HOME | select here your language |
Wat betekent Christus voor ons in deze tijd?
Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit Confrontatie nr 46-47, April - Mei 1969
- Introduction
- Jezus, ons voorbeeld als Mens
- Jezus, onze Leraar
- Jezus, onze Verlosser
- Jezus, onze Heiligmaker
- Jezus Christus, onze Rechter
1. Introduction
Bij het beantwoorden van de boven gestelde vraag kwamen mij allereerst de woorden in de geest van de brief aan de Hebreeën: “Jezus Christus is gisteren en vandaag dezelfde, en tot in eeuwigheid“ (Hebr. 13, 8). En daarop volgt: “Laat u niet meeslepen door allerlei vreemdsoortige leringen“ (vs 9).
Wanneer men vandaag iemand in ons katholiek kerkelijk milieu in Nederland vraagt te spreken over het genoemde onderwerp, dan is het duidelijk dat dit gebeurt omdat er in dit milieu meningen over worden verkondigd die er tot voor kort volkomen ongebruikelijk waren; zij bestaan allereerst in dwalingen betreffende de leer der Godheid van Christus. Was tot voor kort de vrijzinnigheid alleen thuis in het vrijzinnig protestantisme, nu heeft zij zich stevig genesteld in de katholieke Kerk, heel speciaal in die van Nederland, waar zij het terrein steeds sterker gaat beheersen. Priesters en leken die zich als leden der Kerk beschouwen eisen in ons land in allerlei toonaarden van haar dat zij “de pluriformiteit van geloofsexpressie“ zal toelaten, m.a.w. de “veelvormigheid“ van wat men noemt de “uitdrukking“ van het geloof. Men gaat meestal (nog) niet zover dat men ronduit verscheidenheid in het Geloof toelaatbaar acht, ja het recht daarvoor opeist, ofschoon men ook dit de laatste tijd heeft kunnen lezen naar aanleiding van de in de pers gepubliceerde resultaten van twee beperkte enquêtes (KRO en Elsevier). Als men ziet waarom het in werkelijkheid gaat, dan blijkt dat verschil in geloofsuitdrukking vaak verschil in geloof veronderstelt. De geloofsformuleringen hangen met het geloof nauw samen, zijn daarvan niet zelden onscheidbaar, alle “hermeneutische“ uitlegkunst ten spijt.
Voor de katholiek is maatgevend wat de Kerk hem leert. De theologen hebben zich hierbij maar aan te sluiten; hun taak is het de geloofswaarheden te bestuderen, niet daaraan een andere betekenis te hechten dan de Kerk tot dusver steeds heeft gedaan, en nog minder ze te herzien of te veranderen. Als men ziet met welk een hardnekkigheid en ijver heden nieuwe opvattingen worden voorgedragen naast (meestal; in plaats van) de oudere, en wat men niet alles doet om deze er bij de massa in te hameren, terwijl alles wordt gedaan om zoveel mogelijk te beletten dat de traditionele en enig juiste opvattingen aan het woord komen, dan is het duidelijk dat de nagestreefde “pluriformiteit“ in feite maar een zeer betrekkelijke is: een zeer matige pluriformiteit binnen vrijzinnige grenzen, die meer op genuanceerde uniformiteit lijkt. Een oude vrijzinnig-protestantse dwaling van een eeuw geleden (die van de pluriformiteit der waarheid), moet nu opgang doen in katholieke kringen en wordt aan de argeloze jeugd (ook de theologische) en de massa der onwetenden voorgehouden als het laatste snufje van moderniteit. In feite heeft men met niets anders dan met het oude modernisme te maken.
De katholieke Kerk kan geen pluriformiteit in geloven toelaten, op straffe van haar geloof op te geven. Ten opzichte van een bepaalde zaak, een bepaald geloofspunt, is er nu eenmaal maar één waarheid en niet verschillende die elkander tegenspreken. En al is het waar dat wij enkele jaren beleven waarin de Kerk nog niet die effectieve en algemene maatregelen heeft genomen die voor het zuiver houden van haar geloof onontbeerlijk zijn, men mag niet vergeten dat deze toestand slechts voorbijgaand kan zijn. Een romeins theoloog die er getuige van was, heeft mij verzekerd dat Karl Rahner S.J. het vorig jaar te Rome in een redevoering heeft gezegd dat een Kerk die de valse leer niet veroordeelt en de hardnekkige verkondigers daarvan niet buiten sluit, haar geloof opgeeft. Dit is volkomen juist, en omdat het laatste (het geloof opgeven) niet mogelijk is, zal ook het eerste ( veroordeling, uitsluiting) zeker gebeuren. Om redenen waarnaar men slechts kan gissen gebeurt het nu nog niet, maar dit is geen reden om te wanhopen.
De theologen hebben de geloofswaarheden te bestuderen, zoals boven is opgemerkt. Zij behoren dit te doen in algehele volgzaamheid aan het kerkelijk leergezag. Onder een aantal hunner is de duidelijke neiging ontstaan zichzelf als een soort “theologisch“ leergezag op te werpen, waarnaar het “herderlijk leergezag“ der Kerk zal hebben te luisteren. Deze gedachte is tot uitdrukking gekomen in de door 38 theologen het vorig jaar door de redactie van het tijdschrift Concilium uitgegeven en door deze theologen ondertekende verklaring over de “vrijheid“ der theologen en der theologie, die in het gedrang zou komen. Katholieke theologie kan slechts in dienst staan van de Kerk en haar geloof, en is dus geheel en al onderworpen aan de controle van het kerkelijk leergezag. De katholiek moet zich dus richten naar dit leergezag, en wel allereerst naar het centrale: dat van de Paus (die het persoonlijk uitoefent, ofwel door de Romeinse Congregaties, allereerst die der Geloofsleer) en dc algemene Kerkvergaderingen. Ook heeft men zich naar het gezag der bisschoppen te richten, doch niet wanneer hun opvattingen of leer afwijken van het centrale leergezag of zelfs van het geloof der Kerk.
Om na deze uitweiding op ons eigenlijk onderwerp terug te komen: in katholiek Nederland wordt tegenwoordig op grote schaal, veelal op gezag van theologen en priesters, de Godheid van Christus geloochend. Er zijn er die dit ronduit doen, anderen willen nog wel spreken van de “godheid“ van Christus, maar hollen de geloofsleer zo uit dat de woorden een lege schil worden, waar de oorspronkelijke inhoud niet meer onder zit; om zijn fundamentele oneerlijkheid is deze uitholling van het dogma erger dan de klare loochening ervan.
Christus' Godheid wordt in het Nieuwe Testament op verschillende plaatsen geleerd, maar niet overal even duidelijk en er zijn uitspraken die tot misverstand aanleiding kunnen geven wanneer men ze isoleert. Zo kwam het dat Arius, priester van Alexandrië, de Godheid van Christus en zijn gelijkheid met de Vader loochende en in de Kerk veel volgelingen had. Het Arianisme is plechtig veroordeeld op het Concilie van Nicea. Na de z.g. Vergadering der Apostelen te Jerusalem (49 n. Chr.) was dit de eerste grote algemene Kerkvergadering. Het was ook een grote overwinning voor het geloof, want bisschoppen en priesters, ongeschoold als velen onder hen waren, hingen in zo'n groot getal de ketterij aan, dat S. Hiëronymus later kon zeggen: “De wereld stond erover verbaasd dat zij ariaans was geworden!“ Het concilie heeft de Godheid van Christus duidelijk geproclameerd; hij is: “ware God uit de ware God", “een in wezen met de Vader", enz. Toen, evenals nu, werden er echter velen gevonden die na de uitspraak der Kerk weigerden hun ongelijk te erkennen. Een germaanse stam als die der Gothen bleef met zijn clerus enkele eeuwen lang Ariaans.
Na Nicea kwamen er nieuwe moeilijkheden. Nestorius, bisschop van de keizerstad Constantinopel, wilde Maria niet op de bij de gelovigen van de stad gebruikelijke manier “theotókos", d.i. “moeder van God“ noemen; voor hem was zij alleen de moeder van Christus. Dit laatste was op zichzelf niet onjuist, maar onvolledig en leek tussen Christus en God een bedenkelijk onderscheid te maken. In 431 kwam de kerkvergadering van Ephese hiertegen op en veroordeelde Nestorius' opvatting en spreekwijze. Nog was men niet aan een eind gekomen, omdat er waren die aan de andere kant overdreven en geen voldoende onderscheid wilden maken tussen de mens in Christus (dit is dus Christus ALS mens) en God. Daarom kondigde de vierde algemene kerkvergadering, die van Chalcedon, in 451 plechtig de ware en klassieke leer af: Jezus Christus, geboren uit de maagd Maria, is waarlijk God en waarlijk mens, zodat hij de goddelijke en de menselijke natuur heeft, maar toch één enkele goddelijke Persoon is. In Jezus Christus aanbidden en vereren wij dus één enkele Zoon van God, die voor ons is mens geworden.
In 381 had de in Constantinopel gehouden 2de algemene Kerkvergadering de beroemde geloofsbelijdenis van Nicea aangevuld en vervolledigd. Daarmee kwam de tekst van het Credo tot stand die de Kerk van Oost en West tot op de dag van heden aanvaardt en in haar Misliturgie gebruikt. Daarin heet het van Jezus Christus:
- Wij geloven ... in één Heer Jezus Christus, de eniggeboren Zoon van God, uit de Vader geboren voor alle eeuwen,
Licht uit Licht, ware God uit de ware God,
geboren, niet gemaakt, een in wezen met de Vader, door wie alles geworden is.
Die omwille van ons mensen en om ons heil uit de hemel is neergedaald,
die vlees is geworden uit de heilige Geest en de maagd Maria en is mens geworden.
Die voor ons is gekruisigd onder Pontius Pilatus en heeft geleden en is begraven,
en is verrezen op de derde dag volgens de Schriften, en ten hemel is opgeklommen en zit aan de rechterhand van de Vader.
En hij zal met glorie terugkomen, om levenden en doden te oordelen, en zijn rijk zal, geen einde hebben.
Men ziet, hoeveel in het Credo over Jezus gezegd wordt; het is zoveel, dat het materieel genomen, meer dan de helft van onze geloofsbelijdenis uitmaakt,
Er wordt in gesproken van de Godheid van Christus en van zijn mensheid, niet in overdrachtelijke of poëtische, maar letterlijke zin, met woorden die door de concilievaders zijn gewikt en gewogen
Van Jezus' Godheid wordt gezegd dat zij echt en volkomen is, geheel als die van de Vader
Er wordt verder gesproken over zijn mensheid. Eerst over het doel der menswording. Waarom is dit gebeurd? Voor ons, om ons heil, ons eeuwig geluk.
Hoe is dit gebeurd? Jezus is geboren uit de maagd Maria door toedoen van de Heilige Geest. De oude tekst zegt het plastisch: Jezus heeft het vlees aangenomen uit de Heilige Geest en de maagd Maria.
Wat is verder geschied? Jezus is gekruisigd, voor ons mensen, voor ons heil. Maar hij is ook uit de doden verrezen. Daardoor weten wij met zekerheid dat God in alles met hem was en in hem werkte, zodat hij geloof kan eisen in zijn woord. Maar hij is ook “ten hemel opgeklommen“ en zit nu “aan de rechterhand van God". God heeft geen lichaam, dat wisten de vaders van Nicea en Constantinopel, en dus ook geen rechterhand, hoewel het Oude Testament daar herhaaldelijk van spreekt. Daarom betekenen de woorden: Jezus zit in de hemel aan Gods rechterhand: na zijn aardse werk te hebben volbracht is de door de verrijzenis verheerlijkte mensheid van Jezus niet meer bij ons, op aarde, maar “bij God", al weten wij niet hoe wij ons dit moeten voorstellen. Jezus is niet meer bij ons zoals toen hij in Galilca en Judea rondging. Dit voorrecht heeft voor de mensheid maar korte tijd geduurd. Maar door Gods menswording is zijn verhouding tot ons wel blijvend veranderd en is God de mensen veel dichterbij gekomen.
Ten slotte zegt het Credo iets van de toekomst, Wat zal gebeuren? Dan komt de Heer terug om levenden en doden te oordelen. Het hoe van deze tweede komst ontgaat ons, maar niet het belangrijkste aspect: het oordeel. Wij allen zullen verantwoording moeten afleggen voor onze daden, wij zijn hier op aarde niet zedelijk autonoom, maar onderworpen aan God.
Hoe weet de Kerk alles wat zij in het Credo heeft opgenomen? Zij kent het uit de goddelijke openbaring, die in de H. Schrift is opgetekend en verklaard wordt door het levend leergezag der Kerk (m.a.w.: door de overlevering).
Om zijn goddelijke zending geloofwaardig te maken en te laten weten wie hij was, heeft Jezus vele wonderen verricht. Daarvan getuigt het slot van het voorlaatste hoofdstuk van het evangelie volgens Joannes: “Nog veel andere tekenen heeft Jezus gedaan in het bijzijn van zijn leerlingen, die niet in dit boek staan geschreven; maar deze (in hoofdzaak zeven wonderen, Jezus' verrijzenis inbegrepen, terwijl vier van de zes andere uitvoerig worden verhaald) zijn beschreven opdat ge zoudt geloven dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat ge door te geloven het leven zoudt hebben in zijn naam“ (Joan. 20, 30-31). Als wij bij Mattheus lezen hoe Petrus Jezus heeft beleden als “de Christus, de Zoon van de levende God“ (Mt. 16, 16), laat Jezus er volgens dit zelfde evangelie op volgen: “Zalig zijt gij, Simon, zoon van Jona, want niet vlees en bloed (d.w.z. een mens, menselijk inzicht) hebben u dit geopenbaard, maar miin Vader die in de hemel is“ (Mt. 16, 17). Wat de evangelietekst bedoelt, is duidelijk: het geloof in Jezus, de Zoon van God, is geen zuiver menselijk geloof, geen vrome godsdienstige mening, maar een overtuiging die steunt op goddelijke openbaring. Door zijn vele wonderen heeft Jezus die openbaring ook menselijk geloofwaardig gemaakt, het meest door zijn verrijzenis uit de doden, waardoor hij bewees de Heer van leven en dood te zijn.
Wij aanvaarden dus in geloof, dat Jezus Christus God en mens is, en dat hij voor ons is mens geworden, voor ons “heil". Waarin dit heil bestaat, zeggen de laatste woorden van het Credo: “het eeuwige leven". Het “hogepriesterlijk gebed“ van Jezus bij Joannes begint met de woorden: “Vader, het uur is gekomen, verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon U verheerlijke, zoals Gij hem macht hebt gegeven over alle vlees, opdat hij aan allen die Gij hem gegeven hebt het eeuwige leven zou schenken. Dit is het eeuwige leven: dat zij U kennen, de enige ware God, en hem die Gij hebt gezonden, Jezus Christus“ (Joan. 11, 1-3). Joannes spreekt van het eeuwig leven dat op aarde reeds begonnen is door de kennis - in geloof - van God en Jezus Christus; in diezelfde kennis, de aanschouwing van God van aangezicht tot Aangezicht, zal het zijn voltooiing vinden. Dat is het uiteindelijk doel van ons leven, daarom gaat het hier op aarde voor ons. Daarom ook betekent Jezus Christus fundamenteel hetzelfde voor ons in deze tijd als voor hen die ons zijn voorafgegaan en zullen volgen. Ons geloof en ons wezenlijk levensdoel veranderen niet. Voor de mensen breken er in de geschiedenis telkens weer nieuwe tijden aan en zo verandert er veel voor hen. Maar in die veranderde omstandigheden blijft Jezus Christus dezelfde, of de mens nu arm is of rijk, in de middeleeuwen leeft of in het tijdperk der ruimtevaart. Wat verandert kunnen slechts de omstandigheden zijn waarin wij christelijk moeten leven, de manier waarop wij ons leven laten leiden door Christus. Christus zelf verandert niet en omdat hij God is, steekt hij steeds eindeloos hoog boven de mensen uit, zodat de veranderingen die bij hen optreden klein en onbeduidend zijn vergeleken bij de hoogheid en de grootheid van God, onze Vader, Verlosser, Wetgever, Levensdoel.
Bedenken wij verder dat Jezus Christus' Godheid voor ons een geloofsgeheim is. Dat een mens tegelijk God is, begrijpen wij niet; wij drukken liet op de beste manier uit, wanneer wij zeggen dat God de menselijke natuur heeft aangenomen. Omdat de aard van God ons begrip en voorstellingsvermogen te boven gaat, gaan ook de dingen waarin God direct als God betrokken is onze menselijke begrippen te boven, maar wij aanvaarden ze in geloof, omdat God ze ons geopenbaard heeft.
Het is helaas maar al te duidelijk dat velen onder hen die zich in Nederland nog katholiek noemen het leerstuk van Christus' Godheid niet meer aanvaarden, of niet meer zoals het door de Kerk wordt voorgehouden in de uitspraken der vier eerste kerkvergaderingen. In zijn Kirchenzeitung van 3-19 januari 1969 schrijft bisschop Heinrich Maria Janssen van Hildesheim, die in 1969 op een gedeelte der januari-zittingen van het “Pastoraal Concilie“ te Noordwijkerhout tegenwoordig is geweest als gast, dat zelfs toen er uitdrukkelijk werd gevraagd naar een duidelijke belijdenis van de Godheid van Christus, deze niet werd gegeven, maar dat werd gezegd dat hij “de exemplarische mens“ is, “waarin de kracht Gods werkzaam was en die ons de kracht van God liet ervaren“ (Schillebeeckx, voegt de bisschop eraan toe). In een rapport “Hedendaagse geloofsbeleving", aangeboden aan hetzelfde “Concilie", ter behandeling op de zitting van 9-11 april 1969, is een hoofdstuk “poging tot belijden“ opgenomen, dat een trieste karikatuur zou zijn van het geloof der katholieke Kerk, wanneer de opstellers werkelijk gepoogd zouden hebben dit weer te geven. Ook hier vinden wij geen belijdenis van Christus' Godheid. We lezen: “Deze God heeft zichzelf zó volstrekt meegedeeld aan Jezus van Nazareth, dat deze geheel van Hem vervuld was en Hem Vader kon noemen. Wij geloven in Hem als de tegenwoordigheid van God-zelf in de geschiedenis van de mensheid. In Jezus Christus heeft de Vader ons definitief aangesproken, en als wij ons in de rust en de ruimte mogen begeven om naar dat woord van leven te luisteren, worden we door zijn geest aanspreekbaar gemaakt. mogen we antwoord geven en worden we in verantwoordelijkheid gesteld“ (tekstuitgave, p. 29). Bij al deze woorden is niets origineels, zij spreken de bekende taal die het vrijzinnig protestantisme al zo lang heeft gesproken.
In het “Tijdschrift voor Theologie“ is in 1967 geschreven dat Christus het hoogste produkt is van de evolutie gezien volgens Teilhard de Chardin, dat hij, als persoon, pas “Woord des Vaders“ is geworden bij de menswording., en dat deze menswording niet betekent dat een goddelijke Persoon mens is geworden, d.w.z. onze natuur heeft aangenomen, maar slechts dat in de mens Jezus Christus Gods openbaring de meest volkomen “gestalte“ heeft gekregen. Het Romeins kerkelijk gezag heeft deze opvattingen afgewezen, zonder dit oordeel publiek te maken; een schrijver in De Bazuin, die daarvan blijkbaar heeft gehoord, noemt dit “kerkelijk geharrewar“ en neemt de veroordeelde opvattingen in verdediging. Men verklaart Christus tot de grootste mens die geleefd heeft, maar hoe weet men dit als men niet in zijn Godheid gelooft? Waarom is Jezus van Nazareth groter als b.v. Boeddha, Confucius of Mohammed? Degenen die in de verering van een dezer drie zijn opgegroeid zullen ongetwijfeld him Voorganger voor de grootste houden.
Wanneer men Jezus “openbaring", “manifestatie", “openbaringsgestalte van de Vader“ noemt en tegelijk de uitspraken van de vier eerste concilies van de hand wijst, bedoelt men meestal (met allerlei nuancen, natuurlijk) ongeveer het volgende. God wordt ons duidelijk en kenbaar in zijn schepping, „openbaart“ zich daarin. De grootheid en schoonheid van het heelal, de pracht der natuur, de haast eindeloos fijne en doelmatige ingewikkeldheid der levende wezens wijzen ons naar de grootheid van God die in dit alles werkt, zijn “openbaring“ van hem. Op zulk een manier is Christus de hoogste “openbaring“ van God, niet minder maar ook niet meer. Dit wordt dan vaak a priori en zonder bewijs aangenomen, blijkbaar omdat men nu eenmaal van christelijke huize is (en geen moslim, hindoe of boeddhist), of omdat men de oude, niet zelden voor archaïsch en “tijdgebonden“ gehouden geloofsformules nog zoveel mogelijk wil respecteren (omwille van de “gelovigen"?). Het is niet voldoende om Jezus, zoals professoraal wel gebeurt, een “menselijke God“ en een “goddelijke mens“ te noemen. Wat dit precies betekent, begrijpt niemand. Neen, Jezus is “waarlijk God en waarlijk mens", zoals het concilie van Chalcedon als geloofsleer heeft uitgesproken, op een wijze die niet eenvoudiger kan, zodat deze woorden altijd waar blijven, en zij die ze moedwillig bestrijden, de waarheid bestrijden.
Bij dit alles gaat het niet om woorden of formules, maar om de centrale belijdenis van het authentieke Christendom. De ontkenning ervan heeft rampzalige gevolgen voor het christelijk leven. Want als Jezus van Nazareth alleen maar mens is, hoe verheven men hem zich ook voorstelt, dan is hij een mens die negentien eeuwen geleden heeft geleefd in een heel andere tijd en een heel ander milieu als de onze. Als dezelfde mens geen God is, waar blijft dan nog zijn absoluut gezag? Hoe kan hij ons hebben verlost van onze zonden? Hoe schenkt hij ons nu nog zijn genade? Hiervan en van nog meer komt dan niets terecht. Het onmiddellijk gevolg ervan is een schrikbarende achteruitgang van het christelijk leven, een feit dat wij in ontstellende mate steeds meer rond ons heen bespeuren. In eindeloos gepraat en geredeneer worden de meest essentiële waarheden van het Christendom (die hoge eisen aan geest en wil van de mens stellen) weggepraat. In Nederland gaat het kerkbezoek (toch wel een verklikker, hoewel geen absolute graadmeter, van de godsdienstigheid der gelovigen) op ontstellende wijze achteruit. Bij dit alles wordt eindeloos getheologiseerd, maar als studenten van katholieke theologische faculteiten in Nederland zich in “hearings", “teaeh in's", forums en congressen afvragen wat theologie is, geven de meesten blijk niet meer over eenvoudige en gezonde theologische begrippen te beschikken, die zij toch aan negentien eeuwen katholieke theologie hadden kunnen ontlenen. De situatie in de postconciliaire Kerk wordt door de Mainzer professor in het kerkelijk recht Georg May in de volgende woorden (die ik uit het Duits vertaal) kernachtig beschreven:
- De kritische toeschouwer die theorie en praktijk samen overziet, kan er niet langs komen vast te stellen dat de (tegenwoordige) omvang van de theologische arbeid in tegengestelde verhouding staat tot de bloei en 't vuur van het godsdienstig leven. De theologie die het terrein in verregaande mate beheerst, heeft niet alleen geen bekeringen (in godsdienstig-morele zin) bewerkt, maar heeft bij talloze gelovigen het geloof geschokt, de vroomheid vernietigd en de bereidheid tot zedelijke inspanning verlamd. Zij is religieus onvruchtbaar en dit bewijst dat zij wetenschappelijk onvoldoende is ... Sterk gesproken zou men zich de vraag kunnen stellen of de Kerk soms van een belijdende, door woord en daad getuigenis afleggende gemeenschap tot een debatteerelub is geworden. (in: Erasmus. Speculum Scientiarum, Wiesbaden, deel XX, 1968, blz. 510).
In het volgende wil ik de betekenis van Jezus Christus voor ons, 66k en vooral nu men zijn Godheid ontkent, of het dogma uitholt, in vijf punten nader toelichten.
2. Jezus, ons voorbeeld als Mens
Normaal gesproken is een mens “voorbeeldig“ door zijn deugden, zijn karaktereigenschappen, zijn prestaties, zijn werken. Nu heeft R. Guardini opgemerkt dat wij bij Jezus van veel dezer dingen niet kunnen spreken, heel in het bijzonder geen “psychologie“ van de Heer kunnen schrijven (zie zijn boek “De Heer", begin der inleiding). Dit is juist, gaan wij het evangelie maar even geduldig en overwegend na als Guardini liet in het genoemde prachtig werk doet. Daarom is het duidelijk dat wij niet moeten proberen ons Jezus' “karakter“ eigen te maken, maar dat wij ons Jezus als voorbeeld moeten stellen in zijn daden en luisteren naar zijn woorden. De “navolging van Christus“ is sinds lang een ideaal geweest van veel vrome gelovigen. Het bekende boekje dat die naam draagt (in zijn inleiding spreekt het niet van “navolgen“ maar van “volgen“ van Christus: “Wie mij volgt, wandelt niet in de duisternis") is ergens in Nederland door Thomas van Kempen geschreven en het heeft in de wereld zulk een verspreiding gehad, dat het sommigen aan die van de Bijbel heeft doen denken. In de “moderne devotie“ van nu is het in discrediet geraakt, iets dat voor het devotiekarakter ervan niet pleit.
Wie Jezus tot voorbeeld wil nemen om na te volgen, waar dit mogelijk is, moet de evangelieën dikwijls en lang ter hand nemen; als hij gelooft, zal hij Jezus dan leren liefhebben, en als hij hem liefheeft zal hij hem willen volgen en zijn leer in daden van geest, hart en lichaam omzetten. Maar 11 te veel hoort men tegenwoordig een beroep op “het evangelie", waarbij men vrezen moet dat dit een gesloten boek blijft en dat degenen die er zich op beroepen vooral (of alleen) denken aan medemenselijkheid, sociale voorzorg, ontwikkelingshulp. Deze dingen kan men op evangelische wijze verrichten, maar het evangelie zelf vraagt allereerst iets anders, en méér. En wat de haast op aller lippen liggende “medemenselijkheid“ betreft, het komt mij voor dat zij vaak niet meer is dan ontkerstende christelijke naastenliefde. In dit laatste woord is het duidelijk waarom het gaat: liefde tot de naaste (door de Christen beoefend omwille van God en naar het voorbeeld van Christus). “Mede-menselijkheid“ zegt strikt genomen niet meer dan mens zijn met anderen, en dit kan goed èn slecht zijn. Ook is het opvallend dat men wel herhaaldelijk spreekt van de liefde van Christus, maar niet meer van de liefde tot Christus, die altijd de bron en inspiratie is geweest der katholieke vroomheid. Welnu, deze liefde tot Christus bloeit vooral op uit het beschouwen van wat Jezus, naar het woord der evangelieën, op aarde voor ons heeft gedaan. Naar de geest oer-katholieke devoties als die van het overwegen van het bitter lijden, de kruisweg en andere zijn hieruit ontstaan. Het verdwijnen ervan is geen winst te noemen, maar een symptoom der ontreddering van het geloofsleven.
Jezus heeft ons een voorbeeld gegeven in een deugd die tegenwoordig steeds minder op prijs wordt gesteld: de gehoorzaamheid. Hij was gehoorzaam aan zijn aardse ouders; het evangelie zegt nadrukkelijk dat hij hun onderdanig was (Luc. 2, 51). Ook aan zijn hemelse Vader was hij onderdanig, als mens, tot in de dood Luc. 22, 42).
Voorts heeft hij ons geleerd wat liefde is en waartoe zij bereid moet zijn: “Niemand heeft groter liefde dan wie zijn leven geeft voor zijn vrienden“ (Joan. 15, 13). Vooral Joannes wijst ons op deze liefde. Daarbij mogen wij echter nooit vergeten dat de liefde tot God op de eerste plaats komt, en de naastenliefde “daaraan gelijk“ is, d.w.z. christelijk gemotiveerd wordt door de liefde tot God en Jezus Christus. Eerst beminnen wij God, boven alles, dan de naaste, schepsel Gods, als christen zelfs kind van God en onze bijzondere broeder, geroepen tot hetzelfde eeuwig leven als wij.
Jezus heeft ook een voorbeeld gegeven van eenvoudige en sobere levenswijze. Hij heeft geen rijkdom voor zich opgeëist, al was hij de Heer en Schepper van alle rijkdom. Dit is ook te begrijpen: wat heeft alle menselijke rijkdom te betekenen vergeleken bij de Zoon van God? Zelfs de grootste slaat bij Hem maar een pover figuur. Het paste dus geheel bij zijn roeping dat hij minstens zeer eenvoudig zou leven, tijdens zijn openbaar optreden zelfs zo dat hij kon zeggen dat de Zoon des mensen niets heeft om zijn hoofd op neer te leggen (Matth. 8, 20; Luc. 9, 55). De betrekkelijke betekenis voor het rijk Gods van rijkdom en aardse goederen wordt hiermee wel zeer duidelijk onderstreept.
Ik wil nog wijzen op het volgende. Sinds de dagen van Erasmus hebben christelijke humanisten aan de Kerk verweten dat zij te weinig rekening heeft gehouden met de Mensheid van Christus, en dit verwijt is ook nu weer luid te horen; de Kerk zou eenzijdig de nadruk hebben gelegd op Christus' Godheid. Men verwijt haar zelfs monophysitisme (de leer dat Christus maar één natuur heeft: de goddelijke), zo niet het theoretische, dan toch het praktische. Deze beschuldiging getuigt van onbegrip. Uit het feit dat Christus mens is geweest onder ons trekken sommigen de conclusie dat de Christen this geroepen is om de gehele menselijke cultuur te bevorderen. Doet hij dit laatste niet, dan zou hij met de mensheid van Christus te weinig rekening houden en Christus niet voldoende begrijpen. Het is duidelijk, dat deze redenering vals is. Jezus is niet op aarde gekomen om er de menselijke cultuur (hoe waardevol ook) te bevorderen. In het evangelie heeft Jezus ons gewezen op God, op liefde en rechtvaardigheid, op het onderhouden der Tien Geboden, nooit op menselijke cultuur. Jezus' woorden waren eenvoudig, ongekunsteld, niet eens die van een litterator. Hij heeft geen enkele kunst beoefend en ons zelfs geen klein geschrift van eigen hand nagelaten. Het was van hem bekend, dat hij niet gestudeerd had, althans niet op de wijze der geleerden van zijn omgeving (Joan. 7, 15). Hij kwam dan ook niet om ons aardse leven, zuiver als aards genomen te verbeteren, maar om ons eeuwig leven te schenken. Daarbij heeft hij ons gewezen op de gebrekkigheid en ontoereikendheid van het aardse, de gevaren van de rijkdom en van de overgeleverde wetenschap der schriftgeleerden. Zeker, een minimum van aards heil, ook wel omschreven als “vrijheid van vrees, van gebrek, van honger", is hier op aarde onontbeerlijk. Wij kunnen ook niet leven zonder menselijke gerechtigheid en liefde. Volgens de oude waarheid vernietigt de genade de natuur niet, maar vervolmaakt haar; daarom zijn deze aardse dingen tot op zekere hoogte noodzakelijk voor de massa der Christenen. Slechts de heel sterken kunnen daarbuiten.
Omdat de aardse dingen verder een gave van God zijn en door God “goed“ zijn genoemd toen hij ze schiep, doet de mens er goed aan ze ook te vervolmaken, ›wanneer hij. daarbij maar zijn eigenlijk einddoel niet uit het oog verliest en al het andere daaraan ondergeschikt maakt. In de Pastorale Constitutie over “De Kerk in de wereld van onze tijd“ van het 2de Vaticaanse Concilie kan men daarover veel nuttige dingen lezen. Maar dit heeft allemaal niets te maken met het feit dat Jezus mens is geworden. Dit laatste is niet geschied opdat de mensheid zich nu ook zuiver menselijk op menselijke wijze zou gaan ontwikkelen, maar om ons dichter bij God te brengen en ons het eeuwig leven te schenken. “In het huis van mijn Vader zijn vele woningen", heeft Jezus gezegd, “ik ga heen om 11 er een plaats te bereiden“ (Joan. 14, 2). Menselijke “cultuur“ doet dit doorgaans, althans uit haar eigen aard, maar indirect, en dan nog alleen wanneer zij zuiver is.
Wat men ons tegenwoordig als Christendom voorstelt: een soort humanisme met wat religie overgoten, dat er alleréérst op is gericht deze wereld zichtbaar te verbeteren, zonder daarbij aan een eeuwig einddoel van de mens, een eeuwig leven te denken, is nog maar een karikatuur van het echte Christendom der katholieke Kerk. Niet zelden is het een typisch burgerlijke karikatuur van de nog steeds niet verzadigde mens in de z.g. welvaartstaat.
3. Jezus, onze Leraar
Jezus is voor ons ook Leraar. Zo heet hij al in de evangelieën; men noemde hem “rabbi", wat zoveel als “meester“ betekent, de erenaam die men aan de Joodse wetgeleerden gaf.
Jezus is gedurende zijn openbare leven voornamelijk als leraar werkzaam geweest. Het begon met de bergrede en het ging voort met de vele parabels en toespraken die daarop zijn gevolgd. Daarin sprak Jezus over het “Rijk der hemelen", het rijk Gods dat komen ging, over de rots waarop zijn Kerk zou worden gebouwd, over plichten en rechten daarin en over nog veel andere dingen die men in de vier evangelies kan vinden.
Maar Jezus sprak niet als de Joodse rabbi's. Deze beriepen zich op de Wet van Mozes en de overleveringen der vaderen en van hun voorgangers; zij herhaalden hun woorden en trachtten ze uit te leggen, vooral wat de toepassing in het dagelijks leven betreft. Zij kenden zich geen zelfstandig gezag toe (tenminste niet in theorie), maar beriepen zich op dat van anderen. Al bij Marcus lezen we dat de Joden verbaasd stonden over het onderricht dat Jezus in de synagogen gaf: “Want hij onderrichtte hen als iemand die macht heeft, en niet als de schriftgeleerden“ (Mc. 1, 22). Hetzelfde woord vinden we in het evangelie volgens Mattheüs; aan het einde der bergrede, zo staat daar, stonden de menigten verbaasd over zijn leer: “want hij gaf onderricht als iemand die macht heeft, en niet als hun schriftgeleerden“ (Mt. 7, 29).
Inderdaad; Jezus sprak bijvoorbeeld: “Gij hebt gehoord dat aan de ouden is gezegd: Gij zult niet doden, en wie het toch doet moet veroordeeld worden; maar Ik zeg u dat ieder die kwaad wordt op zijn broeder veroordeeld moet worden ...“ (Mt. 5, 2122). “Gij zult niet doden“ is een der Tien Geboden, die volgens het boek Exodus door God zelf waren gesproken en met zijn vinger op de stenen tafelen geschreven. liet was een goddelijk gebod. Jezus spreekt met gelijk gezag en voegt aan het oude gebod een ander toe, dat veel verder gaat. Vandaar dat de mensen zich afvroegen, na de Meester te hebben aanhoord: “Wat is dat? Een nieuwe leer, met gezag!“ (Mc. 1, 27). Door zo te spreken ging Jezus zelfs verder dan de profeten, die nooit zeiden: “IK zeg u ...", maar die verkondigden wat zij van God hadden vernomen.
De wereld heeft veel verkondigers van nieuwe leren of nieuwe leerstellingen gekend. Degenen die deze komen verkondigen waren (en zijn) bijna allen vervuld van grote zelfverzekerdheid. Zij verkondigen hun inzichten en sloven zich uit die door iedereen te doen aanvaarden, zij willen “opinievormend“ werken, en anderen hun meningen zo mogelijk, zelfs opdringen. Wat dit laatste betreft, behoeft men maar te denken aan het zwaard waarmee de leer van Mohammed werd verbreid, aan de methoden gebruikt door de communisten en weleer door de nationaalsocialisten in de door hen beheerste staten. In de z.g. “vrije“ wereld trachten pressiegroepen zich meester te maken van zoveel mogelijk middelen van massa-communicatie, waarin zij voor hun eigen meningen een monopolie bezitten en dit ten volle uitbuiten. Zo heeft Jezus nooit gehandeld.
Een zelfbewustzijn als het boven genoemde vinden wij bij Jezus niet. Ook heeft hij nooit verlangd dat de mensen zijn woorden zouden aannemen enkel en alleen omdat hij, de mens Jezus van Nazareth, meende dat het zo moest. Neen, hij toonde dat hij gezag had door tekens, d.w.z. door de vele wonderen die hij verrichtte en die voor alle goedwillenden die tot oordelen in staat waren aantoonden dat hij van God kwam en met goddelijk gezag sprak. Hij was immers de mensgeworden Zoon van God, één in wezen met de Vader.
Dit laatste is dan ook alleen van doorslaand belang. Als mens mag een Jezus van Nazareth zo groot zijn als men wil, maar als hij geen God is, behoudt men altijd het recht kritisch te bekijken wat hij heeft gezegd en geleerd, in een heel andere tijd en een heel ander milieu dan de onze en te oordelen of wat hij heeft gezegd neig geldt.
Maar als Jezus God is, zoals wij vast geloven, ligt alles heel anders. Dan is zijn woord dat van God zelf en hebben wij het slechts te aanvaarden en er ons leven naar in te richten. Als er op het ogenblik een crisis bestaat in de katholieke moraal, of liever (want “crisis“ is wellicht een te zwak woord om de toestand te kenschetsen) een steeds verder voortgaande ontreddering van het geloof en daarmee van het zedelijk leven van vele katholieken, dan hangt dit nauw samen met het opgeven van het geloof aan Jezus' Godheid. Boven is gezegd dat men op het “Pastoraal Concilie“ van Noordwijkerhout geen duidelijk antwoord wilde geven op de vraag naar de Godheid van Christus (zitting van januari 1969). Het is dan ook te begrijpen dat aan deze vergadering een rapport over “De zedelijke levenshouding van de Christen in de wereld“ kon worden aangeboden, dat aan het slot een aantal “pastorale aanbevelingen“ bevatte, die voor een groot deel in strijd zijn met de grondbeginselen van de christelijke moraal (de mens wordt er o.a. zedelijk autonoom in verklaard), en die de door Pius XII uitdrukkelijk veroordeelde situatiemoraal in krasse vorm voorhouden.
In bovengenoemd rapport was beweerd, geheel volgens de opvatting der situatiemoraal, dat er geen absolute zedelijke normen bestaan (zie aanbeveling 5, gedrukte uitgave blz. 48/49). Daarvan is ter vergadering gemaakt: “Niet de regels, niet de normen zijn oppermachtig: de zich wegschenkende en offerende liefde van Christus is voor de christen de enige absolute maatstaf van waaruit hij in zijn op hem betrokken vrijheid gedragsregels en normen moet vormen“ (tekst volgens De Gelderlander, 8.1.1969). Behalve de volkomen onhanteerbaarheid-in-de-prak.. tijk van een dergelijke uitspraak, is zij ook nog onjuist. In het evangelie hééft Jezus ons absolute normen voorgehouden. Hij heeft allereerst de zedenwet van het Oude Testament overgenomen en voorgehouden, zoals -deze uitgedrukt is in de Tien Geboden. “Indien gij het leven wilt binnengaan“ (bedoeld is: het onvergankelijke, eeuwige leven), zeide Jezus tot een rijke jongeman, “onderhoud de geboden.“ De jongeman vroeg hem: “Welke?“ Jezus antwoordde: “Gij zult niet doodslaan, geen overspel plegen, niet stelen, niet vals getuigen, eer uw vader en uw moeder“ (Mt. 19, 16 vv.; zie ook Mc. 10, 17 vv.; Luc. 18, 18 vv.). Daarbij komt dan het reeds in het Oude Testament voorbereide gebod: “Bemin uw naaste als uzelf“ (Mi. 19, 19; zie ook Joan. 13, 34). En let wel: het gaat hier over de liefde van de mens tot God, niet over die van God, of Christus, voor de mensen. De liefde van Christus voor ons is ons ten voorbeeld, zij is ook oorzaak van ons heil, zij is niet in de eigenlijke zin norm van zedelijkheid. Met de liefde van de mens voor God is het anders gesteld: slechts zij maakt zijn handelingen goed, doordat zij de handelingen van de Christen richt op God als zijn laatste doel. In die zin zou zij een subjectieve norm van zedelijkheid kunnen word ..:n genoemd. Als wij Christus beminnen, onderhouden wij zijn geboden (Joan. 14, 15), en deze, m.a.w. de wet(ten), zijn objectieve normen, wat men ook beweert te Noordwijkerhout.
In de Bergrede, die als “Wet“ van het Nieuwe Verbond een tegenhanger bedoelt te zijn van die van het Oude (afgekondigd op de berg Sinaï), lezen wij niet alleen aansporingen tot een typisch christelijke levenswandel en vermaningen die men moet verstaan en toepassen in de zin waarin zij bedoeld zijn ("als uw oog uw ergert, ruk het uit“ e.d.m.), maar ook strenge en absolute voorschriften. Zo lezen wij: “Er is gezegd: wie zich van zijn echtgenote scheidt, moet haar een scheidsbrief geven, maar ik zeg u ...“ en dan komt het verbod van de echtscheiding (Mt. 5, 31. 32). Dit verbod kan in sommige omstandigheden zo moeilijk zijn voor de mens, dat het in hoofdzaak, of vooral de katholieke Kerk is die het handhaaft en dwingend aan de gelovigen voorhoudt. Zij doet dit in de overtuiging dat het een absoluut gebod des Heren is (in het Nieuwe Testament op verschillende plaatsen aangehaald: Mt. 19, 3 vv.; Mc. 10, 4 vv.; Luc. 16, 8; 1 Cor. 7, 10-11). Het raakt in binnen- en buitenland steeds meer bekend dat in Nederland een groeiend aantal priesters, niet zonder medeweten van hun bisschoppen, een volgens de evangelische (dat is: goddelijke) en kerkelijke wet ongeldig tweede huwelijk kerkelijk zegenen, of zelfs laten sluiten. Publicaties uitgaande van officiële instanties van de bisdommen 's-Hertogenbosch en Haarlem laten hierover geen twijfel bestaan. Ook probeert men de wet te omzeilen, door een geldige sluiting, of een geldig voortbestaan van het huwelijk afhankelijk te maken van omstandigheden die buiten de Huwelijksovereenkomst staan (buiten het huwelijks “verbond“ om de uitdrukking van Vaticanum II te gebruiken): de “liefde“ der echtgenoten en de “levensgemeenschap“ der twee. Dit is zo mogelijk nog erger, omdat men daarmee, uitgaand van een typisch moderne westerse opvatting, het huwelijk als instelling op losse schroeven zet.
Aanvaardt men in geloof, dat in het evangelie niet “die onvergetelijke mens“ Jezus van Nazareth tot ons spreekt, als menselijke persoon met een daaraan beantwoordend gezag, maar het mens geworden Woord Gods, dus God zelf, dan zal men zich absoluut gebonden voelen door het evangelie, zelfs in nog zo moeilijke dingen. De christen zal daarbij met S. Paulus bedenken dat “het lijden van deze tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid die ons zal worden geopenbaard“ (Rom. 8, 18). Slechts zo is het mogelijk dat man of vrouw in een “mislukt huwelijk“ de verleiding weerstand bieden een ander aan te gaan. “Wie zijn vrouw wegzendt en een ander huwt, pleegt ten opzichte van haar echtbreuk. En wanneer zij haar man verlaat en een ander huwt pleegt zij echtbreuk“ (Mc. 10, 11-12). liet onderhouden van dit gebod lan moeilijk zijn en er kunnen zich omstandigheden voordoen dat iemand alleen maar in staat is het te onderhouden, omdat het een gebod van Christus, van God is. Het geloof in Jezus' Godheid en daarmee in de absolute waarde van zijn woord, heeft in het handhaven van dit gebod door de Kerk een doorslaande rol gespeeld, en het doet dit ook voor de afzonderlijke gelovige.
Het is daarom niet verwonderlijk dat met het verdwijnen van het geloof in Jezus' Godheid dat van de absolute onscheidbaar-held van het huwelijk gepaard gaat. Het is mogelijk in Jezus' Godheid te blijven geloven, en toch, omwille van de menselijke zwakheid, echtscheiding toe te staan zoals in de Kerken van het van Rome gescheiden Oosten); het omgekeerde is echter praktisch niet het geval. Degenen die in katholiek Nederland pleiten voor echtscheiding en een tweede christelijk huwelijk (en het niet bij pleiten laten maar tot de praktijk overgaan) mogen daarbij bedenken dat zij verraad plegen aan het evangelie, verraadt ook aan de leer der Kerk voor wie de absolute onscheidbaarheid van het geldig gesloten en voltrokken Christelijk huwelijk een Geloofspunt is, afgekondigd door het Concilie van Trente.
In deze zaak blijkt opnieuw hoe het leerstuk van Jezus' Godheid en de juiste formulering van deze waarheid geen ondergeschikte zaak is, die men kan overlaten aan de bespiegelingen van theologen, het betreft een waarheid die van levensbelang is voor de Kerk.
4. Jezus, onze Verlosser
Een derde puntu van grote betekenis is de leer van Jezus als Verlosser. In het Credo belijden wij: “die omwille van ons mensen en om ons heil van de hemel is neergedaald". Ook op dit punt worden tegenwoordig in katholiek Nederland dwalingen verkondigd en de kardinalencommissie die tot taak had de “Nieuwe Katechismus“ te corrigeren heeft zich verplicht gezien te wijzen op zijn tekortkomingen ook op dit punt (zie het leerstellig deel van de verklaring, no. 4). Zij verwijst daarbij naar een groot aantal teksten van S. Paulus, een van S. Augustinus, een van het Trentse en een van 2de Vaticaanse Concilie.
De “Nieuwe Katechismus“ wijst de opvatting van de hand dat Christus voor onze zonden is gestorven om zich als een losprijs ter voldoening aan te bieden aan zijn hemelse Vader. “Jezus' bloed - zo zegt het boek - is niet zozeer een gave aan God maar van God. Jezus geeft zijn bloed niet aan een strafeisende Vader, maar aan ons. Gods bloed is ons bloed. Wij zijn verbonden. Het nieuwe verbond in zijn bloed“ (blz. 331). De woorden van de brief aan Titus: “... Christus Jezus, die zich voor ons heeft gegeven om ons van alle ongerechtigheid te verlossen“ (Tit. 2, 14) zouden volgens de “Nieuwe Katechismus“ dus moeten luiden: “... die zich AAN ONS heeft gegeven". Men leze ook 1 Tim. 2, 5-6: “God is één, één is ook de Middelaar tussen God en de mensen, de mens Christus Jezus, die zich heeft gegeven als losprijs voor allen".
Men denke niet dat het verschil alleen maar van betekenis is voor theologen en verder weinig te beduiden heeft, omdat het veel gelovigen waarschijnlijk niet raakt. De door de “Nieuwe Katechismus“ verkondigde opvatting komt niet voort uit een kritisch anders verstaan van bijbelteksten, waarover de bijbelverklaarders maar moeten redeneren, maar op nieuwe opvattingen van zonde, straf en geschonden rechtsorde, zoals op blz. 330 duidelijk wordt gezegd. Zij hangt verder samen met heel een theologisch stelsel waarin de verhouding tussen God en de wereld, resp. de mensen, anders wordt gezien dan H. Schrift en Kerk het doen; God, zo zegt men, treedt niet op door de natuurwetten te doorbreken, door in wereld of mens iets te veranderen, of door iets aan te vullen wat er niet aanwezig is. Consequent valt dan ook de hele katholieke leer der genade, die o.a. inhoudt dat God op bovennatuurlijke manier aanvult wat aan de natuur van de mens ontbreekt. Genade is, zeggen sommigen dan, dat God mij mijn naaste heeft geschonken om lief te hebben. In dezelfde gedachtengang hoort het thuis dat Jezus zichzelf aan ons heeft aangeboden, en wel als voorbeeld van liefde, om na te volgen, enz. Dat Christus zich aan de Vader heeft aangeboden als zoenoffer voor de zonden der mensen brengt volgens de katholieke leer met zich mede, dat God, na dit offer te hebben aanvaard, nu in Ons bestaan ingrijpt en ons geeft wat wij door de zonde verloren hadden: de heiligmakende genade, of zoals de oosterse Kerk het graag uitdrukt: “de (door de zonde verloren) glorie van Adam".
In de katholieke theologie wordt een (vanzelfsprekend) onderscheid gemaakt tussen de z.g. subjectieve en de z.g. objectieve verlossing; de eerste is de toepassing op ons van dc laatste. Wil men van een “tussenbeide komen", “aanvullen van wat ontbreekt“ door God in deze wereld niet horen, dan ook niet van een op ons telkens individueel toepassen van de vruchten van Christus' verlossing. Het onderscheid tussen subjectieve en objectieve verlossing loochent men, dan evenzeer de leer dat Christus voor onze zonden voldoening heeft aangeboden aan God. Het laatste hangt onverbrekelijk samen met de leer van Jezus' Godheid: als mens was Jezus Middelaar tussen God en de mensen, maar hij heeft ons alleen maar volwaardig kunnen verlossen, door voldoening te schenken aan zijn Vader, in zover hij een goddelijke Persoon was en zijn menselijke daden daardoor een oneindige waarde kregen.
Uit het bovenstaande is, naar ik hoop, duidelijk geworden hoe de leer van verlossing en Verlosser een integrerend deel is van de geloofsleer en onverbrekelijk is verbonden met het geloof in Jezus' Godheid. Maar Jezus aanvaarden als onze Verlosser, in de zin waarin H. Schrift en Kerk het doen, is ook van grote betekenis voor ons geloofs- en vroomheidslcven. Het leert ons dat wij ons steeds afhankelijk van Jezus moeten weten, en hem boven alles dankbaar moeten zijn. De gedachte, dat Jezus Christus niet alleen onze God, maar ook onze Verlosser is, moet geheel ons leven doordringen. De verlossing wordt bij ons begonnen in het doopsel, waardoor wij herboren worden tot nieuw, onvergankelijk leven. Door Gods blijvende genadewerking moet dit nieuwe leven in ons groeien, en het zal voltooid zijn wanneer wij God van aangezicht tot Aangezicht aanschouwen en ons lichaam, door de verrijzenis, in dat geluk op zijn manier zal delen. De gedachte dat Jezus Christus onze Verlosser is heeft de Christenen ook gebracht tot een grote liefde voor Jezus aan het kruis, ja tot de verering van dat kruis zelf, het instrument van onze verlossing. Wat dit heeft betekend en nèg betekent in het leven van velen die zelf hun kruis in het leven hebben moeten dragen, en dit in navolging van Christus hebben gedaan, weet God alleen. Ook hier geldt: Jezus Christus is gisteren, vandaag en tot in eeuwigheid dezelfde.
5. Jezus, onze Heiligmaker
Een aspect van het voorafgaande en daarmee nauw samen-is boven al aangeraakt, waar sprake was van de genade. De neo-modernistische theologie wil hiervan natuurlijk niets weten. God werkt niet “van buiten af“ op de mens in zegt men, maar slechts van binnenuit, waarbij niet iets wordt gegeven wat de mens nog niet had, maar waardoor alleen maar zijn eigen krachten werkzaam zijn. Men stelt het daarbij wel voor alsof de oudere theologen en de door hen geleide gelovigen hebben gedacht dat God met dc mens “concurreert". Dit lelijke woord kan men in sommige publicaties vinden en het moet soms dienst verrichten om een karikatuur te maken van de bestreden opvatting. Als (lotl aanvult wat de mens niet heeft, is er op geen manier sprake van “concurrentie"; God heeft de mens op geen enkele manier nodig, hij wil alleen maar goed voor hem zijn. Maar de mens heeft God nodig; hij kan zichzelf niet verlossen en zijn krachten schieten te kort om het eeuwig einddoel te bereiken dat God hem heeft beloofd.
Aan Nikodemus verklaarde Jezus dat een mens moet “herboren worden“ uit water en geest, anders kan hij het koninkrijk Gods niet binnengaan (Joan. 3, 5). De “Geest Gods“ moet iets in de mens uitrichten, hem “nieuw“ maken, d.w.z. hem iets geven dat hij niet heeft. Later bad Jezus voor zijn leerlingen dat zij “geheiligd“ zouden worden (Joan. 17, 17, 19) en Paulus noemt de Corinthiërs: “geheiligden in Christus Jezus, geroepen heiligen“ (1 Cor. 1, 2). Wij mensen zijn zondaars. Ook wij Christenen. Maar wij zijn geroepen tot heiligheid (vgl. 1 Col. 1, 12; Hand. 26, 18). Jezus Christus is zelfs “de heilige Gods“ genoemd (Me. 1, 24; \Joan. 6, 69). Bij Joannes lezen wij het woord van Jezus: “Ik heilig mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd zouden zijn in de waarheid“ (Joan. 17, 19).
Wanneer in liturgieën der oosterse Christenheid de priester vóór de EL Communie de aloude woorden spreekt: “Het heilige is voor de heiligen", antwoordt volk of koor hem: “Er is (maar) één Heilige, één Heer, Jezus Christus, in de glorie van God de Vader“ (byzantijnse liturgie), of: “Er is (maar) één Heilige Vader, één heilige Zoon, één Heilige en levendmakende Geest“ (west-syrische liturgie). God alleen is uit zichzelf “heilig“ en de mens kan slechts deel hebben, op zijn manier, aan die “heiligheid", die in de samenhang van H. Schrift en liturgie allereerst betekent: zich ver honden van de zonde en van alles wat strijdt met God. Als wij op deze wijze “heilig“ zijn, is ook het onvergankelijk, eeuwig leven ons deel. Jezus heeft dit voor ons verdiend door zijn zoendood op het kruis; hij geeft het ieder van ons wanneer wij herboren worden door de doopgenade en hij voltooit het in ons in de eeuwige heerlijkheid. Helaas, maar niet verwonderlijk, wordt ook het geloof aan een eeuwig leven onder ons katholieken afgebroken. En dit gebeurt, zonder dat men veel (of moet ik zeggen: iets?) van tegenstand merkt, tot op het “Pastoraal Concilie“ toe. In het eerste der drie rapporten die op de januari-zitting van 1969 zijn behandeld (rapport van commissie 4) staat te lezen dat tot de “nieuwe gezindheid“ (die kennelijk die der opstellers is) o.a. behoort: “De oriëntatie op God, een hiernamaals enz. verliest zijn kracht. liet leven is hier, God is hier, onze bestemming ligt in het goedmens-zijn voor elkaar. Een mensgerichte i.p.v. een God-gerichte moraal. Ons goed-zijn voor de medemens is er voor die mens en niet voor een latere beloning“ (rapport, blz. 12). Zouden de opstellers van het rapport zich van deze houding distanciëren, dan hadden zij het duidelijk moeten zeggen. Zij hebben dit niet gedaan en wat zij verder naar voren brengen als hun eigen mening sluit er geheel bij aan.
In de eerste “pastorale aanbeveling", door de vergadering van Noordwijkerhout aangenomen naar aanleiding van bovengenoemd rapport, staat te lezen dat de Kerk “zich vanuit het evangelie (moet) oriënteren op de wereld om deze te humaniseren“ (tekst volgens De Gelderlander van 8.1.1969). In feite moet de Kerk 'zich mèt het evangelie richten tot de wereld om die te -KERSTENEN; dat is haar eerste en belangrijkste taak met betrekking tot die wereld, maar hierover wordt in de “pastorale aanbevelingen“ bij het (zo onchristelijke) rapport met geen woord gerept.
De zedelijke levenshouding van de Christen in de wereld wordt bepaald door zijn overtuiging dat hij op aarde “geen blijvende stad“ heeft maar “op zoek is naar de toekomstige“ (Heter. 13. 14), waar Jezus Christus als hogepriester het eerste is binnengetreden (Hebr. 9, 12), terwijl wij “geheiligd zijn door het offer van het lichaam van Jezus Christus, eens en voor altijd“ (Hebr. 10, 10). Aan de Corinthiërs schreef de Apostel: “Zij die met het aardse omgaan, moeten er niet in opgaan, want de wereld die wij zien gaat voorbij“ (1 Cor. 7, 31). Het maakt een wezenlijk verschil in levenshouding of men meent dat men op deze aarde is alléén voor de aardse dingen, of dat men gelooft dat men op aarde is “om God te dienen en daardoor in de hemel te komen", zoals de Nederlandse katechismus vroeger zeide.
Het is ontstellend hoezeer de hoop op een hiernamaals, op een eeuwig leven, waartoe Christus ons roept en dat voor ons de vrucht is van verlossing en heiliging, bij velen die zich nog “katholiek“ willen noemen is verdwenen. Men kan hier niet eens meer spreken van schisma of ketterij, het is desintegratie, onttakeling, ontreddering. Het laatste doel dat een mens nastreeft is bepalend voor al zijn daden, heel zijn doen en laten. Voor de Christen is dit doel: God, te bezitten in eeuwigheid. Hij streeft dit niet na als loon voor werken (ofschoon het een loon kan worden genoemd, Luc. 6, 23; Apoc. 22, 12), maar eenvoudig omdat hij God lief heeft als zijn hoogste goed. De rest volgt vanzelf. Als men niet meer gelooft aan een eeuwig, onvergankelijk leven, waartoe Christus ons door zijn verlossing de deur heeft geopend, waarom zou men het zich dan op aarde niet zo gemakkelijk maken als de omstandigheden en menselijke verhoudingen toelaten, eventueel met voorbijzien van lastige wetten van God en Kerk? Zeker, dit laatste volgt niet volgens de strenge eisen der logica, maar wel feitelijk, psychologisch. In plaats van de boven vermelde uitspraak van de katechismus der Nederlandse bisdommen van onze jeugd, werd in een latere uitgave gezegd: “De mens is op aarde om hier en in het hiernamaals gelukkig te zijn.“ Nu laten velen het hiernamaals vallen en is het voor hen geworden: de mens is op aarde om hier gelukkig te zijn. Om wat hierna komt bekommeren velen zich niet, willen het in het beste geval nog als een eventuele toegift nemen. De materiële welvaart en het steeds meer uitsluitend bezig zijn van de mens om het leven gemakkelijker en aangenamer te maken zijn in de landen van West-Europa en Amerika voor een niet gering deel debet aan het ontstaan van deze levensopvatting, zelfs onder katholieken.
Voor ons is Jezus Christus het “rijk der hemelen", dat is het “rijk Gods“ komen stichten, dat niet van deze wereld is. Paulus wilde “ontbonden worden om met Christus te zijn, want dat is veel beter“ (Phil. 1, 13). Aan het slot van de geloofsbelijdenis der apostelen belijden wij ons geloof in “de vergiffenis der zonden, de verrijzenis des vleses, het eeuwig leve"; in die van Nieea-Constantinopel heet het laatste: “het leven van de toekomstige tijd". Ten slotte wil ik nog herinneren aan woorden die S. Paulus aan de inwoners van Colosse schreef: “Als gij dan met Christus ten leven zijt gewekt, zoekt dan wat daarboven is, waar Christus zetelt aan de rechterhand van God. Zint op wat daarboven is, niet op wat op aarde is. Gij zijt immers gestorven en uw leven is met Christus verborgen in God. Christus is uw leven en wanneer hij verschijnt, zult ook gij met hein verschijnen in heerlijkheid“ (Col. 3, 1-4).
6. Jezus Christus, onze Rechter
Ten slotte moeten wij nooit vergeten dat Christus ook onze b>Rechter is. De evangelische teksten die dit duidelijk zeggen zijn te bekend dan dat zij hier alle zouden moeten worden aangehaald. In het Oude Testament is een der belangrijkste functies van Jahwe, de God van Israël, die van rechter. In het evangelie volgens Joannes zegt Jezus tot de Joden: “De Vader oordeelt niemand, maar heeft het oordeel geheel in de handen van de Zoon gelegd, opdat allen de Zoon zouden eren zoals zij de Vader eren“ (Joan. 10, 22-23); even verder heet het: “Hij (de Vader) heeft hem (de Zoon) macht gegeven om oordeel te vellen, omdat hij de Mensenzoon is“ (vs. 27). In het Credo belijden wij, dat Christus zal wederkomen om de levenden en doden te oordelen, waarna zijn rijk geen einde meer zal hebben. Ook dit is een geloofspunt, dat velen vergeten zijn, of in hun leven “eingeklammert“ hebben, tussen haken gezet, als behoorde het er niet hij, of als kan men zich veroorloven er niet aan te denken./p>
Doordat velen hun leven niet meer op God en op Christus richten, maar allereerst of alleen op de “medemens“ en op de wereld (sommigen zeggen dat zij God op die manier vanzelf raken, maar dit is onjuist en een omkering van rangorde), en doordat zij de gedachte aan een hiernamaals hebben opgegeven of laten verkommeren, vergeten zij eraan te denken dat God ons rekenschap zal vragen van al onze daden en zal nagaan of zij goed of slecht zijn geweest. Ja, men is zelfs het hele begrip van zonde aan het verleren (die allereerst een daad is die tegen God is gericht, resp. de mens van God afwendt). “Beledig“ ik God nog wel, vraagt men zich af, als ik helemaal niet bedoel dit te doen? Of erger: is er wel een persóonlijke God die ik “beledigen“ kan? Het antwoord op deze vraag is simpel: wie om op zijn tijd op zijn werk te zijn door het rode licht heenrijdt, doet dit niet um de verkeersregels te overtreden, maar hij overtreedt ze wel degelijk en is er verantwoordelijk voor. Zo is elke doodzonde een belediging van God, en wie ze bedrijft beledigt daarom God werkelijk, ook al zal dit maar bij hoge uitzondering de bedoeling van de een of ander zijn.
Waar het zondebesef verloren gaat, verdwijnt ook het verlangen naar vergiffenis en daarmee bij de katholiek de wens om zijn verkeerde daden aan de plaatsbekleder van Christus op aarde, de biechtvader, te belijden om kwijtschelding te verkrijgen. Ook dat zien wij in Nederland gebeuren. bi het rapport door “Commissie 11“ uitgebracht aan het “Pastoraal Concilie“ van Noordwijkerhout. ter behandeling op de zitting van 9-11 april 1969, staat te lezen: “Het boetesacrament in de traditionele vorm van de individuele biechtstoelpraktijk heeft in de laatste jaren zeer snel terrein verloren. Dit geldt zowel voor de paasbiecht als voor het in Nederland gangbare weekend-biechten. De geruisloze instorting van deze praktijk bewijst hoezeer ze versleten was“ (gedrukt rapport, blz. 68-69). Met betrekking tot de laatste woorden zou ik willen opmerken dat zij geen steek houden. Wanneer men even de oostgrens over gaat en daar op zaterdagavond parochiekerken bezoekt, bemerkt men dat er nog druk wordt gebiecht, misschien even druk als vóór het 2de Vaticaans Concilie in Nederland. Wanneer het biechten, zelfs met Pasen, in Nederland langzamerhand tot de uitzonderingen gaat behoren, is daar de clerus allereerst voor verantwoordelijk en de verkeerde opvattingen waarmee veel priesters besmet zijn. Zij vinden het niet meer nodig om biecht te horen en zeggen hun gelovigen dat het niet hoeft. Van een vaak lastige verplichting ontslaan heeft altijd meer en eerder effect dan een moeilijke opleggen. Het resultaat liet niet op zich wachten. Dat kritiek op de manier van biechten (en van Biechthoren) in een aantal gevallen hout sneed, is zeker. Maar dit mag geen reden zijn om het hele biechten in dis-crediet te brengen en maar af te schaffen.
God is onze liefderijke Vader en wil zeker niet dat wij in angst en schrik voor hem leven ... als wij tenminste maar ons best doen, al is het op zwakke en onvolkomen wijze, en met vallen en opstaan. Maar het is een fatale gedachte dat men God niet zou hoeven te vrezen en dat men niet in schrik en angst voor zijn oordeel zou moeten leven wanneer men zich niets aan hem gelegen laat liggen, zich van God noch gebod iets aantrekt, of de goddelijke wetten moedwillig overtreedt (zij het met een beroep op het “eigen geweten"). Dan leeft men in valse waan. “Omdat het vonnis niet aanstonds wordt voltrokken over de slechte daad, daarom zinnen velen op niets dan kwaad,“ zegt een wijze van het Oude Testament (Pred. 8, 11).
Laat daarom de gedachte dat Christus onze Rechter is ons weerhouden van het kwaad, en ons eveneens troosten (wanneer wij die troost nodig mochten hebben) bij het aanschouwen van het vele kwaad dat wij in de wereld tot vóór onze ogen zien gebeuren. Gods gerechtigheid zal zegevieren, het onrecht trekt aan het kortste eind.
* *
Uit het bovenstaande is duidelijk, dat de betekenis van Christus voor onze tijd in wezen dezelfde is als voor alle tijden; Jezus Christus is dezelfde, gisteren, .vandaag en in eeuwigheid. Hij is een altijd stralende lamp die niet ophoudt steeds hetzelfde licht te geven. Maar van tijd tot tijd tracht men een gedeelte van dat licht - zo niet alles - tegen te houden of het met vals licht te vermengen. Dan is het nodig de beletselen weg te nemen opdat het in volle glans kan stralen. Tijd en omstandigheden kunnen het nodig maken bepaalde aspecten van het geloof in Jezus Christus die voor ons is mens geworden, duidelijker te belichten en er ons leven beter naar in te richten. Gaat het geloof in Jezus' Godheid verloren, dan moet het hele geloof in Hem opnieuw met kracht worden beleden. De genade van de Heer Jezus zij met ons allen (vgl. Apoc. 22, 21).