen zich verder geheel op God verlaat en alles doet wat Hij van hem vraagt. Geloven in God en vasthouden aan Hem is een zinneloze zaak wanneer men zich niet geheel op Hem verlaat en alles doet wat Hij vraagt. S. Paulus onderscheidt geloof, hoop en liefde, 'maar de grootste daarvan is de liefde' (1 Cor. 13, 13). Geloof mag niet zijn zonder liefde, allereerst de liefde tot God.
Om de begrippen zuiver te houden heeft men in de Kerk na­druk gelegd op de intellectuele zijde van geloven: 'aanvaarden wat God heeft gezegd'. Dit is ook in het Nieuwe Testament het primaire, het fundamentel van het geloof. De rest sluit erbij aan. Wanneer dit geloof wordt tot levende geloofsovertuiging, brengt het vanzelf mee dat de mens leeft volgens het geloof, dat hij zich geheel op God verlaat, dat hij hem boven alles bemint. Men heeft in dit verband een onderscheid gemaakt tussen dood en levend geloof. In de brief van Jacobus wordt het aldus uit­gedrukt: 'Wat baat het, mijn broeders, of iemand al beweert het geloof te bezitten, zo hij de werken niet heeft? Kan het geloof hem soms redden? ... het geloof zonder de werken is dood ... Gij ziet hoe het geloof met zijn (Abraham's) werken gepaard ging, en hoe door de werken het geloof volmaakt wordt .... Want zoals het lichaam dood is zonder geest, zo is ook het geloof dood zonder werken' (Jac. 2, 14-26). De 'werken' waar de brief op doelt zijn, kort samengevat: God beminnen en de naaste; dit is 'de hele Wet en de Profeten' (Matth. 22, 37-40).
In de brief aan de Hebreeën lezen wij nog de beroemde, maar moeilijke omschrijving: 'Het geloof is de vaste grond voor wat men hoopt, een overtuiging van dingen die niet worden gezien' (Hebr. 11, 1). Hier komt een nieuw aspect naar voren: het ge­loof is een vaste overtuiging; de gelovige leeft, juist als gelovige, niet in of met onzekerheden. Is hij wel onzeker, dan is zijn geloof zwak, onvolmaakt, het is niet wat het moet zijn en ver­dient niet ten volle die naam. Bovendien geeft het geloof uit­zicht op de toekomst; dit blijkt uit de voorbeelden van geloof die na de lapidaire omschrijving daarvan in de brief worden gegeven. Geloof geeft hoop, en wel vaste hoop, uitzicht op eeuwig leven.
Om dit geloof in ons te wekken is Gods Zoon mens geworden en heeft hij op aarde vele wonderen verricht. Daarom lezen wij tegen het einde van het evangelie van Joannes: 'Nog vele wonderen heeft Jesus verricht die in dit boek niet zijn opgetekend. Maar deze zijn opgetekend opdat gij geloven moogt dat Jesus de Christus is, de Zoon van God; en opdat gij, door te geloven, het leven moogt hebben in zijn naam (Joan. 20, 30-31).

3.

De bovennatuurlijke wereld, het eeuwig leven waartoe het geloof de poort opent, kennen wij door de goddelijke openbaring. Deze is het eigenlijk voorwerp van het geloof. Wij beseffen dit gemakkelijk, wanneer wij de verschillende aspecten van het ge­loof die de H. Schrift ons voorhoudt, ordenen en ontleden. God heeft zich in het Oude Testament telkens opnieuw aan profeten en begenadigde personen geopenbaard. Om misverstand te voor­komen: Hij heeft niet 'zichzelf', dat is zijn Wezen, zijn Natuur geopenbaard, die de vrome van het Oude Testament voor on­doorgrondelijk hield. Toch heeft Hij openbaring geschonken. Dit is een vaste overtuiging van heel het Oude Testament en is daarin praktisch van de eerste tot de laatste bladzijde te lezen. God openbaarde zich, zo lezen wij, aan het eerste mensenpaar, aan de patriarchen, Mozes, de profeten. Hij openbaarde steet7.s als de Geheel Andere, die van de wereld volmaakt onderschei­den is en onder geen enkel opzicht er mee samenvallent, God, van wie men dus zeggen kan, dat hij er buiten en er boven staat. God liet weten dat hij er was, en dit is de voornaamste zin van de bekende openbaring van de naam Jahwe aan Mozes volgens Ex. 3, 14. 'Jahwe' betekent niet: de Zijnde, als uitdrukking van wijsgerige bespiegeling. Het betekent: Hij die er is, die werkt, die klaar staat Israël te helpen. God openbaart in het Oude Testament zijn bestaan, zijn wil, zijn macht, niet zijn innerlijke natuur. Dit laatste achtte men onmogelijk: zo groot is het onder­scheid tussen God en de mensen. Als er gesproken wordt van Gods eigenschappen: zijn goedheid, zijn rechtvaardigheid, zijn waarachtigheid, gebeurt dit ook niet op grond van speciale openbaring, maar omdat God dit alles wel moet zijn. Wie wil (God) dat de mensen rechtvaardig, goed, waarachtig zijn, moet het Zelf wel in alles overtreffende mate zijn.
Openbaring is in het Oude Testament vooral wilsopenbaring, en daarom is de door God gegeven Wet in het Oude Testament het voornaamste document van de goddelijke openbaring, waarin God liet weten hoe hij door Israël wenste gediend te worden. Om gehoor te vinden openbaarde God ook zijn macht, door vele tekens, wonderen, telkens weer opnieuw.

Het modernisme, van vandaag en gisteren, wil van echte boven­natuurlijke openbaring niet weten en daarom heeft het, na het vrijzinnig protestantisme, allerlei nieuwe en tot voor kort onbe­kende betekenissen van het woord openbaring voorgesteld. Op die manier tracht het de vertrouwde uitdrukking te behouden in een levens- en wereldopvatting waarin de echte openbaring, de bovennatuurlijke, geen plaats meer heeft, Bij 'katholieke' vrijzinnigen leest men vandaag in ons land bij voorkeur dat 'openbaring' menselijke interpretatie is van bestaan van feiten ('geschiedenis') waarin men God werkzaam wil zien of waaraan men de naam van God wil verbinden. Zo gezien is het niet meer God, maar de mens die 'openbaart', openlegt, onthult, waardoor men de betekenis van het woord openbaring wezenlijk verandert en 'goddelijke openbaring' tot menselijke verklaring maakt.
Neen, openbaring is geen menselijke, dus feilbare verklaring, maar een gave van God aan de mensen; zij wordt hun door de Geheel Andere aangereikt als een geschenk uit zijn wereld, zijn goddelijke kennis en alwetendheid. De mens mag die vrij aan-waarden, maar gaat niet vrijuit wanneer hij die hoogste gave van God bewust niet aanvaardt.
Als God openbaring schenkt, spreekt hij. 'Aldus spreekt Jahwe' is een vaste profetenformule. Maar als God spreekt moet de mens luisteren en als gevolg daarvan geloven en , de waar­heid aanvaarden van wat God zegt, zonder daartegen menselijke bedenkingen te uiten, en doen wat God verlangt.
Natuurlijk heeft men in het oude Israël óók 'verklaard' en uit eigen beweging in gebeurtenissen, vooral onbegrepen en buiten­gewone, God aan het werk gezien. Dit doen de vromen nog steeds, ofschoon zij niet mogen vergeten dat zij geen profeten zijn. Maar dit neemt niet de feitelijkheid weg dat God óók op bovennatuurlijke wijze in het Oude Testament heeft gesproken 'vele malen en op velerlei manier' (Hebr. 1.1). Tot Mozes sprak hij 'van aangezicht tot aangezicht' (Ex. 33, 11), door zijn woord en geest tot de profeten, door wijze ingevingen tot Ealomon en de wijzen. Wie met de modernisten alle bovennatuurlijke werke­lijkheid van de openbaring in het Oude Testament ontkent, haalt een streep door een der meest fundamentele overtuigingen van dit boek.
Zoals gezegd is de openbaring een bovennatuurlijke gave van God aan de mensen. Zijn grootste gave aan ons is zijn voor ons mens geworden Zoon, het Woord dat vóór alle eeuwen in de schoot van de Vader was en het vlees heeft aangenomen uit de maagd Maria. In hem heeft de openbaring haar hoogtepunt bereikt: 'De wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen' (Joan. 1, 17).
Wij kennen Jezus door en in het gelóóf. Dit geloof leert ons wat en wie Jezus is. Het heeft geen zin tussen het 'wat' en het 'wie' te gaan onderscheiden, zoals sommigen tegenwoordig graag doen. Jezus heeft aan zijn Apostelen geleidelijk verklaard wie hij was: de Zoon van God, en wat hij kwam doen: de mensen redden. Zij begrepen het pas ten volle nadat hij verrezen was en de H. Geest over hen was neergedaald, de 'Geest der waarheid' die hen 'tot de volle waarheid' heeft geleid (Joan. 16, 13). Die waarheid was nieuw, hoewel zij aansloot bij het Oude Testament dat Jezus was komen 'vervullen' (Matth. 5, 17), allereerst in zijn Persoon. Maar zij overtrof het Oude Testament op tevoren niet vermoede manier.

Om de nieuwe openbaring vast te leggen, vindt men in het Nieuwe Testament allerlei uitspraken, sommige van Jezus zelf, andere van de apostelen, bijzonder van Joannes en Paulus. Het verblindend licht dat van Jezus' Godheid door mijn mensheid heenstraalde, de 'glorie' waarvan Joannes zegt dat hij ze gezien heeft (Joan. 1, 14), de volle waarheid omtrent Jezus, de Zoon van God, is van het begin af aan niet zo duidelijk geweest en zo geformuleerd dat er bij de lezers der H. Schrift geen vragen of moeilijkheden meer overbleven. Toen de Kerk vrij werd, na bijna drie eeuwen vervolging, en zij geteisterd werd door de ketterij van Arius, die in Jezus slechts een mens zag met bui­tengewone kwaliteiten, maar géén God, kwam de eerste grote algemene kerkvergadering bijeen. In 325 werd te Nicea de leer van Jezus' goddelijk Zoonschap klaar geformuleerd en tegen verkeerde interpretatie veilig gesteld. Tegen goedwillende inter­pretatie, niet tegen moedwillige.

Nog bleven er vragen over, met name die naar de verhouding tussen Christus' goddelijke en zijn menselijke natuur. De Chris­tenheid werd verscheurd door de z.g. christologische twisten, waaraan voor de katholieke Kerk een einde werd gemaakt op de Concilies van Ephese (het derde algemene, 431) en Chalcedon (het vierde, 451). Jezus Christus, zo werd voor altijd vastgesteld en voorgehouden te geloven, is waarlijk God en waarlijk mens, in één goddelijke Persoon, zonder vermenging der naturen. Voorwerp van geloof zijn de waarheden die God ons heeft ge­openbaard. Wij geloven ze vast, omdat God die de waarheid zelf is, ze ons bekend heeft gemaakt. Daarom steunt het geloof op een vaste, onfeilbare grond, God zelf. 'Leven in geloof' is daarom niet leven met of in onzekerheden zoals de modernisten nu zelfs van de kansels der kerken (van onze kerken) verkondigen, waarmee zij eenvoudig laten weten dat zij geen bovennatuurlijke openbaring aanvaarden. Leven in geloof is een leven in zekerheid en daardoor ook in geluk en in blijheid. Het geloof is immers 'een vaste grond voor wat men hoopt, een overtuiging van din­gen die niet worden gezien'.

4.

.

Wat God ons heeft geopenbaard weten wij doordat de Kerk het ons voorhoudt. God is voorwerp en motief van ons geloof, de Kerk het middel waardoor wij het kennen: Ik geloof alles wat God heeft geopenbaard Omdat Hij het heeft geopenbaard, en door zijn H. Kerk te geloven voorhoudt. Zo lazen wij in de oude, goede katechismus.

De Kerk zelf put haar geloof weer uit Schrift en Overlevering. Het protestantse 'sola Scriptura' ('uit de Schrift alleen'), waardoor de Bijbel tot enige en directe geloofsbron wordt, is door de Kerk afgewezen; het geldt niet voor de Katholiek. Deze kent de H. Schrift in, met en door de Kerk. Beroemd is het woord van S. Augustinus: 'Ik zou het Evangelie niet geloven, als het gezag der Kerk mij hiertoe niet bewoog' (S. Augustinus, Contra Man. V; Migne, P. Lat. XLII, 176). Jezus heeft aan zijn apostelen geen opdracht gegeven een Bijbel te schrijven, maar het Evangelie te prediken. Dezelfde opdracht geldt voor de opvolgers der Apostelen en voor allen die in eenheid met hen de geopenbaarde waarheid moeten verkondigen. En al is de Bijbel Gods woord (een voor de modernisten even zinloze uitdrukking als 'goddelijke openbaring'), twintig eeuwen Christendom hebben bewezen dat elke ketter steeds zijn letter had, terwijl sinds het loslaten van het kerkelijk leergezag door de reformatie, het afgescheiden deel der Christenheid steeds heillozer in secten is uiteengevallen. In haar vorm en uitdrukkingswijze is de H. Schrift nauw ver­bonden met de tijden en de milieus waarin de bijbelse teksten zijn ontstaan. Een gesproken woord, een tekst, een boek, is een sociaal verschijnsel; het ontstaat in en voor een gemeenschap en wordt daarin verstaan. De zin ervan wordt in die gemeenschap doorgegeven en dit kunnen wij 'traditie', 'overlevering' noemen. Zo is, om een voorbeeld te geven, in de Kerk de betekenis over­geleverd van Jezus' woorden: Dit is mijn Lichaam, dit is mijn Bloed. Uit de traditie weten wij dat wij ze niet in zinnebeeldige, maar in letterlijke zin moeten verstaan en dat, wat Jezus deed tijdens het laatste Avondmaal, nog steeds gebeurt op onze altaren. Toen de reformatie deze traditie losliet en terugviel op het 'de Bijbel alleen', kwam zij ook tot verschillende verklaringen der eucharistische instellingswoorden en daarmee tot een andere opvatting van het verhevenste der Sacramenten.
Zo zijn Schrift en Overlevering nauw verbonden en op die manier vormen zij één bron van openbaring. Maar dat is niet alles, want de Kerk houdt ons leer voor die niet in de H. Schrift is te vinden, of daaruit niet is te bewijzen of redelijker wijze af te leiden. Er is ook overlevering die zelfstandig is en naast de H. Schrift staat, echter steeds in volledige harmonie met haar; men denke hierbij vooral aan een deel van de leer over de Sacramenten. Ook is een dogma als Maria's Tenhemelopneming niet uit de H. Schrift te bewijzen, hoewel het wel degelijk tot de door God geopenbaarde leer behoort (lees de dogmaverklaring van Pius XII op 1 nov. 1950). Dit dogma is 'i n overeenstemming met de H. Schrift', maar is er niet uit te bewijzen.

Met de bemiddelende rol van het kerkelijk gezag in het verkondigen van het geloof hangt het samen dat het daarin onfeilbaar is. Petrus en zijn opvolgers hebben van de Heer de gave der onfeilbaarheid in het verkondigen van het geloof ontvangen, terwijl de Kerk als geheel hierin ook niet kan falen. De Kerk is echter een organisch geheel: zij wordt hierarchisch geleid door de bisschoppen, aan wier hoofd de opvolger van Petrus staat, zo als Petrus zelf in de dagen der Apostelen. Daarom is ook het college der bisschoppen, organisch verbonden met de Paus, onfeilbaar in het verkondigen der geloofsleer. 'Bekend zijn Jezus' woorden tot Petrus: 'Simon, Simon, zie de satan heeft u allen willen ziften als tarwe. Maar ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet zal bezwijken; en gij, eenmaal bekeerd, bevestig uw broeders' (Luc. 22, 31-32). Petrus is de rots, waarop de Kerk wordt gebouwd (Matth. 16, 18), hij is de herder der schapen, dat is: der gelovigen (Joan. 20, 15-17).

De centrale rol die Petrus onder de apostelen en in de jonge Kerk heeft vervuld is naar katholieke geloofsovertuiging over­genomen door zijn opvolgers. Zij heeft van het begin af aan be­hoord tot het wezen der Kerk en is daarom blijvend. Petrus' opvolgers zijn de bisschoppen van Rome, de Pausen. Zij vervul­len nog steeds dezelfde centrale rol t.a.z. van het bewaren en verkondigen van het geloof, een rol die nog weer eens is erkend en geformuleerd op de twee Vaticaanse Concilies. In de oude Kerk vervulde de Paus deze functie voornamelijk door deel te nemen (meestal door afgevaardigden) aan de algemene kerk­vergadering en die voor te zitten, bijna altijd door zijn vertegenwoordigers. Deze namen onder allen de eerste plaats in, ook al waren ze maar priester of diaken en ondertekenden het eerst

5.

Het geloof komt dus in de Kerk van boven af, niet van onderop, zoals tegenwoordig modernisten beweren. Volgens hen zouden de geloofsopvattingen het resultaat zijn van een consensus (overeenstemming) der 'gelovigen', die een bepaalde opvatting als deel uitmakend van het 'geloof' zijn gaan beschouwen. De bisschoppen zouden hier slechts een coordinerende en eventueel wat corrigerende taak hebben (zoveel gelovigen denken natuurlijk niet allemaal precies hetzelfde), terwijl de door de bisschop van Rome gesloten kring der bisschoppen van de hele Kerk de geloofsopvatting der Kerk als 'dogma' zou kunnen afkondigen. Niet echter eens en voor altijd: elk dogma hangt volgens de modernisten in zijn bewoordingen samen met de tijd waarin het wordt geformuleerd, kan dus geen absolute waarde hebben. Morgen kan het nodig zijn het anders te 'zeggen', overmorgen weer anders.
De laatste opvatting is evident in strijd met het evangelie en de aloude leer van de Kerk. Jezus heeft Petrus en de apostelen aangesteld om het evangelie van het geloof te verkondigen en tot hen onder meer gezegd: 'Wie u hoort, hoort mij, en wie u versmaadt, versmaadt mij; wie mij versmaadt, versmaadt hem die mij heeft gezonden' (Luc. 10, 16). De Kerk heeft haar taak de waarheid te verkondigen en onfeilbaar voor te houden van het begin af steeds uitgeoefend. De modernisten letten hierop niet en verwisselen de verhouding tussen 'ecclesia docens' (de lerende Kerk, d.w.z. het leergezag) en 'ecclesia discens' (de lerende Kerk, d.w.z. die van het leergezag leert).
De modernistische opvatting is bovendien in strijd met de feiten. Christus heeft Petrus en de Apostelen aangesteld om in de hele wereld het evangelie te verkondigen. Paulus oefende dit ambt o.a. in zijn brieven uit en hij is er ver vandaan het geloof van de door hem of anderen gestichte gemeenten te leren. Nadat hij zich had teruggetrokken in Arabië (na zijn bekering), waar hij openbaringen van Christus heeft ontvangen, bezocht hij Petrus te Jerusalem en bleef veertien dagen bij hem (Gal. 1, 15-18); later legde hij aan 'mannen van aanzien in besloten vergadering' te Jerusalem bijeen 'zijn evangelie' voor, om de officiële bevestiging te hebben dat hij niet voor niets had gewerkt, een bevestiging waarop hij zich tegenover tegensprekers zou kunnen beroepen (Gal. 2, 2). Paulus beroept zich niet op de instemming van de gemeenten met zijn prediking, maar op zijn apostolisch gezag.
Hij is zo zeker van de waarheid die hij verkondigt dat hij aan de Galaten durft te zeggen: 'Ook al zouden wijzelf of een engel uit de hemel u een evangelie verkondigen dat anders is dan wat wij u hebben verkondigd: hij zij vervloekt' (Gal. 1, 8). S. Paulus heeft een leer ontvangen die hij aan anderen doorgeeft (1 Cor. 11, 23); er is bij hem geen sprake van dat de geloofsleer ontstaat en groeit in de gemeente en hij die maar heeft te registreren.
In later tijd hebben kerkvergaderingen, plaatselijke en algemene, de geloofsleer plechtig voorgehouden; zij bestonden geheel of grotendeels uit bisschoppen of hun plaatsvervangers en zijn typische en welsprekende voorbeelden van de lerende, d.i. de lerarende Kerk. Zo is het steeds gebleven, tot op de dag van vandaag. Het is wel waar, dat het niet zelden gebeurde dat bisschoppen van de ware leer afdwaalden en dat deze door hun gelovigen of groepen daaruit beter werd bewaard dan bij hen. Maar dan is dit altijd de leer die door de Kerk bij monde van haar leergezag is voorgehouden. Volksdevoties hebben ongetwijfeld een rol gespeeld bij het tot gelding brengen van een dogma als dat der Onbevlekte Ontvangenis, maar deze volksdevotie zou niets hebben betekend, zelfs niet hebben bestaan, wanneer zij niet was opgewekt door de prediking van priesters en bisschop­pen. Ook hier ging de lerende Kerk voor, al was het in een andere vorm dan op de kerkvergaderingen en synoden. Ten slotte moet men niet vergeten dat de Kerk als geheel onfeilbaar is in de leer, en dit laat toe dat er bisschoppen dwalen; zelfs dat veel bisschoppen tijdelijk dwalen, zoals in de tijd van het Arianisme (4de eeuw). Het zijn echter weer de bisschoppen zelf, en niet vergaderingen van gelovigen, die in 325 op het Concilie van Nicea het Arianisme hebben veroordeeld.
Als modernisten op het ogenblik beweren dat het geloof in de Kerk niet van boven maar van onderen komt, dan lijkt het dat dit voornamelijk naar voren wordt gebracht om nieuwe opvattingen, niet zelden 'geloofsopvattingen' genoemd, te wettigen. Twee voorbeelden.
Dacht men vroeger dat brood en wijn wezenlijk veranderden in het lichaam en bloed van Christus, nu weet men (volgens de modernisten) dat dit slechts symbolisch gebeurt. Dacht men vroeger dat Christus 'waarlijk God en waarlijk mens' is (Concilie van Chalcedon, 451), nu ziet men in dat die formule 'tijdgebonden' was, dat wij er ons tegen moeten verzetten en anders moeten spreken (en daarmee anders denken). Maar zijn deze nieuwe opvattingen spontaan in het 'volk Gods' gegroeid? Iedereen die de snelle ontwikkeling der laatste jaren heeft gevolgd weet beter. Zij zijn eerst door priesters verkondigd, en in het begin waren dat vooral priesters die op seminaries doceerden. Daarna zijn ze er met alle middelen van de massapublicatie bijgebracht aan de goede gelovigen, die men op die manier aan hun geloof heeft leren twijfelen of het heeft doen verliezen. Zou de Kerk zó gekweekte opvattingen moeten aannemen, dan zou zij moeten aanvaarden wat degenen die op een bepaald moment de beschikking over de middelen der massapubliciteit hebben, den volke willen voorhouden. De H. Geest, die volgens sommigen de nieuwe opvattingen zou inspireren (dit is meestal een formule, waarmee de modernisten geen echte bovennatuurlijke inspiratie bedoelen, waarvan het bestaan door hen niet wordt aanvaard), is hier zeker niet aan het werk. Meestal werken hier diegenen die men in het Frans de 'techniciens de l'opinion' heeft genoemd; de mensen die weten hoe men de publieke opinie moet bewerken en vormen.

6.

.

Verder mag niet uit het oog worden verloren, dat de geloofsleer der Kerk onveranderlijk is en dat de dogma's steeds dezelfde zin behouden. Zouden zij een andere betekenis krijgen, dan zou de leer der Kerk, dus het geloof, zelf veranderen. En een veranderlijke geloofswaarheid is er in feite géén. Daarom heeft het lste Vaticaans Concilie honderd jaar geleden vastgesteld:

    Indien iemand zegt dat het kan gebeuren dat aan de door de Kerk voorgehouden dogma's eens een andere zin zal moeten worden gegeven, als gevolg van de vooruitgang der wetenschap, dan de Kerk er steeds aan heeft gehecht en nog aan hecht: hij zij in de ban. (canon 3, over de ver­houding van rede en geloof)

Door deze waarlijk gulden regel (die vanzelf spreekt) is het geloof veilig gesteld voor verandering. Dogma's zijn geen loze woorden, louter formules, maar woorden die een zin hebben, een betekenis. En mèt deze betekenis zijn ze afgekondigd, zij is er onafscheidelijk van. Wie de betekenis verandert, verandert het dogma.
Van modernistische zijde is gezegd dat wij met ons menselijk verstand slechts een betrekkelijk begrip hebben van de geloofswaarheden (neem b.v. de H. Drievuldigheid), die dit verstand te boven gaan. Ook het onder woorden brengen daarvan is dus betrekkelijk en daarmee aan verandering onderhevig. Die verandering gaat dan gepaard met verandering van wijsbegeerte, 'wereldbeeld', 'mensbeeld'. Wat de twee laatste betreft, juist voor zover zij 'beeld' zijn, dat is menselijke manier van voorstellen, zijn zij onderscheiden van echte, wetenschappelijke, verifieerbare kennis. Verer moet gezegd dat het voorwerp van het geloof wel­iswaar het geheimvolle bovennatuurlijke mysterie is, dat wij met ons verstand niet kunnen bevatten, maar dat de geloofskennis ervan, zoals alle echte kennis, een ware moet zijn, uitgedrukt in de geloofsleer, de dogma's. Deze ware kennis kan wel worden aangevuld, vervolmaakt, maar nooit veranderd. Men kan er, zo men wil, op verschillende manieren over spreken, ze op verschillende manieren in woorden uitdrukken. Om juist te zijn moet het echter de uitdrukking zijn van dezelfde geloofskennis.

7.

.

Het ontkennen van het bovenstaande hangt samen met een wijs­gerige leer omtrent het menselijk kennen, volgens welke objectieve kennis geheel of gedeeltelijk onmogelijk is. De mens maakt, schept, geheel of gedeeltelijk, zijn eigen kennis. Deze ontstaat wel door indrukken van buiten, maar wordt van binnen geproduceerd op een manier die niet geheel overeen-stemt met de werkelijkheid, waarnaar zij slechts kan verwijzen. Zij is, geheel of ten dele, subjectief. Hiermee wordt aan de ware menselijke kennis haar karakter van objectieve overeenstemming met de werkelijkheid ontnomen. Zo zou het ook het geval zijn met de geloofsbegrippen: zijverwijzen slechts naar de buiten de mens gelegen werkelijkheid, maar drukken deze niet, of niet voldoende, objectief uit.
Het is duidelijk dat men de geloofsleer niet moet toetsen aan de wijsbegeerte, speciaal wanneer deze haar karakter van echte wetenschap heeft opgegeven, zoals zo vaak in onze tijd. Men hoort heden wel dat de wijsbegeerte niet wetenschappelijk, maar vóórwetenschappelijk is. Zij gaat aan de wetenschap vooraf, geeft rekenschap van de elementen waarmee de wetenschap werkt. Menselijke wijsheid gaat echter niet vóór de openbaring, zodat deze zich daarnaar zou moeten richten. In deze zin zegt S. Paulus: 'Ziet toe dat niemand u verleidt door wijsbegeerte en leeg bedrog, in overeenstemming met de overlevering der mensen, volgens de beginselen der wereld en niet volgens Christus' (Col. 2, 8). Wanneer vaststaat dat de waarheden van het geloof onveranderlijk zijn, en wanneer in deze waarheid ook een stuk normale, gezonde mensenwijsheid verdisconteerd ligt, dan moet men dit niet afwijzen op grond van een wijsbegeerte, die geen zekerheid, zeker geen wetenschappelijke voor zich kan opeisen. Zulk een wijsbegeerte, een andere dan die de objectiviteit der kennis ten volle erkent, is onbruikbaar om de geloofswaarheden te verklaren. Zij mogen zeker niet volgens deze menselijke 'wijs­heid' worden verdraaid.
Aan het bovenstaande kan men ook de uitdrukkingen beoorde­len die men niet zelden hoort: wij Katholieken hebben de waarheid niet, wij bezitten ze niet, maar wij 'staan' hoogstens in de waarheid. 'Waarheid' in intellectuele zin is kennis, die men bezit; men 'staat' er niet in, tenzij men daarmee precies hetzelfde bedoelt als dat men de waarheid 'bezit'. Men moet zich door het gebruik van een overdrachtelijke spreekwijze ('staan' in intellectuele, dus geestelijke zaken is overdrachtelijk) niet op een dwaalspoor laten brengen. Tegenover 'de waarheid bezitten' staat 'dwalen'. Als iemands kennis niet waar is, is ze vals. De waarheden van het geloof zijn maar een deel van 'de' waarheid, maar er is geen valsheid, geen onwaarheid, geen dwaling bij.

8.

.

De geloofswaarheid, die de Kerk als een hemelse schat heeft ontvangen, wordt door haar behoed en onfeilbaar uitgelegd (lste Vat. Concilie, dogmatische Constitutie over het geloof). De Kerk heeft aan de formulering van een aantal geloofswaarheden bij­zondere aandacht geschonken en deze soms in opeenvolgende Concilies vervolmaakt (vgl. de leer over Christus op de Con­cilies van Ephese en Chalcedon). Men zegt dat in de oude tijd formules en uitdrukkingen werden ontleend aan een wijsbegeerte die nu niet meer geldt, zodat de dogma's, minstens de formuleringen, geheel moeten worden herzien. Men ziet daarbij over het hoofd dat steeds heel eenvoudige formules en begrippen zijn gebruikt ter aanduiding en uitdrukking van de geopenbaarde geloofswaarheid en dat zij, door dit gebruik, een christelijke zin hebben gekregen die zij, onafhankelijk van de wijsbegeerte, voor eens en voor altijd behouden in de Kerk. Daarom lezen wij in de encycliek Mysterium Fidei (over de Eucharistie) van Paulus VI een behartigenswaardige passage, waarvan hier een deel wordt aangehaald: 'Wie zou het ooit kunnen dulden dat de door de oecumenische concilies gebruikte dogmatische formuleringen voor de geloofsgeheimen van de H. Drievuldigheid en van de Menswording niet langer aangepast werden geacht aan de hedendaagse mens en onbesuisd door andere werden ver vangen?' Bepaalde wijzen van uitdrukking moeten 'eerbiedig wor-wetenschap; die geijkte wijze van spreken namelijk die de Kerk in een eeuwenlange arbeid en niet zonder de bijstand van de Heilige Geest heeft vastgesteld, die zij heeft bevestigd met het gezag van de concilies en die dikwijls als het ware wachtwoord en de banier van de orthodoxie van het geloof is geworden.'

Bovenstaande uitspraak slaat allereerst op dogma's als 'Christus is waarlijk God en waarlijk mens', de leer der H. Drieëenheid, en andere belangrijke leerstukken. De Paus zegt uitdrukkelijk dat zij ook opgaat voor- de leer der totale eucharistische verandering, door de Kerk transsubstantiatie genoemd. 'Substantie' is hier geen zuiver wijsgerig, schools begrip meer, maar een christelijk geworden uitdrukking waarmee bedoeld wordt: 'dat wat het brood is, wat de wijn is', niet onder bepaald opzicht, maar gehéél. Door een wonderbare werking van God worden zij Christus' Lichaam en Bloed, wanneer de priester de woorden der consecratie spreekt. Het komt er niet op aan wat een wijsgerige school mi onder 'substantie' verstaat, en ook niet of zij het scholastieke substantiebegrip (een best begrip!) nog aanvaardt. De Kerk heeft haar eigen taal ter uitdrukking van haar geloofsgeheimen. Die taal is goed te begrijpen, zeker door theologen. In het licht van het bovenstaande is het duidelijk dat als in sommige recente toespraken van Joannes XXIII en Paulus VI een onderscheid wordt gemaakt tussen het geloof en de uitdruk­king daarvan, een formule die voor misverstand vatbaar blijkt te zijn, met 'geloof' de ware geloofskennis wordt bedoeld, de menselijke begrippen waarin deze kennis vervat ligt. De woorden waarmee deze begrippen worden verduidelijkt kunnen variëren. Zij moeten zijn aangepast aan de begripswereld der ge­lovigen, mits deze van eventuele dwalingen is gezuiverd en mits men ook de nodige moeite doet om het geloof duidelijk te maken, zonder afbreuk te doen aan de waarheid. Dit is heel wat anders dan begrippen door andere te vervangen, zoals de modernisten willen, wat sommigen dan 'vertalen in de voorstellings- en ideeënwereld van onze tijd' noemen. Men maakt op deze wijze misbruik van het woord '>vertalen' (overzetten van de ene taal in de andere, met als minimum eis: behoud der begrippen), en stelt het voor alsof de begrippen- en voorstellingswereld van onze onder veel opzichten armzalige tijd voor ons de beste zijn.

9.

In het laatste is vooral de verstandelijke zijde van het geloof belicht. Maar dit is niet alles en bij het geloof gaat het daarom niet op de eerste plaats! Het geloof is ons geschonken, om door het geloof te leven, opdat dit leven in ons zou opbloeien tot eeuwig leven. De geloofswaarheden zijn geen dorre, theoretische formules; zij zijn er niet alleen om te kennen, maar meer nog: om te doen. Dit zagen wij vooral in de H. Schrift, en het mag geen ogenblik uit het oog worden verloren. Maar aan het juiste doen gaat noodzakelijk de juiste kennis vooraf, anders is het niet redelijk, niet menselijk. En dit blijkt uit de praktijk: laat b.v. het geloof in de transsubstantiatie vallen, en de katholieke eucharistische praktijk, die zoveel heerlijkheid, zoveel troost, zo­veel vreugde brengt, verdwijnt. Beschouwingen over 'transfinalisatie' en 'transsignificatie' (verandering van doel, van be­tekenis) zijn voor de godsdienstige praktijk onvruchtbaar gebleken; de ontkenning der transsubstantiatie, zoals de Kerk die verstaat, heeft vernietigingen aangericht.

10.

Vraagt men zich tenslotte af hoe de mens het geloof verkrijgt, dan kunnen wij hier maar één antwoord geven, wanneer wij niet op zware theologische speculaties willen ingaan. Het geloof is een gave Gods, niet alleen omdat de goddelijke openbaring zulk een gave is, maar ook omdat het ware geloof van boven­natuurlijke aard is en daarom door God in ons gewekt moet worden.
Geloven is een daad van de mens, een menselijke daad. Daarom moet het ook redelijk zijn, d.w.z. het moet zijn aan te tonen dat het redelijk is om te geloven. Argumenten voor de redelijkheid, resp. de geloofwaardigheid van het geloof zijn de tekenen, de wonderen, die de goddelijke openbaring hebben vergezeld, de tekenen ook die de Kerk van Christus nu nog 'geloofwaardig' maken. Samenvatting.

  1. In het Oude Testament worden 'geloof' en 'geloven' maar weinig vermeld omdat ze worden verondersteld. Slechts de dwaas zegt in zijn hart: er is geen God. De vrome was er váór alles op uit om Gods wil te kennen en te doen.
  2. Gezien de nieuwheid van het Nieuwe Testament, speelt 'geloven' daarin een heel bijzondere rol, die sterk op de voorgrond treedt. Dit wordt nog geaccentueerd door het grotendeels wegvallen van de Wet. Wij vinden de woorden 'geloven' en 'geloof' in een rijkgeschakeerde betekenis (bij Paulus; Joannes). De 'gelovige' geeft zich in vertrouwen over aan God, hij beleeft zijn geloof, brengt het in praktijk. Gok deze praktijk is 'geloof'. Het is de vaste grond waarom men hoopt, en geeft zo toegang tot het eeuwige leven.
  3. De openbaring is het eigenlijke, allereerste voorwerp van het geloof. Openbaring is geen menselijke interpretatie van bestaan en geschiedenis, waarin men God wil zien, maar een gave Gods, door de mens eerbiedig en gelovig aanvaard. De hoogste openbaring is ons in Christus geschonken.
  4. De Kerk houdt ons deze openbaring, geput uit Schrift en overlevering, te geloven voor, krachtens een van haar Stichter ontvangen opdracht.
  5. Het geloof ontstaat in de Kerk niet het eerst bij de gelovigen, om daarna door de hierarchie te worden vastgesteld, maar komt van boven, van de prediking en verkondiging der over de Kerk door Christus aangestelde herders.
  6. De geloofswaarheden zijn onveranderlijk; hun eenmaal aanvaarde en door de Kerk voorgehouden zin blijft dezelfde, kan alleen vervolmaakt, vervolledigd worden.
  7. De geloofswaarheden moeten niet worden verward met hun voorwerp, b.v. de 11. Drievuldigheid; zij zijn de op juiste wijze uitgedrukte ware, dus met de werkelijkheid overeenstemmende kennis die wij ervan hebben. De uitleg van die kennis, en zelfs de wijze waarop zij wordt uitgedrukt, moet redelijkerwijze aangepast zijn aan plaats, tijd, personen. De officiële, door Concilies aanvaarde formuleringen, mag niemand op eigen gezag wijzi­gen; de Kerk heeft het maar zelden gedaan.
  8. De Kerk legt de geloofswaarheden uit en houdt ze ons voor. Zij formuleert ze, indien nodig.
  9. Ten slotte is het geloof ons niet geschonken om niets meer dan een reeks formules te zijn, maar opdat de Christen van en uit het geloof zou leven. Het wordt hem geschonken als een gave Gods, al kan hij de redelijkheid van het geloven met zijn ver­stand aantonen. De bovennatuurlijke waarheden zijn echter nooit te bewijzen.
  10. Men verkrijgt het geloof als geschenk van God door de genade.

triniti