www.ecclesiadei.nl
Introibo ad Altare Dei
Hoofdpagina | Tridentijnse Liturgie | Documenten | Bedevaarten | Links | Contact 
 www.ecclesiadei.nl / documenten / DOSSIER: Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P. / Ons geloof
    HOME
    Automatic translations
    select here your language

Ons geloof

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit Katholiek Maandblad, februari 1992 - Maart 1993

  1. Inleiding
  2. Ik geloof in God, de almachtige Vader, Schepper van hemel en aarde, van alle zichtbare en onzichtbare dingen
  3. En in één Heer, Jesus Christus de eniggeboren Zoon.van God. Uit de Vader geboren, vóór alle eeuwen, God van God, Licht van Licht, ware God van de ware God. Geboren, niet gemaakt, een in substantie met de Vader, door Wie alles is gemaakt
  4. Menswording
  5. Die ook voor ons gekruisigd is onder Pontius Pilatus heeft geleden, is gestorven en is begraven
  6. En Hij is verrezen op de derde dag, volgens de Schriften
  7. Hemelvaart
  8. Het laatste Oordeel
  9. De Heilige Geest
  10. En in Eén Heilige, Katholieke en Apostolische Kerk
  11. Doopsel
  12. Verrijzenis van de doden
  13. Eeuwig leven

Ons Geloof

1. Inleiding

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit Katholiek Maandblad, februari 1992

Men heeft ons verzocht in dit maandblad, naast andere artikelen, ook een systematische uiteenzetting te geven van het katholieke geloof, omdat het daaraan tegenwoordig in ons land zo schort. De oude katechismussen van vóór Vaticanum II zijn zo goed als verdwenen. Soms worden zij door particuliere personen of instellingen herdrukt en verspreid, maar officieel worden zij niet meer gebruikt. een ontstellende onwetenheid met betrekking tot het geloof bij de generaties die na Vaticanum II daarin zouden moeten zijn opgevoed hangt hiermee samen. Zelf hebben wij in 1983 een boek Ik Geloof doen verschijnen, dat in 1989 opnieuw in een bijgewerkte uitgave is verschenen en o.a. te verkrijgen is bij de administratie van dit maandblad. Van dit boek verscheen in 1986 in de USA een engelse uitgave (I Believe, The Netimann Press, Long Prairie, Minn. 56347). In 1989 verscheen in India (Madras, 600 007, Nimmo Road 6) een tot ongeveer de helft ingekorte uitgave van de engelse tekst en het is deze die wij hier, in vertaling en deels in nieuwe vorm aan onze lezers aanbieden. Zoals in de inleiding tot Ik Geloof was gezegd, wil het boek geen katechismus zijn, maar naast een uiteenzetting van de belangrijkste waarheden van het katholieke geloof en de fundamenten aanwijzen waarop het in de bronnen van de Openbaring en de uitspraken van het kerkelijk leergezag berust. Dit laatste is van grote betekenis, wil ons geloof "redelijk" zijn, d.w.z. op goede gronden geloofwaardig. Dit zijn de waarheden van ons geloof wanneer het duidelijk is dat zij in de bronnen van de openbaring (H. Schrift en goddelijke Overlevering) zijn te vinden en door de Kerk te geloven worden voorgehouden.

Niemand minder dan onze H. Vader Paus Joannes Paulus II heeft er niet lang geleden op gewezen dat er onder de theologen en verkondigers van het geloof tegenwoordig heel wat z.g. fideïsten zijn, zelfs zonder dat zij zichzelf hiervan bewust zijn. Het woord "fideïst" kan in verschillende betekenissen worden gebruikt; het komt van het latijnse fides = geloof. Boven is hiermee bedoeld de geestesgesteldheid van de gelovige die zegt wel en vast te geloven, maar van mening is, dat het niet op verstandelijke wijze geloofwaardig is te maken, dat God zich aan mensen heeft geopenbaard. Vaticanum I heeft deze dwaling uitdrukkelijk veroordeeld in zijn dogmatische constitutie "Over het katholieke Geloof" en de verhouding ervan tot het menselijk verstand (24. 4. 1870; DS 3000-3045; oudere uitgaven 1781-1820; zie in het bijzonder 3003vv., resp. 1812vv.). Het zijn vooral de wonderen die ons geloof "geloofwaardig" maken. Wanneer wij nu weten dat God ons zijn bovennatuurlijke openbaring heeft geschonken, moeten wij nog de inhoud ervan kennen. Welke deze is en hoe zij moet worden verstaan hebben wij in ons Ik Geloof duidelijk willen maken. Wij hopen dat de nederlandse bewerking in afleveringen, van het kleine boek, de lezers ook naar het grote mag doen grijpen.

1. 1 Geloof

"Wie tot God komt moet geloven dat Hij is en dat Hij hen beloont die Hem zoeken". Wij lezen dit in de Brief aan de Hebreeën 11, 6 in een lange passage waarin de geinspireerde schrijver (S. Paulus, of iemand die diens leer uiteenzet) spreekt over het geloof. Het geloof is, zegt hij nog, "een vaste grond van dat waarop wij hopen, een overtuiging van wat wij niet zien" (11, 1). De laatste uitspraak is niet gemakkelijk te verstaan en wordt ook verschillend vertaald. Een scherpe definitie is het niet, maar een inleiding tot wat erop volgt (het hele hfdst. 11). Daarin gaat het over de rol, die het geloof bij een reeks geloofshelden van het Oude Verbond heeft gespeeld.Zij namen allen aan wat God hun zeide, alléén maar op zijn gezag. Zij geloofden in Hem, die "door het woord van God het heelal tot stand heeft gebracht", waardoor "dat wat wij zien is ontstaan uit wat wij niet zien" (11, 3). Hebr 11, 1 moet worden gezien en verstaan als inleiding op het hele hoofdstuk 11, waarin het niet zozeer gaat om een verklaring van wat geloven is, maar om hoe het is beleefd. Beide opzichten zijn niet van elkaar te scheiden. Als een mens tot God wil naderen, dan moet hij allereerst geloven dat Hij bestaat (Hebr. 11, 6). Wie dit niet aanneemt, m.a.w. een atheïst is, heeft geen reden over God te spreken, dan misschien om Hem te bestrijden. Het bestaan van God heeft de diepste zin voor ons leven, d.i. voor ons eigen bestaan. Wij staan daardoor op een "vaste grond" en wij hopen op wat Hij heeft beloofd: het eeuwige leven in een voor ons onzichtbare wereld. Dat is de zin van Hebr. 11, 1.

Dit is ook de reden waarom ons Credo begint met "Ik geloof" of "Wij gelove". "Ik geloof" zei de doopleerling, vóór hij het doopsel ontving, "wij geloven" zeiden de Vaders van de algemene kerkvergaderingen van Nicea (325) en Constantinopel (381). De vorm die begint met "wij" is bewaard gebleven in een aantal Kerken van het christelijk Oosten, die met "Ik" is de officiële en publieke vorm geworden in het latijnse en byzantijnse deel van de Christenheid. "Ik" en "Wij" maken voor het Credo geen verschil. Het woord dat in het Nieuwe Testament voor "geloof" wordt gebruikt (pistis in het Grieks, fides in het latijn) heeft in de H. Schrift verschillende betekenissen, zoals de z.g. Katechismus van Trente al in zijn eerste regels opmerkt (deel I, 1, 1). Deze Katechismus heeft het daarom over "geloof" in de meest gebruikelijk en meest fundamentele zin in het menselijk spraakgebruiik: aanvaarden dat iets waar is, iets voor waar houden. Dit is heel duidelijk de betekenis van "Ik geloof" in het Credo: "Ik geloof in God, de almachtige Vader, Schepper van hemel en aarde, van al het zichtbare en het onzichtbare". Door te belijden dat men hierin gelooft, wil men zeggen dat men vast aanneemt dat dit zo is. De Christen gelooft allereerst dat God bestaat en dat hij de Schepper van hemel en aarde is. Een andere betekenis van "geloof", die er door Protestanten bij voorkeur aan wordt gegeven, is die van "vertrouwen" en ook deze komt in de H. Schrift voor, waarin woorden niet zelden geen nauwkeurige en preciese, maar brede, soms zelfs wat vage betekenis hebben. Het laatste is bijzonder eigen aan het oude Hebreeuws. Maar bedenken wij: vóór wij ons vertrouwen op iemand kunnen stellen, moeten wij eerst weten dat hij bestaat en betrouwbaar is. Kennen wij deze persoon niet door eigen horen en zien, maar van anderen, dan moeten wij op hun gezag aannemen dat hij bestaat en te vertrouwen is. Zo is het ook met God: voor wij ons vertrouwen op Hem stellen, moeten wij eerst geloven dat Hij is en dat zijn beloften volkomen betrouwbaar zijn. Het bovenstaande is hier gezegd omdat men tegenwoordig horen en lezen kan, dat wij niet allereerst geloven in "waarheden", maar in een "Persoon". Deze tegenstelling is vals. Geen verstandig mens stelt zijn vertrouwen op een ander, wanneer hij die niet tevoren kent, al is het maar door het getuigerfis van een derde. Eerst geloven wij in God en aanvaarden dat het waar is wat hij ons heeft gezegd; dan pas stellen wij heel ons vertrouwen in Hem. De katechismus van Trente heeft daarom volkomen gelijk, om wanneer hij over "geloof" en "geloven"spreekt, hiermee het aanvaarden, voor waar houden van Gods openbaring te bedoelen, allereerst de openbaring van God als "Hij die is" (Exodus 3, 14). Hij bestáát, Hij is de Schepper van hemel en aarde en daarmee van ons, Hij loont het goede en straft het kwade. De tweede Persoon van de Drieëenheid is mensgeworden om ons te verlossen. Hij belooft de zijnen het eeuwige leven.

1. 2 Bronnen van het Geloof

Het (materiële, d.w.z. op de inhoud betrekking hebbende) voorwerp van ons geloof is de goddelijke openbaring, die wij uit twee bronnen kennen, die elkaar aanvullen: de H. Schrift en de goddelijke Overlevering. Het tweede Vaticaanse Concilie heeft op hun samenhoren sterk de nadruk gelegd (Constitutie over de Openbaring, 9). Niet weinig bijbelteksten worden door Christenen op verschillende wijzen verstaan en verklaard, zelfs wanneer het over zeer belangrijke feiten gaat, waarvan de kennis voor ons heil noodzakelijk is. Sinds Luther en Calvijn zijn onze protestantse medechristenen dan op hun eigen uitleg aangewezen. De Katholiek leest de H. Schrift in en met de kerk, in overstemming met de uitleg die zij eraan geeft en steeds heeft gegeven. Het is duidelijk dat het hierbij om dogmatisch belangrijke uitspraken gaat, niet om het vele dat tot de menselijke kant van de H. Schrift behoort.

Menselijke taal en menselijke geschriften dragen een "sociaal" karakter, d.w.z. zij ontstaan in een gemeenschap en behoren daartoe. Zij hebben de zin, die zij in deze gemeenschap hebben. Met de Bijbel is het niet anders gesteld, hij mag niet losgemaakt worden uit de gemeenschap waarin hij is ontstaan, en wat het Nieuwe Testament betreft is dat de Kerk. Het Oude Testament is ontstaan in het volk Israël, waarvan de Kerk, "het Israël naar de geest", "het nieuwe Israël", in de heilsorde dè wettige opvolgster is. Daarom heeft de Kerk ook het recht, en de plicht, het Oude Testament met gezag te verklaren, wat zij alleen doet wanneer en waar dit voor haar van betekenis is. De H. Schrift bevat niet de hele goddelijke openbaring. Het protestantse beginsel "de Bijbel alleen" staat nergens in de H. Schrift. Daarin lezen wij b.v.: "Daarom, broeders, staat vast en houdt de overlevering vast die gij hebt geleerd, hetzij mondeling, hetzij door een brief van ons" (2 Thess. 15, resp. 14). Aan zijn leerling Timotheus schreef Paulus: "Wat gij van mij hebt gehoord door vele getuigen, leer dit aan gelovige mensen, die geschikt zijn het aan anderen te leren" (2 Tim. 2, 2). De leer over de H. Eucharistie heeft Paulus ontvangen van de Heer en aan de Corinthiërs "overgeleverd" (1Cor. 11, 23). De mondeling overlevering ging aan de geschrevene vooraf toen de Kerk nog geen "Nieuwe testament" had, en licht haar toe door te leren hoe de schriftelijke leer moet worden verstaan; daarnaast vult zij de Bijbel aan. Daarom moet men eraan vasthouden dat er twee bronnen van openbaring zijn en niet een enkele (de Bijbel). De Overlevering staat vooral hoog gewaardeerd in de Oosterse Christenheid.

1. 3 De Motieven (beweegredenen) van het Geloof

Wanneer wij vragen waarom wij geloven, moet het antwoord zijn dat wij geloven omwille van het gezag van God, de eeuwige waarheid, die niet liegen of bedriegen kan en haar ons heeft geopenbaard. Vroeger werd dit kort, krachtig en kernachtig uitgedrukt in de "acte van geloof" (later minder juist "oefening van geloof" geheten). In zijn dogmatische Constitutie over het geloof zegt Vaticanum I: "Alles moet met goddelijk en katholiek geloof worden geloofd, dat besloten is in het woord van God, geschreven of overgeleverd, en dat de Kerk, hetzij door een plechtige uitspraak, hetzij door haar gewoon en algemeen Leergezag, te geloven voorhoudt als door God geopenbaard" (hfdst. 31).

Maar hoe kent de Kerk deze openbaring? Hoe weet zij, wat God haar heeft gegeven? Zij kent haar, en daarmee wij, vanwege de wonderbare tekenen, in het bijzonder de wonderen, die de openbaring begeleiden en en haar daarmee "geloofwaardig" (Vat. II) maken. Het allergrootste wonder is de lichamelijke verrijzenis van Christus op de derde dag, met hetzelfde, hoewel verheerlijkte lichaam, waarin hij aan het kruis is gestorven, dat drie dagen onbedorven in het graf heeft gelegen. Wonderen zijn gebeurd in de tijd van het Oude Testament, wonderen gebeuren in de Kerk nog steeds, zoals in het Evangelie is voorspeld (Mc. 16, 17. 18). En aan het einde van het voorlaatste hoofdstuk van Joannes lezen wij: "Veel andere tekens heeft Jesus verricht, die niet zijn opgetekend in dit boek. Maar deze zijn opgetekend, opdat gij moogt geloven dat Jesus de Christus is, de Zoon van God, en opdat gij, door te geloven, leven moogt hebben in zijn naam" (Joan. 20, 30. 31). Ondanks alles wat wij boven hebben gezegd, is het geloof niet de noodzakelijke uitkomst van een zuiver menselijke redenering, die het wonder tot grondslag heeft. Het geloof is een genade, een gift van God, die de mens ook kan afslaan, Alexis Carrel (1873-1944), die in 1912 de Nobelprijs voor medicijnen kreeg, zag te Lourdes vóór zijn medisch geschoolde ogen te Lourdes een wonder gebeuren, maar bekeerde zich niet aanstonds; het duurde enkele weken voor hij zich overgaf aan de genade. Hij werd beroemd door zijnin 1935 verschenen en in vele talen vertaalde boek "De onbekende mens" (ook in het Nederlands). Om te geloven was ook voor Carrel de genade nodig. Wonderen maken het geloof geloofwaardig, maar het blijft vrij, zoals elke menselijke daad. Men kan verkiezen om niet te geloven, zoals in Jesus' tijd diegenen deden die Hem ter dood hebben veroordeeld. Jesus heeft hen hun ongeloof zwaar aangerekend. Weigeren te geloven wanneer het in hoge mate redelijk is dit te doen, maakt een mens zwaar schuldig.

1. 4 De Dogma's van de Kerk

In de loop van de tijd heeft de Kerk van een aantal geloofswaarheden verklaard, dat zij door God zijn geopenbaard en daarom door iedereen moeten aanvaard worden. Dit heeft zij meestal in algemene kerkvergaderingen gedaan en enkele malen ook in een plechtige pauselijke uitspraak. Daarnaast zijn er waarheden die altijd door de Kerk als door God geopenbaard zijn geloofd, zonder dat zij hierover ooit een plechtige uitspraak heeft gedaan, zoals b.v. dat God rechtvaardig is, het goede loont en het kwade straft. Men noemt deze door de Kerk geleerde waarheden haar "dogma's". De vroegste formulering van de voornaamste daarvan is de z.g. "Geloofsbelijdenis van de Apostelen", bij ons ook wel "De twaalf artikelen des geloofs" genoemd. Een ander Credo is dat van Nicea (325) aangevuld door de tweede kerkvergadering (die van Constantinopel, 381), dat de Kerk van Oost en West in de viering van de Eucharistie gebruikt en in de volgende afleveringen van dit maandblad artikel na artikel zal worden verklaard. Er is en wordt vaak smalend gesproken over de dogma's van de Kerk, en dit gebeurt zelfs door Katholieken. Men zegt dat in de Kerk het geloof, resp. het geloven, is teruggebracht tot het opzeggen van formules. In elk geval is het beter ze op te zeggen en tevens te aanvaarden, dan ze niet op te zeggen en ze niet te aanvaarden! Maar de Kerk heeft haar geloof altijd aan haar leden voorgehouden als een leer waarvan de Christen moet leven en die hem naar het eeuwige leven zal leiden. Ons geloof moet eenlevend geloof zijn, zoals wij lezen in de brief van de apostel Jacobus, waarin hij de lezers vermaant: "Wat baat het, mijne broeders, wanneer iemand zegt het geloof te hebben, maar geen werken heeft? Zal het geloof (versta: dat geloof) hem soms redden?" (Jac. 2, 14). En Jesus zegt: "Niet ieder die tot mij zegt: Heer, Heer! zal binnengaan in het rijk van de hemelen, maar die de wil doet van mijn Vader, die in de hemel is" (Mt. 7, 21 in de Bergrede). Onder deze "werken" zijn die van de liefde de voornaamste: de liefde tot God en de naaste. Zie het loflied op de liefde van St. Paulus in 1 Cor. 13, lvv., waarin hij geloof, hoop en liefde vermeldt, en de liefde de grootste van de drie noemt (1 Cor. 13, 13). Wij worden gered door het geloof, leert ons S. Paulus, maar voor hem is dit een geloof werkend door de liefde. Als wij, door het Credo te aanvaarden, belijden dat er een God is die de wereld en onszelf heeft geschapen, kan, resp. mag dit nooit een dode waarheid zijn, maar een die verreikende gevolgen heeft voor ons hele leven. Zijn wij schepsel van God, dan is hij onze Heer en Meester en moeten wij hem dienen. Omdat Hij het meest volmaakte Goed is en daarom ook ons hoogste Goed, moeten wij Hem liefhebben. Wie het in het geloven niet verder brengt dan het opzeggen van formules, heeft een dood geloof, dat niet baat, want alleen wanneer het levend is door de liefde leidt het tot het eeuwige leven.

1. 5 Formulering

Het is voor van de Kerk van het hoogste belang, dat de geloofswaarheden precies en zuiver, voor geen misverstand vatbaar, worden geformuleerd. Gebeurt dit niet, dan kunnen rampen voor de Kerk ontstaan: ketterijen en schisma's, die verdeeldheid brengen in de Christenheid. Omdat de waarheid niet verandert, veranderen ook de dogma's niet en blijven de geijkte geloofsformules steeds dezelfde betekenis behouden. Het geloof van de zeven eerste Concilies is hetzelfde als dat van Trente, van Vaticanum I en van Vaticanum II (ofschoon dit laatste slecht een "pastoraal" en geen "dogmatisch" Concilie wilde zijn). Menselijke formuleringen van een waarheid kunnen in beginsel worden bijgewerkt zodat zij dezelfde waarheid duidelijker en begrijpelijker uitdrukken. Maar de zorgvuldig gewikte en gewogen formulering van waarheden in menselijke taal vormt met deze laatste zulk een eenheid, dat het een uiterst hachelijke onderneming is, nieuwe formuleringen voor oude, door de traditie van de Kerk geheiligde uitdrukkingen te vinden. Paulus VI heeft hierop uitdrukkelijk gewezen in zijn Encycliek over het Geheim van het Geloof (de Eucharistie, 3. IX. 1943, no 23-25). In zijn openingstoespraak tot het tweede Vaticaans Concilie heeft Joannes XXIII gezegd, dat de onveranderlijkheid van het geloof niet noodzakelijk die van de manier waarop het wordt verkondigd met zich meebrengt. Deze uitspraak heeft onder de theologen deining veroorzaakt, omdat zij eerst door enkelen onder hen, daarna door velen, zo werd uitgelegd alsof inhoud en formulering van het geloof twee zaken zijn die men volkomen gescheiden moet houden. Alleen al om de onvervangbare functie die, zoals boven gezegd, de menselijke taal heeft in het uitdrukken van onze gedachten, is dit fout. De formuleringen van het geloof zijn bovendien in het verleden, soms na lange strijd, zeer zorgvuldig opgesteld, zodat men daar de grootste eerbied voor moet hebben. Wij verwijzen hier nogmaals naar de boven aangehaalde Encycliek van Paulus VI, 23-25. Tenslotte is gebleken dat men de formuleringen wil veranderen om aan de leer van de kerk een andere zin te geven. Joannes XXIII heeft niet aan geheel nieuwe, "aan de moderne tijd aangepaste" formuleringen van het dogma gedacht, maar aan het verkondigen van de oude en ware leer van de Kerk op een wijze die geschikt is om "de mensen van nu" een beter begrip van de onveranderde leer van de Kerk bij te brengen.

Men hoort tegenwoordig ook wel, dat zoals in de oude tijd de Kerk haar geloof uitdrukte met behulp van de vroegere griekse wijsbegeerte, men het nu moet doen met de begrippen en termen van "de moderne wijsbegeerte". Het beginsel, dat aan deze drogrede ten grondslag ligt, is volkomen fout: alleen een ware en juiste wijsbegeerte kan de theologen helpen de zin, resp. betekenis van de geloofswaarheden (niet de bovennatuurlijke waarheden zelf, in zover zij ons verstand te boven gaan) beter te kennen. Jacques Maritain heeft er in zijn "De boer van de Garonne" op gewezen dat alleen een wijsbegeerte die de objectiviteit van de waarheid erkent, geschikt is om de zin van de geloofswaarheden beter te beseffen. Hij meende dat alleen de klassieke wijsbegeerte, vooral zoals geleerd door St. Thomas van Aquino en het Marxisme de enige filosofieën zijn die de objectiviteit van de menselijke kennis erkennen. Alle andere vormen van moderne filosofieën zijn volgens hem ongeschikt om de zin van de geloofswaarheden beter te begrijpen, omdat zij alle op een of andere manier de "waarheid" voor iets houden dat de mens geheel of ten dele in zijn eigen geest maakt, zodat zij een subjectief karakter draagt, geen zuiver objectief. Omdat nu de opvattingen van de mens zich ontwikkelen, zou ook de "waarheid" dit doen. Bovenstaande is geleerdentaal, in strijd met het gezonde menselijk verstand. Iedereen weet goed dat hij de waarheid" niet zelf maakt, maar dat zij van buiten af tot hem komt. Men "begrijpt" de waarheid of "begrijpt" haar niet, en in dit woord ligt al het begrip "grijpen" opgesloten. Men “grijpt" echter niet zichzelf, maar wat buiten ons is. Men zegt dus dat de waarheid niet onveranderlijk, maar "historisch" is, d.w.z. dat zij in de loop van de historie (geschiedenis) verandert, vandaag niet meer is zoals een eeuw geleden, of zoals in de Middeleeuwen, of zoals op de eerste Concilies van de Kerk. Dit is een van de grondopvattingen van het modernisme, zowel van dat uit de tijd van Pius X als van het huidige. De modernisten zouden de leer van de Kerk anders ("eigentijds?') willen formuleren, omdat zij de waarheden die zij uitdrukt niet meer aanvaarden. Zij willen niet alleen de overgeleverde christelijke leer "anders formuleren" omdat ze haar anders verklaren, maar ook er een andere voor in de plaats stellen. Met deze uitspraak besluit de bekende high-church anglicaanse theoloog E.L. Mascall zijn boek The secularisation of Christianity (Londen, 1965), dat voornamelijk gewijd is aan de weerlegging van het modernisme van de bekende anglicaan John Robinson in zijn Honest to God (Eerlijk voor God) en van de Amerikaan Paul van Buren. Wij doen niet mee met de modernisten en aanvaarden in geloof de door God geopenbaarde waarheid,in de zin waarin de Kerk haar altijd heeft verstaan. Het inzicht daarin is in de Kerk in de loop van de eeuwen op verschillende punten gegroeid, maar nooit veranderd. Was dat het geval, dan zou de Kerk later haar gelovigen een andere leer voorhouden dan vroeger. "Maar als wijzelf of een engel uit de hemel u een ander evangelie zou voorhouden dan wij u hebben voorgehouden, hij zij vervloekt. Wat wij al eerder hebben gezegd, zeg ik nu nog eens opnieuw: wanneer iemand u een ander evangelie verkondigt dan wat gij hebt ontvangen, hij zij vervloekt!" schreef St. Paulus aan de Galaten (Gal. 1, 8-9). Wij willen de modernisten, die verkondigen dat het evangelie nu héél iets anders betekent dan wat de Kerk altijd heeft gedacht, niet vervloeken, maar bidden voor hun bekering. Daarbij denken wij echter aan Hebr. 6, 4-8.
Ons gebed moet dus volhardend zijn.

2. Ik geloof in God, de almachtige Vader, Schepper van hemel en aarde, van alle zichtbare en onzichtbare dingen

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit Katholiek Maandblad, Maart 1992

In het eerste artikel van deze reeks hebben wij erop gewezen, dat in de Kerk van het christelijk Oosten het CREDO begint met "Wij geloven", terwijl in het latijnse en byzantijnse Westen "Ik geloof" wordt gezegd. De "Ik-vorm" was die van de doopleerling, die vóór het doopsel zijn geloof beleed. De "Wij-vorm" is die van de Vaders van de Concilies van Nicea (325) en Constantinopel I (381), aan wie de Kerk haar Credo te danken heeft. Geloven is een bij uitstek persoonlijke daad en ook wanneer een kerkelijke gemeenschap het doet, doet daarin ieder het voor zich. Dit is hier gezegd omdat men in onze tijd van collectivisme ook propageert dat men "samen" gelooft. Dat doet ieder voor zich en persoonlijk, ook wanneer in een gemeenschap "allen" samen het geloof belijden.

Wij hebben er eveneens op gewezen dat het geloof in God, allereerst in diens bestaan, de grondslag is van het christelijk geloof. Alle andere "artikelen" van het Credo veronderstellen het eerste. Over de innerlijke natuur van God spreekt het Credo niet, dit blijft voor ons een geheim (waarop in het Oude Testament sterk de nadruk wordt gelegd). Wel worden ons belangrijke waarheden omtrent God geleerd. In onze vroegere katechismus stond: "God is de oneindig volmaakte Geest, Schepper, Heer en Bestuurder van hemel en aarde, van wie alle goeds voortkomt".

De Joden, aan wie het evangelie het eerst is verkondigd, waren trots op hun geloof in één God, die hemel en aarde heeft geschapen, met zijn uitverkoren volk Israël een verbond heeft gesloten en het zijn Wet heeft gegeven. De éénheid van God was en is nog steeds het belangrijkste dogma van Israël (vgl. Dt. 6, 4-5). Maar de wereld der heidense volkeren, door Israël gojiem genoemd, had vele goden, die men zich als onzichtbare, machtige wezens voorstelde, die ver van de menselijke gemeenschap leefden, maar in wereldse zaken konden ingrijpen en dit zo nu en dan op eigen gezag deden. Meestal dacht men dat wereld en mens door een of meer van deze goden waren voortgebracht. Daarom werden zij vereerd, en waren zij het voorwerp van een publieke eredienst, waaraan ook de "burgerlijke" overheid deelnam. In het Romeinse rijk werd zelfs een cultus gebracht aan de standbeelden der keizers, voor wie wierook werd gebrand. In déze wereld verkondigde het Christendom de leer van de ene Scheppergod, die bovendien, hoewel een in Wezen, drie in Personen is.

Als wij met nadruk zeggen: “Ik geloof in één God, Schepper van hemel en aarde", belijden wij daarin twee waarheden: dat God is en dat Hij ons heeft geschapen, en wij ontkennen er minstens twee ketterijen in: die van het (polytheïsme) en van het z.g. dualisme. Dit laatste is een leer, die vooral in Perzië thuis was en onder de Christenen werd gepropageerd door mensen als de Manicheeën (aanhangers van Mani, 3de eeuw n.Chr.) en andere "Gnostici", die tot in de late middeleeuwen in Europa talrijke aanhangers hebben gehad. Volgens hen is, ruw gezegd, de wereld niet te verklaren uit één goddelijk beginsel (dat de wereld en ons heeft geschapen; de God van Israël en van de Christenen), maar uit twee: dat van het Goede (resp. de God van het goede) en van het Kwade. Uit het goede beginsel stroomt ("emaneert") alles wat goed is: licht, waarheid, engelen, de zielen der mensen; uit het beginsel van het Kwaad komt de stof voort en dus ook de lichamen der mensen. Dit was een verleidelijke poging om het bestaan van het kwaad in de wereld te verklaren, dat altijd een geheim is voor hen die in een goede God geloven. Men verkondigde zelfs dat de God van het Oude Testament het beginsel van het Kwaad is, die van het Nieuwe die van het Goede (dit was o.a. de leer van Marcion, 2de eeuw n.Chr.).

2. 1 Vader

Na in het Credo eenheid en enigheid van God te hebben beleden, noemen wij Hem almachtige Vader. Het woord "vader" duidt allereerst een betrekking onder mensen aan. De vader is de persoon door wie wij het bestaan gekregen hebben en die altijd is voorgesteld als het meest actieve beginsel in de voortbrenging; een moeder, zegt men, "ontvangt" een kind, door het zaad van een man. In een groot deel van de natuur bevrucht het mannelijke deel daarvan het vrouwelijke. Wij weten nu veel meer van het proces van de voortbrenging van de mens, maar onze manier van spreken is dezelfde gebleven. Het is nog altijd zo, dat de vrouw het zaad van de man in haar schoot opneemt, het "ontvangt" . Nu is God het meest actieve beginsel en daarom spreken wij niet van Hem als "Moeder" (zoals feministinnen zouden willen) maar als "Vader", waarbij elke gedachte aan discriminering van de vrouw is uitgesloten.

Al in het Oude Testament wordt God "Vader " genoemd, maar dit gebeurt maar op een beperkt aantal plaatsen, het meest in jongere teksten. In de álleroudste tijd was dit in Israël niet het geval, wat blijkt uit oude namen, waarin God "Vader" wordt genoemd. Beroemde teksten, waarin God uitdrukkelijk "Vader" heet, zijn Wijsheid ("van Salomon") 2, 16; 14, 3 (ongeveer 100 v. Chr., of iste eeuw v. Chr.). In het Nieuwe Testament verandert dit zeer opvallend. Jesus noemde God "(zijn) Vader" en Hij heeft ons geleerd hetzelfde te doen in het Onze Vader. Aan "Vader" voegen wij "almachtige" toe, om God te onderscheiden van alle andere vaders. Ook door Hem "onze Vader die in de hemel is" te noemen, onderscheiden wij hem in het bijzonder van onze menselijke vaders. Hij wil dat wij zijn (aangenomen) kinderen zijn; dit is de consequentie van zich "Vader" te laten noemen. Het woord "Vader", van God gezegd, betekent niet alleen dat Hij ons in het aanzijn heeft geroepen, d.i. ons het bestaan heeft gegeven, maar ook dat Hij belang in ons stelt op de manier waarop een vader belang stelt in zijn kinderen; Hij bemint ze en zorgt voor hen.

2. 2 Schepper

Wanneer wij God "Schepper van hemel en aarde" noemen, herhalen wij wat in het eerste vers van de H. Schrift staat: "In het begin schiep God de hemel en de aarde" (Gen. 1,1).

"Scheppen" omschrijven wij populair als "iets uit niets voortbrengen". Maar dit moet goed worden verstaan, want "uit niets komt niets". Als God schept, brengt Hij inééns het hele wezen (zijn) van iets voort, waarvan "tevoren" niets bestond. Als en doordat God iets schept, is het er ineens, waar niets was. Hij schept niet zoals een beeldhouwer, die uit hout of steen een beeld maakt. Voordat hij aan zijn werk begon, waren dat hout of die steen er al, maar "vóór" God schiep (van tijdsorde kan men hier eigenlijk niet spreken, want onze‘"tijd" was er nog niet) was er niets. God heeft zijn schepping in haar totaliteit voortgebracht, niet uit bestaande stof. Alleen Hij kan dit doen en wij noemen dit scheppen.

In het Oude Testament wordt een speciaal Hebreeuws woord (bárá) gebruikt om het scheppen van God aan te duiden. Het woord wordt alleen van goddelijke werkzaamheid gebruikt en niet van die van een schepsel. Het betekent dat God een nieuw ding, resp. iets nieuws maakt, dat er tevoren niet was, zoals Hij alleen kan. Het is een uitsluitend goddelijke activiteit, die zowel het goddelijk voortbrengen van iets "uit niets" als "uit iets" kan beduiden (vgl. Gen. 1,1vv. en 2,3). Gen. 1,1 spreekt van het begin der schepping, toen er nog in het geheel niets was (verkeerde, tendentieuze vertalingen van dit vers laten wij hier buiten beschouwing). Als het in Ps. 104, 30 heet: "Zendt Gij uw geest uit, zij worden geschapen, en Gij vernieuwt het aanschijn der aarde", dan betekent "scheppen" in dit psalmvers niet "maken uit (na) niets", maar "nieuw maken" zoals alleen God dit kan doen. Het gaat er over de hernieuwing van de natuur in de lente; God heeft de natuur geschapen en daarom wordt de jaarlijkse hernieuwing daarvan aan Hem toegeschreven. In 2 Macc. 7, 28 zegt de moeder der zeven "maccabese" broeders, die in oude teksten Sjamoeni heet, tot haar stervende zonen, dat zij de hemel en de aarde moeten beschouwen en daarbij bedenken dat God ze "uit wat niet is" heeft gemaakt en de mensheid evenzo.

Het Nieuwe Testament herhaalt dezelfde waarheid als evident, er is geen twijfel aan mogelijk. Zo heet het b.v. in de Apocalyps: "Gij zijt waardig, Heer onze God, glorie, eer en macht te ontvangen, want Gij hebt alles geschapen en door Uw wil was het er en werd het geschapen" (Ap. 4,11).

Voor de oude Israëliet was de "hemel" het firmament met zijn "lichten": zon, maan, sterren en planeten (Gen. 1.16). Daarboven bevond zich, zo stelde men zich voor, de hemel, het verblijf van God en zijn engelen. Met de ontwikkeling van onze kennis van het heelal is deze voorstelling opgegeven. Wanneer het Credo het woord "hemel" gebruikt, spreekt het zich niet uit over de werkelijkheid van wat daaraan beantwoordt. Ook het oude Israël liet het bij een heel vage voorstelling en trad niet in bijzonderheden. "Hemel en aarde" is de totaliteit van wat God heeft geschapen.

2. 3 Engelen

Met het "onzichtbare" doelt het Credo op de geesten die God heeft geschapen, op de eerste plaats de engelen. Het bestaan van engelen, geesten, goede en slechte, is duidelijk uit een heel aantal passages van Oud en Nieuw Testament. Het oecumenisch Concilie van Lateranen IV (1215) heeft hun bestaan uitdrukkelijk geleerd en Paulus VI heeft dit in zijn "Credo van het volk van God" nog eens met duidelijke woorden bevestigd (tegen de ontkenningen van modernisten).

2. 4 Valse opvattingen over God

Tegenwoordig vraagt men vaak, of de God van de Christenen, de Joden en de Moslims dezelfde is. Er zijn er die dit zonder meer ontkennen, maar zo eenvoudig is dat niet. Jesus, die God zijn Vader noemde, bedoelde daarmee geen andere God dan JHWH (spreek uit: Jahwé) van Israël, en Mohammed wilde geen andere Allah verkondigen. Maar omdat Joden en Moslims de leer van de Drieëenheid en van de Menswording ontkennen, ontbreekt aan hun Godsbegrip wat de gelovige Christenen belijden. Het begrip dat Joden en Moslims van God hebben is dus beperkter dan het onze en zij ontkennen zelfs waarheden die wij als wezenlijk voor God beschouwen. Naast de vele vrijzinnigen onder de Protestanten, die het geloof der oude Kerkvergaderingen in Drieëenheid en Menswording niet aanvaarden, is er ook de groep der z.g. Unitariërs, volgens wie God uitdrukkelijk alleen maar één is (vandaar de naam), niet één in Wezen en drie in Personen.

2. 5 Deïsme

Het deïsme (het woord van het latijnse deus = god) komt in verschillende vormen voor. Veelal verstaat men er de leer onder, dat er wel een God is die de wereld heeft voortgebracht, maar dat die zich er verder niet mee bemoeit. Zulk een deïst ontkent het bestaan der goddelijke Voorzienigheid en van al het bovennatuurlijke dat God in de wereld doet.

Anderen nemen wel een soort goddelijke Voorzienigheid, resp. leiding aan, maar beperken deze tot het natuurgebeuren; God stelt volgens hen geen belang in de handelingen der mensen en beloont of straft niet. Nog weer anderen nemen dit laatste wèl aan, maar ontkennen het bestaan van elke beloning of straf in het hiernamaals. Tenslotte worden ook wel (maar verwarrend) deïsten genoemd zij die alleen aanvaarden wat men met het natuurlijk verstand kan kennen van God. Het verdient de voorkeur de naam "deïsten" te beperken tot de eerstgenoemde groep. Tot de meest bekende deïsten behoren o.a. Voltaire en J.J. Rousseau. Het deïsme, dat in strijd is met ons geloof, is vooral verspreid geworden in Europa in de 17de en l8de eeuw, de tijd van de z.g. "verlichting".

2. 6 Pantheïsme

Het pantheïsme (uit het Grieks; alles -pan- is God) is in verschillende vormen wijd verspreid, niet alleen in het Oosten, maar ook in het Westen. Het (intellectuele) Hindoeïsme van India is overwegend (niet uitsluitend) pantheïstisch. In het pantheïsme wordt het heelal vergoddelijkt en "God" genoemd (denk aan de Godheid Brahma en het onpersoonlijke Brahman der Hindoes); God is geen persoonlijk wezen, maar een onpersoonlijk. Het ideaal van de authentieke godsdienstige Hindoe is, in "meditatie" in zichzelf te keren en daar te ontdekken dat zijn "ik" (of zijn atman) identiek is met het goddelijke Brahman, daarvan dus niet onderscheiden is. Zo verlost hij zich, denkt hij.

In zijn grote encycliek tegen het modernisme (Pascendi 1907) heeft Pius X gezegd, dat de modernisten van zijn tijd met recht van pantheïsme moeten worden verdacht, omdat dit de logische consequentie van hun leer over God en het goddelijke is. Het lijdt geen twijfel, dat hetzelfde moet gezegd worden van veel modernisten van onze tijd. Het schort hen allereerst aan een goed begrip van wat God is en in deze wereld doet. Hun opvatting laat geen plaats voor het bovennatuurlijke, d.w.z. voor wonderen en echt bovennatuurlijke genade.

2. 7 Monisme

Het z.g. monisme (van mónos = alleen, enig) is nauw verwant met het pantheïsme en daarmee feitelijk identiek. Terwijl de pantheïst in alles God ziet, wil de monist zelfs van het woord "God" niet horen. De leer van Marx, het "historisch materialisme", is een vorm van monisme en principieel onverenigbaar met het Christendom.

2. 8 Evolutie en de oorsprong van de mens

Naast of tegenover de leer dat alles door God is geschapen plaatst men vaak de theorie van de algemene evolutie, populair de Evolutieleer genoemd. Het woord betekent "ontwikkeling" en het kan niet worden betwijfeld dat met betrekking tot de levende wezens allerlei ontwikkelingen zijn geschied en dat er nog plaats hebben. Maar dit geeft niet recht, te zeggen dat álle in de zichtbare natuur bestaande levende wezens voortbrengselen zijn van evolutie uit minder ontwikkelde die eraan zijn voorafgegaan. Onder de Katholieken is Pierre Teilhard de Chardin S.J. (1881-1955) de bekendste voorvechter van deze theorie; hij hield zelfs dat alle op aarde levende wezens, de mens niet uitgezonderd, door geleidelijke evolutie uit de stof, in haar eenvoudigste vorm, zijn ontstaan. In het schema der evolutie, dat geleerden hebben opgesteld, zijn grote hiaten en dit alleen al maakt de algehele evolutie (van alles) onbewijsbaar.

Het komt niet in strijd met de leer van de Kerk wanneer men aanneemt dat God, die in het begin van de tijd alles waaraan Hij het aanzijn gaf heeft geschapen, er een verborgen kracht in heeft neergelegd om zich verder te ontwikkelen. Een groot bezwaar hiertegen is echter de wet van de onveranderlijkheid van de soorten, nauwkeuriger gezegd van de geslachten, door de natuurkundigen vastgesteld. Wat men wel heeft kunnen constateren zijn de z.g. mutaties, kleine sprongvormige veranderingen, die in planten of dieren optreden en daarin zelfs kunnen worden opgewekt, zoals iedere kweker weet, die aan de veredeling van plant- en diersoorten doet. In India heeft men b.v. nieuwe graansoorten ontwikkeld (niet nieuwe geslachten), die een grotere opbrengst leveren dan de oude en beter tegen ziekten bestand zijn. Elke kweker kan zich met zulke dingen bezig houden. Maar graan is graan gebleven, niet een heel ander plantengeslacht geworden, b.v. een aardappel of een olijf.

In een tijdperk van miljoenen jaren, zegt men, kunnen deze mutaties veel groter zijn geweest dan die waarvan wij in onze tijd getuige zijn, en zo is de totale ontwikkeling wellicht te verklaren. Maar dit is niet anders dan een theorie, die door de ons bekende feiten niet wordt gestaafd. Maar ook al zou zij opgaan, zij kan toch geen verklaring geven van het allereerste begin, "waarvéér" er nog niets was. Daarom verschuift de theorie van de algehele evolutie de vraag naar de oorsprong van het leven op aarde naar een heel ver verleden, zonder te verklaren hoe de éérste beweging (evolutie is beweging) is ontstaan. Er moet een eerste Oorzaak zijn geweest, een eerste Beweger: God (die zich ten overvloede ook nog aan ons heeft geopenbaard). In de loop van de tijd kan God op aarde nieuwe vormen van leven hebben geschapen. Ook volgens het eerste hoofdstuk van Genesis heeft God niet alles tegelijk, maar in volgorde voortgebracht. Voor de Christen kan er geen twijfel zijn, dat God aan het begin van de schepping staat Hoe de schepping in tijdsorde is verlopen, blijft nog een geheim voor ons.

2. 9 De oorsprong van de mens

Het ontstaan op aarde van de mens is een bijzonder probleem voor de aanhangers van de leer van de algehele evolutie. Volgens hen is hij afkomstig uit het dierenrijk. Terwijl men vroeger graag aannam dat hij van de apen afstamde, denkt men nu eerder dat hij een "zijtak" van de "dierenboom" is, waarvan de aap een andere, parallelle tak is. Sommigen denken dat door ontwikkeling en mutatie één menselijk paar is ontstaan, waarvan de andere afstammen. Veel meer anderen denken dat op die manier een menselijke groep is ontstaan, of liever: verschillende "mensengroepen", op verschillende plaatsen, wat het ontstaan van de onderscheiden menselijke rassen, historische en prehistorische, verklaren zou. Geen enkele van deze theorieën kan streng wetenschappelijk bewezen worden. Het zijn en blijven veronderstellingen. Wie niet in God gelooft, komt gemakkelijk tot deze theorieën. Hij moet haast wel.

De katholieke Kerk heeft altijd de eenheid van het menselijk geslacht geleerd, een leer die nauw verbonden is met die van erfzonde en verlossing. De theorie dat het lichaam van de mens uit het dierenrijk stamt, is door de Kerk niet absoluut verworpen. Pius XII zegt in zijn bekende encycliek Humani generis (1950): "De leer van de Kerk laat de leer der evolutie open zolang als zij haar beschouwingen beperkt tot de ontwikkeling... van het menselijk lichaam".

Zou men dit laatste aanvaarden, dan is het noodzakelijk dat in de lichamelijke ontwikkeling van de mens uit een dier ineens een enorme sprong is gemaakt, waardoor het dierlijk organisme (in het bijzonder de hersens) geschikt werd voor echt menselijke functies. Er bestaat in de natuur geen geleidelijke overgang van dier naar mens, beide zijn wezenlijk en zeer diep van elkaar onderscheiden. Géén dier heeft verstand, de mens heeft het. Wanneer men ziekelijke of abnormale toestanden uitsluit, is er tussen de verstandelijke verrichtingen van de onderscheiden mensen geen wezenlijk, maar alleen een gradueel verschil. Daarom is een langzame en geleidelijke ontwikkeling van de mens uit het dierenrijk af te wijzen. Neemt men toch aan dat het menselijk lichaam uit het dierenrijk afkomstig is, dan moet men tevens aanvaarden dat God bij het "mens worden" van een dier op bijzondere wijze in de bouw van zijn lichaam (bedoeld zijn voornamelijk: de hersens) heeft ingegrepen. Maar omdat Gods werkzaamheid niet gebonden is aan de stof, resp. aan een dierenlichaam, kan de mogelijkheid dat God de eerste mens in zijn geheel heeft geschapen, niet worden uitgesloten. Zij lijkt voor de gelovige zelfs het meest voor de hand te liggen.

In de boven genoemde encycliek van Pius XII wordt bovendien uitgesproken, dat de leer van onmiddellijke schepping van elke menselijke ziel door God tot het katholiek geloof behoort. De encycliek is het eerste officiële kerkelijke document waarin dit wordt gezegd. Het kan echter ook met het verstand worden bewezen, want de ziel is geestelijk (zoals haar vermogens bewijzen) en stof kan op geen enkele manier geest voortbrengen daarom ook is de theorie van de algehele evolutie (van stof tot geest) van Teilhard de Chardin niet met het katholiek geloof te verenigen.

3. En in één Heer, Jesus Christus de eniggeboren Zoon van God. Uit de Vader geboren, vóór alle eeuwen, God van God, Licht van Licht, ware God van de ware God. Geboren, niet gemaakt, een in substantie met de Vader, door Wie alles is gemaakt.

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit Katholiek Maandblad, April 1992

Het tweede artikel van het geloof bevat zoveel dogmatische onderdelen, dat wij evengoed van méér dan een "artikel", resp. leerstuk kunnen spreken. Samen vormen zij de centrale leer der christelijke openbaring, juist als christelijke genomen, geformuleerd op de eerste algemene kerkvergadering, die van Nicea (325). Dit Concilie, het eerste van een lange reeks (Vaticanum II was het 21ste, van welke de Grieken alleen de zeven eerste erkennen) is door de keizer van Byzantium (het "tweede Rome") bijeengeroepen om een einde te maken aan de onenigheid die in de Kerk was ontstaan door de ketterij van Arius. Deze was priester van een der kerken van Alexandrië in Egypte en hij ontkende dat Christus een goddelijke Persoon is, zoals de Vader, en dus niet "een in substantie" met de Vader. In het Nederlands wordt in deze samenhang i.p.v. het woord "substantie" vaak "wezen" gebruikt, dat minder juist is, maar waarmee men in de geloofsbelijdenis hetzelfde bedoelt. Voor Arius was Christus in de diepste grond een schepsel. Zijn volgelingen worden naar hem "Arianen" genoemd.

Tegenwoordig is het Arianisme in de Christenheid wederom wijd en zijd verspreid, zelfs in verschillende vormen. Men kan b.v. lezen en horen dat Jesus "de hoogste openbaring" van God is (maar natuurlijk niet zèlf God). Goed begrepen "openbaart" de hele schepping God, zoals de Psalmist al sprak:

De hemel getuigt de glorie van God, (ik ben) "Werk van zijn handen" verkondigt het firmament (Ps. 19,2).

Dit is een heerlijke waarheid, die men nooit moet vergeten, die God als Schepper geldt. Jesus Christus is eindeloos veel meer dan de schepping: Hij is de "eniggeboren Zoon van God", God zoals de Vader, met Hem één substantie (d.w.z. één op zichzelf staand en ongedeeld Wezen). De ontkenning van deze fundamentele waarheid heeft verreikende gevolgen voor het leven van de Kerk en van de individuele Christen. Als Christus alleen mens is, hoe verheven ook, de wijste en edelste van alle mensen, is zijn gezag toch maar menselijk, niet absoluut, niet dat van God. Hetzelfde gaat dan op voor het Evangelie, welks gezag alleen maar historisch zou zijn, niet zonder meer en absoluut, ook in onze tijd geldig.

3. 1 De Heer

In het Oude Testament wordt God vaak "Heer" genoemd (Adonai = mijn Heer) en in de tijd van Jesus gaven de Joden de door hen niet uitgesproken naam JHWH (Jahwé) weer met "Heer". Dat vinden wij al in de oude griekse vertaling van het Oude Testament, die wij Septuaginta noemen; JHWH wordt daarin weergegeven met Ktirios. Daarnaast gebruikten de Joden nog andere namen.

In het Nieuwe Testament wordt ook Christus vaak "de Heer" genoemd. Vooral St. Paulus doet dit, voor hem is Kurios een bijzondere naam voor Jesus geworden, die hij niet gebruikt voor de Vader (uitgezonderd in aanhalingen uit het Oude Testament).

De naam "Heer", van Jesus gebruikt, drukt zijn Godheid niet nadrukkelijk uit, maar wordt toch door de Apostel aan Hem gegeven omwille van zijn Godheid. Paulus heeft deze Godheid ook enkele malen duidelijk beleden, b.v. toen hij van Christus de beroemde uitspraak deed (letterlijk vertaald): "Die, terwijl Hij in gestalte (vorm) van God was, het geen roof heeft geacht met God gelijk te zijn..:' (Phil. 2,6). Jesus verklaart dus terecht, niet ten onrechte ("als roof") dat Hij aan God gelijk is. Voor de Apostelen hebben de gelovigen maar één Heer: Christus Jesus, en Hij is de Zoon van God.

Omdat de betekenis van "Heer" niet noodzakelijk de Godheid van Christus insluit, zoals die geleerd wordt door het Concilie van Nicea, moet men er goed acht op slaan, dat in ecumenische verklaringen van Protestanten en Katholieken "Christus is de Heer", niet noodzakelijk de belijdenis van de Godheid van Christus insluit. Voor niet weinige ondertekenaars van zulke verklaringen betekent het alleen maar dat Christus een schepsel, als "de hoogste openbaring" van God is. Zoals eerder gezegd, is het Arianisme in onze tijd zeer verspreid. Daarom is de verklaring, vaak door de Wereldraad van Kerken gedaan, dat Christus "de Heer" is in het geheel geen bewijs van overeenstemming in de leer omtrent de Godheid van Christus, die sinds de uitspraak van Nicea (325) door alle orthodoxe Christenen wordt aanvaard.

In de romeinse liturgie eindigen veel gebeden met "door onze Heer Jesus Christus, Uw Zoon, die met U leeft en heerst in de eeuwen der eeuwen. Amen".

Hier heeft het woord "Heer" een ondubbelzinnige betekenis. In de west-syrische liturgie wordt de plechtige voordracht en zang van het evangelie aangekondigd met de woorden: "Het heilig evangelie van onze Heer en Verlosser Jesus Christus, het Woord van het leven, God, die mens geworden is uit de zalige Maagd Maria..:' Ook hier geen dubbelzinnigheid.

3. 2 Christus

Terwijl Jesus (Jezus) de eigennaam is van de Zoon van Maria, is Christus oorspronkelijk een titel. In het Grieks luidt hij Christós, wat een vertaling is van het hebreeuwse masjiach (door de Grieken later uitgesproken als Messias), dat "gezalfde" betekent. In het oude Israël werden priesters, profeten en koningen gezalfd. Zeer bekend is de zalving van koning Saul en die van zijn opvolger. David door de oude "rechter" en profeet Samuel (1 Sam. 10; 16). In Jesus' tijd verwachtte men dat in Israël een nazaat van David zou opstaan, tot koning worden gezalfd en aan het hoofd van zijn volk dit voor altijd bevrijden van zijn vijandelijke onderdrukkers. Men zag in hem de gezalfde koning bij uitstek en daarom werd hij ook wel "dè Gezalfde" genoemd, in het griekse Nieuwe Testament "de Messias". Zoals wij nu weten, verwachtten de joodse Essenen (de secte van de "Rollen der Dode Zee") nog een andere gezalfde, de toekomstige hogepriester van het Godsrijk, maar in het evangelie is alleen sprake van de verwachte zoon van David.

3. 3 Het Woord

Het evangelie van Joannes begint met de beroemde woorden: "In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God" (Joan. 1,1). Deze uitdrukking heeft zowel een griekse als een joodse achtergrond. Er wordt niet een geluid mee bedoeld, maar (overdrachtelijk) het innerlijke "woord" ( = gedachte, idee), dat niet uit de mond, maar uit de geest, het verstand voortkomt.

Een menselijke gedachte is iets van ons, zij behoort ons toe, wij hebben onze gedachten. Zo is het niet in God, wiens natuur eindeloos boven de onze verheven is: in zijn goddelijk "Woord" begrijpt de Vader Zichzelf en door de eindeloze overvloed van het goddelijk Wezen is dit Woord een Persoon, de tweede der Drieëenheid. Wij kunnen dit niet vatten, het is een van de meest verheven geheimen van ons geloof. Wij geloven het omdat God het ons heeft geopenbaard. Begrijpen kunnen wij het niet.

3. 4 De Zoon

Als wij Jesus de "eniggeboren Zoon van de Vader" noemen, en het Credo dit toelicht door te zeggen dat Hij "één in Substantie (Wezen) is met de Vader" ("constubstantieel"), betekent dit, dat Vader en Zoon geen twee Goden zijn, maar een en dezelfde God. Dit geldt ook voor de Heilige Geest. Wij belijden een Drieëenheid, die één God is.

Met ons menselijk verstand kunnen wij dit geheim van ons geloof niet begrijpen, wat wij echter wel kunnen doen is de zin, de betekenis ervan wat duidelijker maken door de betekenis uit te leggen van de woorden waarin het dogma wordt uitgedrukt. "Analyse van de termen" heet dit. "Substantie" betekent "iets dat in zichzelf bestaat en niet in een ander". Kleur, warmte, beweging, eigenschappen, bestaan niet "in zichzelf" maar altijd in iets anders. De hemel is blauw, maar "blauwheid" bestaat niet zonder dat iets blauw is. Dat iets noemen wij "substantie". Dit is geen diepzinnige filosofie, maar door elk gezond menselijk verstand te begrijpen. Ook de mens is zulk een substantie; hij bestaat niet in een ander, maar zijn gewicht, kleur, lengte, verstand en wil, bestaan in hem. Toegepast op God staan wij voor het mysterie dat de substantie van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest één en dezelfde is, zodat zij één God zijn, niet drie goden. Hoe dit mogelijk is, ontgaat ons, hoewel de theologen zich erin hebben verdiept en er meer van hebben gezegd dan waarvoor een niet uitvoerige uiteenzettng als deze geschikt is.

Ofschoon Jesus Zichzelf vaak "de Zoon des mensen" noemde, wordt hij in het Nieuwe Testament door anderen "de Zoon van God" genoemd. Toen hij gedoopt werd in de Jordaan, klonk een stem uit de hemel: "Deze is mijn welbeminde Zoon" (Mt. 3,17; zie ook Mc. 1, 11 en Luc. 3,22). Hetzelfde gebeurde bij de wonderbare gedaanteverwisseling van Jesus op de berg (Mt. 17,5; Mc. 9,6; Luc. 9,35). Petrus noemde Hem: "de Zoon van de levende God" (Mt. 16, 16). Toen Hij aan het einde van zijn leven voor de joodse Hoge Raad terechtstond, bezwoer de Hogepriester Hem, te zeggen of hij de Messias was, de Zoon van God. Jesus antwoordde bevestigend: "Gij hebt (het) gezegd" (Mt. 25, 64; zie ook Mc. 14, 62 en Luc. 22, 70). Na zijn bekering op de weg naar Damascus, begon Paulus aan de Joden te verkondigen dat Jesus "de Zoon van God" is (Hand. 9, 20).

Veel andere teksten zouden aan de boven aangehaalde kunnen worden toegevoegd, waaruit overvloedig blijkt, dat de belijdenis van het Credo, dat Jesus de Zoon van God is, is geworteld in het hele Nieuwe Testament. Jesus had eens een lamme genezen en vergaf hem daarna zijn zonden. Toen de Farizeeën dit hoorden, zeiden zij met verontwaardiging: "Die man lastert! Wie kan zonden vergeven dan God alleen?" (Mc. 2, 7). Jesus antwoordde niet; door zelfstandig zonden te vergeven plaatste hij zich op hetzelfde niveau als God.

nen hiermee in strijd te komen. Niemand kent het uur van het Laatste Oordeel, heeft Jesus bevestigd, "zelfs de Zoon niet, maar alleen de Vader" (Mt. 14, 36; Mc. 13, 32) en volgens Joannes heeft Hij tot zijn leerlingen gezegd: "De Vader is groter dan Ik" (Joan. 14, 28), uitspraken die door Arius en zijn volgelingen zijn uitgebuit. Indien zij de enige woorden waren die ons van Jesus zijn overgeleverd, zouden ook wij vermoedelijk denken dat Jesus de mindere is van God. Maar waarlijk "katholieke" uitlegging van het Nieuwe Testament houdt rekening met al Jesus' uitspraken en verklaart ze zoals de Kerk steeds heeft gedaan: Jesus is God en mens, maar enkele malen sprak hij alleen als mens. Als mens kende Hij het uur van het oordeel niet en was Hij de mindere van de Vader.

Wanneer wij belijden dat Jesus uit de Vader geboren is "vóór alle eeuwen" en dat hij "ontvangen, niet gemaakt is", verwerpen wij de dwaling dat de Zoon van God een schepsel is. Omdat Hij het Woord van God is, aan de Vader gelijk, is hij eeuwig, niet gemaakt en nog minder geschapen. Om dit aan te duiden gebruikte het Credo de uitdrukking "geboren uit de Vader", d.w.z. uit de Vader voortgekomen. Als een mens voortkomt uit twee andere, dan hebben de drie dezelfde natuur, maar ze zijn drie verschillende substanties; eenmaal bestaande, doen zij dit onafhankelijk van elkaar, zij zijn drie personen. In God zijn eveneens drie Personen, maar zij zijn op voor ons onbegrijpelijke wijze één en hetzelfde goddelijk Wezen, één substantie. De theologen trachten te verklaren dat dit geen tegenspraak inhoudt, zoals wanneer men zou zeggen: één God = drie Goden. St. Thomas leert dat de drie Personen onderscheiden zijn door hun "tegengestelde betrekkingen".

3. 5 Licht van Licht

In het Credo moet ook het woord "licht" overdrachtelijk worden verstaan. Voor de ouden was het licht de meest ijle stof, ijler nog dan het vuur waaruit het voortkomt. In Gen. 1, 3-5 wordt het licht voorgesteld als de eerste substantie die God heeft gemaakt, nadat hij "hemel en aarde" had geschapen in het begin van de tijd. De orde van de schepping in zes dagen (Gen. 1) moet men niet letterlijk opvatten, als schiep God in 6 x 24 uur. Vroeger zag men in de "dagen" van het scheppingswerk lange perioden, "werelddagen", maar ook dan kan men Gen. 1 niet voldoende verklaren. Daarom is het beter het eerste hoofdstuk van de Bijbel op te vatten als een vrije en wat dichterlijke beschrijving, dat God Mies heeft geschapen en dit op ordelijke manier, zodat het heelal een zinvol geheel vormt, door een denkende en ordenende Geest uitgedacht en voortgebracht.

In het Oude Testament, met name in de Psalmen, wordt God vaak een "licht" genoemd, zelfs de bron ervan, zoals in: "Want bij U is de bron van het leven en in Uw licht zien wij (het) licht" (Ps. 36, 10). Omdat zij de geestelijke natuur van God niet in woorden konden uitdrukken, gebruikten de ouden graag termen die de fijnste substantie aanduidden. In het evangelie van Joannes neemt de voorstelling, resp. de gedachte, de uitdrukking "licht", een belangrijke plaats in. Al in het begin wordt Jesus "het ware Licht, dat elke mens verlicht" genoemd (Joan. 1, 9). Zelf noemde Jesus zich "het Licht van de wereld" (Joan. 8, 12; 9,5; 12, 46). In het gnostieke dualisme is het goede Beginsel "Licht" en het slechte "Duisternis". De Joden van Qoemraan bij de Dode Zee beschouwden zich als "de Zonen van het Licht", terwijl al hun vijanden, ook de joodse, voor hen de "Zonen der duisternis" waren, die zij moesten hater (Grote Regel, I, 10; gevonden in Grot 1, uitgegeven in 1951, New Haven, USA). Sommige gedachten en uitdrukkingen van Joannes, waarvan velen vroeger meenden dat zij van griekse oorsprong zijn, hebben nu parallellen gevonden in geschriften van Qoemraan. Joan. 1, 5 spreekt b.v. van de strijd van "licht" en "duisternis", wat ook in geschriften van Qoemraan is te vinden. Toen Jesus in de Hof van Olijven gevangen werd genomen, sprak hij tot de joodse dienaren van het Sanhedrin, die hem kwamen arresteren: "Dit is uw uur en de macht der duisternis" (Luc 22, 53). In het Credo duidt het woord "Licht" God aan.

3. 6 Door Wie alles gemaakt is

Deze woorden volgen op de uitdrukking "een in substantie (wezen) met de Vader" en daarom is het niet op het eerste gezicht duidelijk of zij betrekking hebben op de Vader of op de Zoon. St. Paulus noemt Christus: "Het beeld van de onzichtbare God, de Eerstgeborene van de hele schepping. Want in Hem is alles geschapen, in de hemel en op aarde... Alles is door Hem en voor Hem geschapen" (Col 1, 15-16). In het Oude Testament vindt men de gedachte dat God het heelal door (en in) zijn wijsheid heeft geschapen en Thomas van Aquino wijst erop, dat God schept "door zijn verstand en wil". Als een mens iets wil maken, maakt hij er eerst een plan van, ontwikkelt dit en voert het tenslotte uit. De beeldhouwer, die voor een blok ruw marmer staat waaruit hij een standbeeld wil maken, heeft allereerst het beeld daarvan in zijn geest. Hetzelfde, maar dan op eindeloos verhevener wijze, is waar voor God. Daarom kunnen wij zeggen dat God alles heeft geschapen "door zijn Woord". De wijsheidsgedachte van het Oude Testament bereidde voor op de openbaring van persoonlijke "Wijsheid van God" in het Nieuwe; zij is de Zoon van God die voor ons is mens geworden.

4. Die omwille van ons mensen en om ons heil, uit de hemel is neergedaald en vlees is geworden door de Heilige Geest uit de Maagd Maria en mens is geworden.

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit Katholiek Maandblad, Mei 1992

Al deze woorden horen bijeen, maar het is noodzakelijk de elementen van het geloofsartikel stuk voor stuk te beschouwen. In hoofdzaak zijn het er twee: de Menswording van het Woord en zijn Ontvangenis in de schoot van de Maagd Maria.

4. 1 Mens geworden.

spreken, maar het latijnse incarnatio, waarvan het de vertaling wil zijn, betekent letterlijk "vleeswording". In Joan. 1,14 staat "en het Woord is vlees geworden", en dit heeft het Credo overgenomen; het wil leren wat in de H. Schrift staat. "Vlees" (in het Latijn caro, waarvan incarnatie is afgeleid) is uit het Hebreeuws overgenomen. Waar wij het zichtbare van de mens doorgaans "lichaam" noemen, spreekt het hebreeuwse Oude Testament van "vlees". De georganiseerde zichtbare stof, waarin de mens en ook de dieren, bestaan, noemde de oude Israëliet "vlees". Een woord voor "lichaam" vinden wij bij hem zo goed als niet. Tegenover het vlees staat het onzichtbare in de mens, vaak "geest" genoemd. Voor het individuele leven en zelfs voor het "ik" gebruikte men ook het woord "ziel", waaraan ook vermogens als verlangen, begeren, enz. werden toegeschreven. Wij zullen hierover spreken bij de behandeling van het laatste artikel van het Credo.

De uitdrukking "het Woord is vlees geworden" betekent dus dat het een levend menselijk lichaam heeft aangenomen, en zó mens is geworden. Men kan vaak horen, dat de gedachte van de menswording van de Tweede Persoon der Drieëenheid, het Woord, een griekse is en zonder de griekse wijsbegeerte niet verklaard kan worden. Dat is dan voor niet weinigen meteen een reden om deze geloofsleer te verwerpen; de griekse gedachtenwereld, zo zegt men, staat buiten Bijbel en openbaring. Niets is echter minder juist. De idee, en allereerst het feit van de Menswording, dat de Kerk van Oost en West belijdt, heeft geen ware parallellen in andere godsdiensten. Zeker, men geloofde wel dat goden soms in de vorm van mensen op aarde verschenen (vgl. Hand. 14,11!), maar niet dat Godheid en mensheid in één (goddelijke) Persoon verenigd konden zijn. De Grieken zouden er niet van hebben willen weten.

De ideale koning, wiens komst de profeten van het Oude Testament voorspelden, wordt soms voorgesteld als een bovenmenselijke figuur. In Is. 9,5 is een van zijn namen "machtige God", door de profeet nog niet in letterlijke zin opgevat. De griekse vertaler (2de eeuw v. Chr.) maakte er "Engel van de grote Raad" van (van God, in de hemel). In Psalm 2 noemt God de ideale koning "mijn zoon", maar de psalmist dacht hier nog aan een aangenomen zoon. In Egypte, en ook wel in Babylonië, werd de koning vereerd als een God; Israël is nooit zover gegaan, maar beschouwde hem soms als God's aangenomen zoon, een mens.

Ook in andere godsdiensten dan die van Egypte en Babylonië werd de koning wel vergoddelijkt en werden hem bovennatuurlijke krachten toegeschreven. De Pharao van Egypte was voor zijn onderdanen een god, geen mens. Wij hebben boven verwezen naar Hand. 14,11. Toen St. Paulus te Lystra, in het tegenwoordige Klein-Azië, een lamme had genezen, riep de menigte uit: "De goden, lijkend op mensen, zijn naar ons neergedaald". Paulus noemden zij Hermes en zijn metgezel Bar-nabas Zeus (Hand. 14,12). Beide goden waren voor hen niet mens geworden, zij bleven wat zij waren, maar lieten zich in menselijke vorm zien (naar zij dachten). Dat is héél iets anders dan de christelijke leer van de menswording.

In India nemen de meeste Hindoes aan dat goden herhaaldelijk nieuwe vormen (avatar's) aannemen en daarmee op aarde verschijnen. Zo is de populaire Krisjna de 8ste avatar van de grote god Visjnoe. Ook deze opvatting is geen parallel van de christelijke leer van de Menswording. Het algemeen Concilie van Nicea (325) heeft de Godheid van Jesus, de Zoon van Maria, duidelijk geleerd. Daarna ontstonden er moeilijkheden over de wijze waarop men moet aannemen dat de Godheid en Mensheid in Hem verenigd zijn tot één Zoon; zowel die van God als van Maria. Over deze vraag ontstond in de oosterse Christenheid grote verdeeldheid. De algemene Concilies van Ephese (431) en van Chalcedon (415) hebben in deze zaak uitspraken gedaan en voor altijd het geloof van de Kerk beleden en bevestigd.

Nestorius, aartsbisschop van Constantinopel, de keizerstad van het Oosten (nu door de Turken Istanboel of Stamboel genoemd) was begonnen te prediken, dat Maria niet de Moeder van God (Theotókos) mag worden genoemd, omdat zij niet God, maar de mens Christus heeft gebaard. Daarom noemde hij haar Christotókos, wat grote verdeeldheid onder de gelovigen verwekte. Volgens hem heeft Christus twee naturen, een goddelijke en een menselijke, en daarom ook twee personen, die verenigd zijn in een soort superpersoon. Te Ephese werd plechtig vastgesteld dat Maria de Moeder van God is; Nestorius werd veroordeeld en verbannen.

Toen hiermee de rust in de Kerk nog niet was weergekeerd, stelde het Concilie van Chalcedon (451) voor altijd vast, dat in Christus twee naturen zijn, de goddelijke en de menselijke, verenigd in één goddelijke Persoon.

In de niet-byzantijnse Kerken van het Oosten hadden beide Concilies een rampzalige nasleep. In 431 weigerden de Nestorianen de uitspraak van Ephese aan te nemen, en in 451 wilden de z.g. Monophysieten van die van Chalcedon niets weten en dit is tot vandaag zo gebleven. Het grofste monophysitisme (leer van één natuur) was dat van de byzantijnse monnik Eutyches (378-454), die verkondigde dat er in Christus maar één natuur was: de goddelijke; hij was dus niet waarlijk mens. Een veel gematigder vorm van het monophysitisme is dat van de huidige (niet met Rome verenigde) syrische Jacobieten, Kopten, Armeniërs en Abessy-niërs. Zij geloven met ons, dat Christus volledig God èn volledig mens is, maar zij weigeren van twee naturen te spreken, omdat wij, naar zij zeggen, het verheven geheim der Menswording moeten aanvaarden, maar niet mogen "onderzoeken". Daarom verwerpen zij het Concilie van Chalcedon en alle latere algemene Kerkvergaderingen. In de oecumenische "dialoog" noemt men hen wel "pre-Chalcedoniërs".

4. 2 Uit de maagd Maria.

De woorden "uit de maagd Maria" berusten op de uitdrukkelijke getuigenissen van twee van de vier evangeliën: Mt. 1, 18-23 en Luc. 1,26vv. De Kerk heeft deze waarheid van het begin af aanvaard en in haar Credo opgenomen. Verder noemt zij Maria "altijd maagd", omdat zij leert dat zij haar leven lang maagd is gebleven en dit zelfs bleef gedurende de wonderbare geboorte van haar Zoon, die uit haar schoot is voortgekomen "als door een gesloten deur".

De maagdelijkheid van Maria is een waarheid van ons geloof. Toen de engel Gabriël haar de boodschap bracht, dat zij de Moeder van de Verlosser zou worden, was daar geen menselijke getuige bij aanwezig. Ofschoon wij kunnen aannemen dat het bericht van de twee evangelisten, in het bijzonder dat van Lucas, berustte op het (latere) getuigenis van Maria, doen zij daar nergens een beroep op. De zekerheid die wij van dit feit hebben is er daarom een van het geloof. Dit steunt op het getuigenis van Matthes en Lucas en op de leer van de Kerk, die de berichten van de twee evangelisten betreffende Maria's maagdelijkheid altijd in letterlijke zin heeft verstaan en als geloofswaarheid voorgehouden. Spreken van een "geestelijke" maagdelijkheid van Maria en de lichamelijke (of "biologische") ontkennen, zoals men tegenwoordig wel kan horen, is absurd en volkomen in strijd met de wijze waarop de Kerk Maria's maagdelijkheid altijd heeft verstaan: als lichamelijke, de enige die in het menselijk spraakgebruik zo heet.

Helaas ontkennen moderne uitleggers van het modernistische type, en daarbij zelfs katholieke uitleggers en theologen, het geschiedkundig karakter van Mt. 1-2 en Luc. 1-2 (door hen "Kindheidsevangeliën" genoemd) en daarmee ook de ontvangenis van Jesus in Maria's maagdelijke schoot. Hiermee komen zij in conflict met de Kerk van Oost en West van alle tijden. Nog het 2de Vaticaans Concilie heeft de maagdelijkheid van Maria een aantal malen beleden en in de dogmatische Constitutie over de Kerk (Lumen Gentium = Licht der Wereld), no. 67, met grote nadruk gezegd: "De heilige Synode leert uitdrukkelijk deze leer en spoort te gelijker tijd alle kinderen van de Kerk aan de verering van de Heilige Maagd, vooral de liturgische, grootmoedig te bevorderen".

In de maagdelijke ontvangenis van Maria zag Matthes de beroemde profetie van Isaïas vervuld: "Zie, een maagd is zwanger zijn en baart een zoon en noemt hem Emmanuël" (Is. 7,14, aangehaald als vervuld in Maria in Mt. 1,23). In de oorspronkelijke hebreeuwse tekst luidt het woord, door Matthes met "maagd" weergegeven, haffimah. Dit woord betekent in het algemeen "de jonge vrouw", resp. "het jonge (huwbare) meisje". De bijzondere term voor "maagd" luidt in het Hebreeuws btoelah. Maar de zeven malen dat (ha)almah (ha is lidwoord) in het Oude Testament voorkomt, duidt het steeds (ook als dit er niet staat) meisjes aan die maagd zijn. Daarom is het alleszins redelijk er deze zin ook in Is. 7,14 aan te geven. De griekse Septuagintavertaler van Is. 7,14 dacht er niet anders over en gaf halmah weer met hè parthénos "de maagd".

Zeker, ook parthénos heeft in het oude Grieks soms wel "meisje" betekend, maar zo goed als altijd is het "maagd". Het nederlandse "jonkvrouw" beduidt, naar de woordafleiding genomen, "jonge vrouw", maar in het gebruik duidt het "maagd" aan, zoals het duitse Jungfrau. In de huidige westerse maatschappij zijn talloze jonge meisjes geen maagd meer, zodat het woord "meisje" bij ons niet "maagd" kan betekenen. In het oude Israël was dit anders: een jong meisje, aangeduid met (ha)lmah, was vanzelfsprekend maagd, zolang het tegendeel niet bleek. In de huidige discussie over de betekenis van Is. 7,14 wordt dit meestal over het hoofd gezien, als had de profeet niet rond 740 v.Chr., maar in onze tijd en ons (bedorven) milieu gesproken. In hun vroege discussies met de Joden beriepen de Christenen zich vaak op "zie de maagd is zwanger" van de griekse vertaling (Septuaginta) van Is. 7.14. Dit was één van de redenen dat deze vertaling bij de Joden in onbruik kwam.

Mt. 1-2 en Luc. 1-2 staan vol herinneringen aan het Oude Testament, hier en daar staan zelfs dezelfde woorden. Zo herinneren zij aan wonderbare of wondere geboorten uit de tijd van het oude Verbond. De evangelisten wilden hun verhaal in uit de H. Schrift bekende uitdrukkingen inkleden om zo te laten zien, dat wat in het Oude Testament op onvolmaakte manier gebeurd was, op alles overtreffende wijze in de nieuwe heilsorde is geschied.

Toen Maria haar FIAT gaf: "Mij geschiede naar uw woord" stemde zij vrij toe in de Menswording van Gods Woord en dit heeft haar een heel bijzondere plaats gegeven in het werk van onze verlossing.

Het wonder van de maagdelijke ontvangenis van Maria is geen wonder zoals alle andere, het had een diepe betekenis. Omdat Jesus de Zoon van God is die "uit de hemel" kwam, "van al zo veer", is hij in de schoot der Moedermaagd ontvangen op een wijze die wees op zijn hemelse oorsprong. Jesus was niet alleen de Zoon van een vrouw, maar veel meer: Hij was de Zoon van God, gelijk aan de Vader. Maria ontving hem "van de Heilige Geest", dat is van God zelf, "Hij trad bij haar binnen door het oor" hebben verschillende oude Vaders dichterlijk gezegd.

5. Die ook voor ons gekruisigd is onder Pontius Pilatus heeft geleden, is gestorven en is begraven.

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit Katholiek Maandblad, Juni 1992

De boven aangehaalde woorden van de geloofsbelijdenis zijn het vervolg van Die voor ons mensen en voor onze zaligheid uit de hemel is neergedaald. Zij vormen daar één geheel mee.De kruisiging van Jesus is een geschiedkundig feit, waaraan niet kan worden getwijfeld, ook niet door ongelovigen. Die het toch hebben gedaan waren dwazen. Voor de Christen heeft de kruisiging van Jesus een heel bijzondere betekenis: Christus is voor ons aan het kruis gestorven om ons te verlossen van onze zonden. Daardoor heeft God het voor ons mogelijk gemaakt het eeuwige leven te verkrijgen.

In Isaïas 52,13-53,12 lezen we de beroemde voorspelling van de onschuldige Dienaar van Jahwe, die lijdt en zijn leven geeft als losprijs "voor velen". Deze Dienaar is de enige Persoon van wie in het Oude Testament uitdrukkelijk wordt gezegd (vijf keer in deze profetie!) dat hij lijdt voor anderen ("plaatsvervangend lijden"). Zijn vreselijk lijden eindigt met zijn dood en wordt gevolgd door nieuw leven. Met nadruk wordt gezegd dat hij zijn leven geeft als een "schuldoffer" voor de zonden van "velen".

Geen passage van het Oude Testament wordt in het Nieuwe zo dikwijls aangehaald als de boven genoemde (20 x) en als vervuld in Jesus. Uit het evangelie is het duidelijk dat Hij de profetie op Zichzelf toepaste, vergelijk b.v. "De Zoon des Mensen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en om zijn leven te geven als losprijs voor velen" (Mt. 26,28), een duidelijke zinspeling op Isaïas 53. Wij behoeven geen andere teksten aan te halen, ze zijn welbekend. St. Paulus heeft in zijn brieven sterk de nadruk gelegd op de leer, dat Christus zijn leven heeft gegeven als een offer, waardoor hij de zonden van de mensen heeft uitgeboet. Eén voorbeeld! In Epheziërs 5,2 zegt de Apostel: "Christus heeft ons liefgehad en Hij heeft Zichzelf voor ons overgeleverd als een offerande en een slachtoffer voor God, tot welriekende geur" (de laatste woorden worden in het Oude Testament gebruikt van het zoenoffer, vgl. Lev. 1,9 enz.).

Een aantal uitspraken van het Nieuwe Testament maken het volkomen duidelijk, dat de woorden van het Credo "Hij is voor ons gekruisigd" steunen op de goddelijke openbaring, die door de Kerk van het begin af is doorgegeven en overgeleverd en terug gaat op Christus zelf.

Om onze kennis van de betekenis van de verlossing te verdiepen, willen wij haar onder twee opzichten beschouwen.

5. 1 Verlossing van de zonde.

In onze dagen wordt een z.g. "theologie der bevrijding" gepropageerd, die een polit, k doel wil dienen. Het is geen echte theologie, d.i. "godgeleerdheid", maar eerder een karikatuur ervan. Voor de Christen heeft "bevrijding" allereerst betrekking op de zonde. Daarvan moeten wij vóór alles bevrijd worden, willen wij leven voor God en straks eeuwig leven. God is mens geworden om ons te bevrijden van onze zonden en hun gevolgen, eerst en vooral van de erfzonde, die de mensheid van God vervreemd heeft.

Het woord zonde heeft meer dan één betekenis: het duidt de erfzonde, de doodzonde en de dagelijkse zonde aan. De eerste is bedreven door de eerste mensen. God had de menselijke natuur verheven door bovennatuurlijke gaven, van welke de heiligmakende genade de belangrijkste was. De Kerk leert dat hij ook buiten-natuurlijke gaven had ontvangen, zoals het voorrecht niet te hoeven lijden of sterven. De afwezigheid van deze boven- en buiten-natuurlijke gaven in elke mens die op de wereld komt, heeft een schuldige oorsprong en heet daarom in het Latijn peccatum orgininale "oorsprong-zonde" (in het Frans péché originel, in het Engels original sin), terwijl men in het Nederlands en het Duits van "erfzonde" spreekt, omdat wij de schuldige staat waarin ons menselijk geslacht zich bevindt, te wijten hebben aan de eerste zonde en deze schuld hebben "geërfd", wij worden ermee geboren.

De erfzonde is geen persoonlijke zonde, wij hebben haar niet bedreven en worden er dus niet persoonlijk voor gestraft, maar ondergaan er wel de gevolgen van. Men kan haar (uit de verte) vergelijken met de straf van een edelman, die is opgestaan tegen zijn koning en aan wie deze daarom zijn adellijke titel heeft ontnomen, zodat deze ook niet meer door zijn nageslacht kan worden gedragen. De uitdrukking "oorsprong-zonde" is ontstaan in de Kerk van het Westen en het is vooral St. Augustinus die er sterk de nadruk op heeft gelegd, maar het begrip is ook in het christelijk Oosten aanwezig. Zo wordt in de liturgie van het doopsel, volgens de west-syrische ritus, gezegd, dat door het doopsel de "glorie van Adam" aan de dopeling wordt terug geschonken. De algemene en oeroude gewoonte (St. Augustinus zegt dat zij teruggaat op de Apostelen) van het kinderdoopsel veronderstelt dat ook elke mens met een soort "zonde" wordt geboren, dus in een schuldige toestand.

Door Gods heiligmakende genade, die wij in het doopsel ontvangen (als wij er geen beletsel voor in de weg stellen), worden wij boven onze natuur verheven tot een "bovennatuurlijke" orde, zoals zal worden uitgelegd in de verhandeling over het doopsel.

De doodzonde is de zonde in de meest eigenlijke zin van het woord. De mens, die haar bedrijft, komt in opstand tegen God, hij keert zijn einddoel, God, de rug toe en beledigt daarmee zijn eindeloze goedheid. Zeker, de meeste mensen die een doodzonde bedrijven doen dat niet met de uitdrukkelijke wens God de rug toe te keren, zich van Hem radicaal af te wenden, Hem te beledigen, maar zij weten dat dit het gevolg is van hun daad en daarom zijn zij verantwoordelijk voor de inhoud en de gevolgen ervan. Wie door rood licht rijdt omdat hij grote haast heeft, doet dit doorgaans niet omdat hij maling heeft aan de wet, maar toch is hij in overtreding en ten volle verantwoordelijk voor de gevolgen ervan.

De dagelijkse zonde scheidt ons niet van God, we keren hem daarmee niet de rug toe, maar wij doen iets wat ons weliswaar van Hem afleidt, maar ons toch niet van hem scheidt. Daarom is de dagelijkse zonde niet een kleine doodzonde, maar een heel ander soort kwaad. Dat zij bestaat, blijkt o.a. uit de H. Schrift. In de brieven van St. Paulus worden verscheidene "zondenkatalogen" vermeld. Na een aantal grote zonden te hebben opgenoemd: onkuisheid, afgoderij, moord, dronkenschap, enz. zegt de Apostel: "die zulke dingen doen, zullen het Rijk Gods niet binnengaan" (Gal. 5,21; zie ook Ef. 5,5). St. Paulus legt hier duidelijk de nadruk op de zonden die van God scheiden, hij spreekt niet van Mie zonden. Iedereen weet, dat zo goed als alle mensen heel wat min of meer geringe zonden bedrijven, die kennelijk niet van het Rijk Gods uitsluiten. Was dit laatste het geval, dan zou zo goed als niemand van ons daar binnengaan.

De dagelijkse zonde heet in het Latijn peccatum veniale, d.i. "vergeeflijke zonde". Van alle zonden kan men vergiffenis ontvangen, ook al heeft Jesus eens gezegd, dat dit niet mogelijk is van de "zonden tegen de Heilige Geest" (waarbij men uitdrukkelijk God in diens genade "lastert", d.w.z. ze niet wil).

Wie in deze houding volhardt kán inderdaad geen vergiffenis krijgen. Maar in Joan. 1,7 lezen wij: "Het bloed van Jesus Christus, de Zoon van God, reinigt ons van alle zonde". Dit moeten wij bedenken wanneer wij Jesus' uitspraak bij Mattheiis goed willen verstaan. Jesus heeft wel meer "sterke" uitdrukkingen gebruikt, die wij moeten verstaan in het geheel van zijn openbaring. De uitdrukking "dagelijkse zonde" is bij ons in gebruik gekomen omdat ze zo dikwijls worden bedreven, meestal uit zwakheid. Door haar wenden wij ons niet af van ons einddoel, maar doen wij dingen die er niet toe leiden. Wij staan als het ware even stil op de weg naar dit doel en zien een andere richting uit, zonder nochtans de weg te verlaten die er heenleidt. De goede oude katechismus voegde eraan toe: "Zij doet ons in de liefde Gods verflauwen en brengt ons gemakkelijk tot doodzonde".

Vele mensen denken vaak te gemakkelijk, dat zij "slechts" een dagelijkse zonde bedrijven, geen doodzonde. "Ik heb niets gedaan, niet gestolen en niet gemoord" zei iemand in de biecht. Wie een ander opzettelijk zwaar beledigt en hem daarmee diep in zijn hart wondt, doet daarmee geen klein kwaad, maar objectief een groot, en zo is er meer.

Christus heeft ons van de drie bovengenoemde zonden in beginsel bevrijd. Op het kruis heeft hij de vergiffenis van alle zonden der mensen verdiend. Maar deze verdiensten moeten nog op ons worden toegepast. Zo niet, dan zou geen mens verloren gaan, wat in strijd is met de duidelijke leer van Jesus in het evangelie (vgl. Mt. 25,41 en andere plaatsen). De theologen spreken hier van objectieve en subjectieve verlossing. De eerste heeft Christus aan het kruis voor allen verdiend, de tweede is de toepassing op ons van de eerste. Dit onderscheid is van fundamentele betekenis; het wordt o.a. ontkend door de modernisten, die van een bovennatuurlijke genade niets willen weten.

5. 2 De "slavernij van de duivel".

De oecumenische Concilies van Florence (1442) en Trente (1547) hebben verklaard dat ieder mens wordt geboren in een toestand waarin hij in de macht, de "slavernij", van de duivel is; uit deze slavernij heeft Christus ons verlost. In het boek Genesis, hfdst. 3, lezen wij dat de slang van het paradijs het eerste mensenpaar tot zware zonde heeft verleid: te willen zijn als Goden (resp. God). In Apoc. 12,9 wordt dit dier genoemd "de oude slang, die duivel en Satan heet, die de hele wereld verleidt:' Dit geeft ons het recht om in de slang van het paradijs Satan te zien.

Toen onze eerste ouders zondigden, hiertoe verleid door de slang (Satan), verzaakten zij, bij wijze van spreken, de dienst van God en "gehoorzaamden" zij aan de duivel, wiens wil zij deden, in wiens "dienst" zij traden. Om zijn rampzalige gevolgen is deze wel "de slavernij des duivels" genoemd. Door Jesus Christus zijn wij daaruit bevrijd en daarom werd in de vroegere romeinse ritus van het doopsel aan de dopeling gevraagd "te verzaken aan Satan en zijn werken".

In onze tijd (en in ons land) zijn er tal van modernisten die ons willen doen geloven dat "Jesus van Nazareth", zoals zij hem bij voorkeur noemen, ons heeft "verlost" door zijn voorbeeldig leven, niet door zijn dood op het kruis (die voor hen te bloedig is). Bovendien verwerpen zij het begrip van bovennatuurlijke genade. Jesus, zeggen zij, heeft ons een voorbeeld gegeven om na te volgen; doen wij dat, dan "verlossen" wij onszelf. Dit is een der voorbeelden ervan hoe men de christelijke geloofswaarheid vervalst en er heel iets anders van maakt, met behoud van een woord ("verlossen"). De mens kán zichzelf niet verlossen, dat kan alleen God. Van God gescheiden, kan hij alleen door God weer met Hem verenigd worden. Dit is alleen mogelijk door het kruis van onze Zaligmaker.

5. 3 Aanhangsel:

6. En Hij is verrezen op de derde dag, volgens de Schriften.

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit Katholiek Maandblad, Juli/Augustus 1992

De lichamelijke verrijzenis van Christus uit de doden is een van de belangrijkste waarheden van ons geloof, naar het woord van St. Paulus: "Als Christus niet is verrezen, heeft onze prediking geen zin, heeft ook uw geloof geen zin en blijken wij valse getuigen van God te zijn... Is Christus niet verrezen, dan is Uw geloof zonder grond en zijt gij nog in uw zonden" (1. Cor. 15, 14-17).

De verkondiging van de verrijzenis was een van de belangrijkste onderwerpen van de prediking van het evangelie door de Apostelen. Het was het voornaamste onderwerp van de toespraak die St. Petrus tot de Joden hield op het eerste Pinksteren van de Kerk (Hand. 2, 14vv.). Toen St. Paulus zich op de Areopaag tot de intellectuele Grieken van Athene wendde, hield hij eerst een inleiding waarmee hij hun aandacht wilde trekken, maar verkondigde daarna de verrijzenis van Christus, met het resultaat dat bijna al zijn hoorders weggingen (Hand. 17, 22vv.). De Apostel zal dit laatste wel hebben voorzien, maar hij kon en mocht niet anders spreken.

De Apostel verkondigde de verrijzenis van Christus, omdat deze het duidelijkste bewijs is van de geloofwaardigheid van het evangelie dat hij verkondigde. De lichamelijke verrijzenis van Christus (d.w.z. dat Hij is verrezen met hetzelfde lichaam als waarmee Hij aan het kruis heeft gehangen) heeft altijd een centrale plaats ingenomen in de geloofsbelijdenissen van de Kerk. In de H. Schrift wordt zij verhaald in de vier In dit verenigen van de vier verhalen tot één geheel is niets gewrongens gelegen, niets onwaarschijnlijks. Wie meent dat de onderlinge verschillen der evangelisten pleiten tegen hun geschiedkundig karakter, vergist zich. Aan deze vergissing ligt zo goed als altijd het ongeloof in Jesus' verrrijzenis ten grondslag, waardoor, zoals de Apostel heeft gezegd, heel ons christelijk geloof zinloos wordt.

6. 1 Sint Paulus.

Van uitzonderlijk belang is de korte samenvatting van een aantal verschijningen van de Verrezene, die St. Paulus geeft in 1 Cor. 15, 4-9. Daarin lezen wij dat Christus verrezen is op de derde dag. Hij verscheen aan Kefas (Petrus) en aan de Twaalf. Daarna verscheen Hij opnieuw aan 500 broeders "van wie de meesten nog in leven zijn". Toen verscheen hij aan Jacobus en aan alle Apostelen. Tenslotte, "als aan een misgeboorte", is Hij aan Paulus zelf verschenen.

De eerste brief aan de Corinthiërs is door St. Paulus in het jaar 55 geschreven (volgens John A.T. Robinson), maar het kan ook een jaar later zijn geweest. De datum van zijn bekering op de weg naar Damascus is eveneens onzeker, maar in overeenstemming met Gal. 1, 18; 2, 8 en andere teksten moet het in het jaar 33 of 36 zijn gebeurd (Robinson: 33). Dit betekent dat St. Paulus al enkele jaren na de dood van Jesus (in 30, volgens Robinson) bekeerd is. Hij was dus uitstekend op de hoogte van de feiten rond Jesus' verrijzenis en daarom is zijn getuigenis van de hoogste waarde; naar zuiver menselijke maatstaven gemeten is zijn getuigenis nog belangrijker dan dat der evangeliën.

Pius XI heeft het 1900ste jaar na de dood van Jesus in 1933 gevierd met een speciaal heilig jaar, in overeenstemming met de meest waarschijnlijke datum, die zijn bijbelkundigen hem hadden gegeven. Zijn leergezag was hierin niet betrokken. De juiste datum blijft onzeker en Pius XI wist dit.

In elk geval is St. Paulus luttele jaren na de dood en de verrijzenis van Christus zijn overtuigde leerling geworden en deze overtuiging heeft hij bezegeld met zijn bloed. St. Paulus wist waarover hij sprak en schreef toen hij de verrijzenis van zijn Heer verkondigde. Daarom is het volkomen uitgesloten dat dit geloof tal van jaren later is ontstaan; het was er vanaf het begin. Wie dit niet aanneemt wil het niet aannemen.

Met betrekking tot de tijd waarin de onderscheiden evangelies zijn geschreven, is men het nog altijd niet eens. Het is mode geworden, zelfs in veel katholieke milieus, te zeggen dat de evangeliën niet zijn geschreven door hen wier namen zij dragen, maar dat zij ontstaan zijn in het laatste kwart der eerste eeuw in de toenmalige christelijke gemeenten, waarin zij hun collectieve oorsprong zouden hebben. Men zegt dat ze alle pas na de verwoesting van Jerusalem door de Romeinen (in 70) kunnen zijn geschreven, omdat Jesus deze laatste daarin heeft voorspeld en beschreven. Géén gelovige aanvaardt dit argument.

De anglicaanse bisschop John A.T. Robinson, waarlijk geen behoudende auteur (maar een die door zijn geschrift "Eerlijk voor God" bij velen het geloof aan het wankelen heeft gebracht), heeft overtuigend bewezen (hij was daarin niet de eerste, maar zijn in 1976 verschenen boek . "Herdatering van het Nieuwe Testament" heeft het meeste opzien gebaard), dat de wijze waarop de evangeliën spreken over de ondergang van Jerusalem, en in het Nieuwe Testament zij alleen, juist bewijst dat deze gebeurtenis nog niet had plaats gehad. Zo is het.

In de verslagen der evangelisten is het ledige graf van groot belang, en zij die niet in de verrijzenis geloven trachten dit daarom te minimaliseren of voor te stellen als van geen betekenis. Natuurlijk bewijst het lege graf niet dat Jesus werkelijk verrezen is. Zijn lichaam zou in het geheim kunnen zijn weggehaald (vgl. Mt. 28, 15). Maar als Jesus werkelijk uit de doden is opgestaan, moet hij zijn graf leeg hebben achtergelaten. Degenen die willen doen geloven dat het ledige graf van weinig betekenis is, hebben daarom ongelijk. Meestal ligt aan dit weinig betekenis hechten aan het ledige graf het ongeloof in Jesus' verrijzenis ten grondslag.

De meeste modernisten die zeggen te geloven in Jesus' verrijzenis, ontkennen het lichamelijk karakter ervan. "Christus is verrezen" zou betekenen dat zijn apostelen innerlijk tot de overtuiging zijn gekomen dat Hij niet kán gestorven zijn, maar "leeft" (in hun geloof en voorstellingswereld). Voor het geloof in de verrijzenis is het echter wezenlijk dat Jesus uit het graf is opgestaan in hetzelfde lichaam waarmee hij erin was gelegd en waarin Hij aan het kruis is gestorven. Dit is immers de boodschap, die St. Petrus op de eerste Pinksterdag aan de verzamelde Joden heeft verkondigd (Hand. 2, 35vv.) en het is sindsdien het geloof van de Kerk gebleven.

Walter Kasper wil in zijn boek Jesus der Christus (10e druk, 1986) vasthouden aan de "lichamelijke verrijzenis" van Christus, maar slechts in de zin dat de mens ook na zijn dood nog een betrekking heeft tot een lichaam; hij ontkent echter dat Jesus is "opgewekt" (Kasper zegt nooit dat Hij uit eigen kracht is verrezen) door de vader met hetzelfde lichaam als waarin Hij is gestorven en in het graf gelegd (o.c., 176vv.). Jesus heeft "de dood overwonnen" houdt wezenlijk in dat zijn sterfelijk lichaam na zijn dood niet is bedorven, zijn vlees "zag nimmer het bederf", zoals St. Petrus op het eerste Pinksteren van de Kerk heeft gezegd (Hand. 2, 31). Deze waarheid is zo wezenlijk voor ons geloof, dat men haar niet kan ontkennen zonder het geloof op te geven.

Op het ogenblik van de verrijzenis is Jesus' lichaam niet van dezelfde kwaliteit gebleven, maar "verheerlijkt", zoals wij zeggen. Het was onsterfelijk geworden, kon niet meer lijden en had eigenschappen gekregen die het eerst niet had. Dit is voor ons een geheim dat wij niet kunnen begrijpen, maar dat wij in geloof aanvaarden op grond van wat het Nieuwe Testament over de verrijzenis in het algemeen (zie daarover een volgende bijdrage die over de "verrijzenis van de doden" zal handelen) en over die van Christus in het bijzonder zegt.

Gedurende Jesus' verblijf in het graf was zijn Godheid niet gescheiden van zijn lichaam (en natuurlijk ook niet van zijn ziel). Oude Vaders leggen hierop grote nadruk, het is niet alleen maar een mening van theologen. Toen het weer verenigd werd met de ziel werden ziel en lichaam, een eenheid vormend zoals bij ieder mens, "verheerlijkt". Jesus kwam binnen door gesloten deuren (Joan. 20, 26), wat ook als strikt wonder wordt uitgelegd (Thomas). Hij werd niet aanstonds door ieder, die hem gekend had, herkend. Om redenen, aan Hemzelf bekend, gebeurde dit alleen als Hij het wilde. Zijn verheerlijkt bestaan in het lichaam is niet meer het aardse.

6. 2 Volgens de Schriften.

Voor de schrijvers van de boeken van het Nieuwe Testament, d.i. voor de Apostelen en de Evangelisten, was het een geloofswaarheid dat Jesus, door te verrijzen, de H. Schrift van het Oude Testament heeft vervuld. Sommige uitspraken daarvan zijn in Jesus in letterlijke zin vervuld, andere in een "hogere", "diepere" zin. Voor de Christen behoren de beide Testamenten samen in een door God gewilde harmonie. Het Oude Testament is voor de Christen niet volledig zonder het Nieuwe, en het Nieuwe kan niet tenvolle worden begrepen zonder het Oude. Het geloof leert ons hoe de vervulling van de beloften is geschied en ten dele nog moet geschieden. Op grond van een niet gering aantal uitspraken van de Profeten verwachtten de Joden van Jesus' tijd de komst van een glorierijke koning uit het geslacht van David. Hij zou het koninkrijk van zijn roemrijke voorvader herstellen en de macht ervan over heel de aarde vestigen. Tot op vandaag is deze voorspelling, in materiële zin genomen, niet in vervulling gegaan en menselijker wijze gesproken is er geen kans dat dit nog ooit gebeurt. Jesus' koninkrijk was "niet van deze wereld" (Joan. 18, 36), de Kerk, die Hij heeft gesticht, was geen aards rijk, maar vóór alles een geestelijk. De oude voorspellingen zijn erin vervuld in een hogere, geestelijke zin. "Zou iemand God kunnen verwijten - heeft de grote exegeet Lagrange gezegd - dat hij de aan zijn volk gedane beloften niet heeft gehouden, als Hij heeft verordend dat door Hem (Christus) alle volkeren tot het ware heil zouden worden geroepen"? "Alles wat Israël had gedroomd" - aldus dezelfde Lagrange - "verbleekt als een vleselijke verwachting. Nadat zij met de Zoon van God hadden samen geleefd, oordeelden zij (de Apostelen) dat, met Hem vergeleken, een glorieuze (aardse) koning een armzalige verschijning zou zijn geweest" (Revue Biblique, 1906, 550).

Waar wij lezen dat Jesus de derde dag is verrezen "volgens de Schriften" kan het zijn dat "volgens de Schriften" slaat op het hele wonder van de Verrijzenis. Men denkt echter onwillekeurig aan Mt. 12, 40 waar verwezen wordt naar het driedaags verblijf van Jonas in het ingewand van het zeemonster, wat door Jesus wordt vergeleken met zijn verblijf "in het hart der aarde". Men heeft ook verwezen naar Osee 6, 1-3, maar deze profetische woorden hebben duidelijk betrekking op het volk als geheel; in een vollere, door de profeet niet vermoede zin, kunnen zij op Christus worden toegepast.

In zijn toespraak op het eerste Pinksteren van de Kerk haalt St. Petrus woorden van Psalm 16 aan met betrekking tot de verrijzenis van Christus (Hand. 2, 25-32) en hetzelfde doet St. Paulus (Hand. 13, 35-37). In de Psalm drukt de auteur zijn vast vertrouwen uit, dat Hij door God niet zal worden verlaten in de dood (resp. in het rijk van de doden), maar dat Hij voor eeuwig bij Hem gelukkig zal zijn. Dit herinnert aan Ps. 49, 16, welks auteur er zijn overtuiging in uitdrukt dat God Hem zal "wegnemen", d.i. aan de eeuwige dood doen ontkomen. De woorden van Psalm 16 zijn in een hogere en vollere zin op Christus van toepassing dan waaraan de Psalmist zal hebben gedacht.

De profetie van de Lijdende Dienaar van Isaïas 53 legt er in de laatste verzen de nadruk op, dat de Dienaar, na zijn terechtstelling, een groot geluk wacht en dat hij een groot "nageslacht" zal zien. Vele uitleggers, met name (goed) katholieke, zijn ervan overtuigd dat deze woorden een voorspelling inhouden van de verrijzenis van de Dienaar, d.w.z. van Christus, die de profetie van Isaïas 53 herhaaldelijk heeft aangehaald als van Hem gezegd.

Tenslotte moet men bedenken, dat het werk van de verlossing, voorzegd in het Oude Testament, onmogelijk kan falen. De Messias, d.i. de voorspelde ideale koning, kan zijn strijd tegen de machten van het kwaad niet verliezen. Als Christus niet was verrezen van de doden, zou zijn werk gefaald hebben. Daarom was zijn verrijzenis noodzakelijk, "opdat de Schriften vervuld zouden worden".

7. Die opgeklommen is ten hemel, zit aan de rechterhand van de Vader.

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit Katholiek September 1992

De boven aangehaalde woorden van het evangelie zijn bijna alle genomen uit Marcus 16, 19: "En nadat de Heer Jesus tot zijn leerlingen gesproken had, werd Hij opgenomen in de hemel en is Hij gaan zitten aan de rechterhand van God". In Luc. 24, 50-51 worden aan dit bericht nog enkele bijzonderheden toegevoegd en in Hand. 1, 1-11 nog meer. De Hemelvaart had plaats op de Olijfberg, nabij Bethanië, bij Jerusalem. In de oude tijd was daar een prachtige kerk die aan de gebeurtenis herinnerde: nu is daar haast niets meer van over en staat er een kapel, die voornamelijk als moskee dient. Op Hemelvaartsdag komen een aantal Christenen daar buiten bijeen, en worden er heilige Missen opgedragen in de open lucht.

Het evangelie van Marcus spreekt van "de rechterhand van God", niet "van de Vader" zoals in het Credo. De tekst herinnert aan Ps. 110: "De Heer sprak tot mijn heer: Ga zitten aan mijn rechterhand" (vs 1). Allerlei andere teksten van het Nieuwe Testament, vooral van S. Paulus, hebben betrekking op de Hemelvaart of zinspelen daarop, vgl. Joan. 6, 62; Hand. 2, 34; Col. 3, 1 enz.

Het beeld "zitten aan de rechterhand van God" heeft zijn wortels in het Oude Testament, waarin het zitten aan de rechterhand van een koning of van een belangrijk persoon wordt voorgesteld als een bijzonder voorrecht en een grote eer. Aan "de rechterhand van God" zitten is een uitzonderlijk voorrecht, het geeft te kennen dat Christus deel heeft aan de macht van God zelf, die (in een beeld) wordt voorgesteld als een Koning, die in de hemel op zijn troon zit.

Uit de teksten waarnaar boven is verwezen is duidelijk dat de leer van de Hemelvaart van Christus is ontleend aan het Nieuwe Testament. Op het ogenblik van 'zijn verrijzenis was Jesus ten volle "verheerlijkt". Zijn lichaam, hetzelfde als waarmee Hij in het graf was gelegd, was veranderd ("verheerlijkt") en onsterfelijk geworden. Na zijn verrijzenis nam de Verlosser niet meer op gewoon menselijke manier deel aan het leven op de aarde.

In de loop van "veertig dagen" (een globaal, in de H. Schrift herhaalde malen voorkomend getal) toonde Hij zich aan bevoorrechte personen. Om te tonen dat aan deze verschijningen (behalve die aan St Paulus, een geval op zich) nu een einde was gekomen, steeg hij zichtbaar op naar de hemel. De "hemel" is voor ons allereerst een toestand, zoals in een vorige bijdrage is gezegd en is voor ons een geheim. Dat er ook een plaats mee wordt aangeduid, het verblijf der zaligen, kan men niet uitsluiten (het heelal is zo ontzaglijk groot), maar dit is voor ons een geheim. Vroeger werd "de hemel" als een plaats hoog boven de aarde en het firmament gedacht; wij kunnen dit niet meer doen. Nogmaals: welke werkelijkheid eraan beantwoordt is ons nog niet duidelijk gemaakt. In elk geval is Christus in wat wij "hemel" noemen "altijd levend om voor ons ten beste te spreken" (Hebr. 7, 25).

Enkele katholieke uitleggers van onze tijd hebben gezegd dat het niet nodig is in de hemelvaart van Christus een uiterlijk waargenomen feit te zien dat werkelijk heeft plaats gehad. Wat erover in het Nieuwe Testament staat, zeggen zij, wil alleen maar zeggen dat de Verrezene niet meer onder ons is, maar "bij de Vader"; zij zeggen dat hiermee aan het oude christelijke dogma niet te kort wordt gedaan. Maar de wijze waarop het Nieuwe Testament spreekt van Jesus' Hemelvaart wijst op een zichtbaar door een groep mensen waargenomen feit en houdt niets onmogelijks in voor allen die geloven. Daarom is er geen reden om aan het waarneembare en waargenomen historisch gebeuren te twijfelen. Had de hemelvaart niet werkelijk plaats gehad, zoals beschreven in Hand. 1, 1-11, dan zou dit verhaal naar het rijk der legenden moeten worden verwezen, wat onaanvaardbaar is voor een gelovige.

Er is nog beweerd dat het "beeld" van de Hemelvaart zijn oorsprong vindt in de heidense mythologie; men haalt daarvoor verschillende

8. Het Laatste Oordeel.

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit Katholiek Maandblad, Oktober 1992

8. 1 En Hij zal in heerlijkheid wederkomen om de levenden en de doden te oordelen en zijn rijk zal geen einde hebben.

Dit geloofsartikel heeft twee delen: het Laatste Oordeel, en het eeuwig koningschap van Christus, dat er op volgt. Beide delen willen wij afzonderlijk beschouwen.

Aan de geschiedenis van de mensheid komt eens een einde. Wanneer en hoe dit zal plaatsvinden, is ons onbekend, Jesus heeft het ons niet willen openbaren (Mt. 24, 36). Ook de natuurwetenschap erkent dat de aarde niet eeuwig zal bestaan, de zon zal eens opgebrand zijn en dan is op aarde geen leven meer mogelijk. Maar dit verklaart het christelijk dogma van het einde van deze menselijke wereld niet. Het dogma spreekt van een buitengewoon ingrijpen van God, waardoor aan deze aardse wereld, d.w.z. haar mensen, een einde komt. Jesus heeft deze gebeurtenis in beelden beschreven, deels ontleend aan het Oude Testament, deels aan de apocalyptische (joodse) literatuur, welbekend aan de Joden van zijn tijd. De profeten van het Oude Testament hebben de komst van een "dag van Jahwe" (dag van de Heer) voorspeld. Oorspronkelijk hadden zij hiermee het oog op een "dag", resp. niet al te lange tijd, van "oordeel" ( = van bestraffing door God) van beperkte omvang. In later tijd werd er het laatste en beslissende "oordeel" over Israël en heel de wereld mee aangeduid. De profeten beschreven dit gebeuren, wat het voor hen ook mag betekend hebben, in levendige kleuren en beelden. Dit is in het bijzonder het geval in de z.g. apocalyptische literatuur (2de eeuw v. Chr. - 2de eeuw na Chr.; veel werken, meestal joodse, maar ook christelijke). Het in het Hebreeuws voor "oordelen" gebruikte woord heeft in die taal een veel uitgebreider betekenis dan in de onze. "Oordelen" kon de hele rechtsgang aanduiden, het hele proces, van de voorbereiding tot en met de uitgesproken vrijspraak of veroordeling, de voltrekking van de straf daarbij inbegrepen. Daarom betekent "God oordeelt" vaak "God straft"; het kan ook betekenen dat God de zondaars straft en de vromen beloont. Als God zijn volk "bezocht" (aldus de hebreeuwse zegswijze) met een catastrophe tot straf voor zijn zonden, werd dit een "oordeel" genoemd. De dag waarop dit gebeurde, was Gods dag, een "dag van Jahwe". De zwaarste straf was die der babylonische ballingschap van het uitverkoren volk geweest, maar apocalyptische schrijvers voorzagen ook een "oordeel" dat alle volken van de aarde zou betreffen. Zij voorspelden het verschrikkelijk einde van de menselijke samenleving als een "Laatste Oordeel", dat zou worden gevolgd door de definitieve vestiging van het rijk Gods op aarde.

Het kan niet betwijfeld worden dat de apocalyptische schrijvers beseften dat, wat zij beschreven, in feite hun voorstellings- en begripsvermogen te boven ging en daarom verschillen hun fantastische beschrijvingen op vele punten van elkaar. Zij hebben een rijke en voor ons meestal vreemde beeldspraak gebruikt om de "laatste tijd", dat is de tijd (of "dag") van het einde, te beschrijven, het einde van deze tijd en deze aardse samenleving.

In Mt. 24, Mc. 13 en Luc. 21 staan beschrijvingen, door Jesus gegeven, van de verwoesting van Jerusalem (70 na Chr.) en van het einde van heel de wereld. Beide gebeurtenissen worden op zulk een manier verbonden, dat het moeilijk is uit te maken wat tot de ene en wat tot de andere gebeurtenis behoort. Vooraanstaande katholieke exegeten (men denke b.v. aan Lagrange) hebben voorgesteld de beide beschijvingen in de tekst nauwkeurig te scheiden, maar zonder tot een eenstemmig resultaat te komen. Het lijkt beter ze niet streng te scheiden, want het einde van Jerusalem en zijn tempel is duidelijk een beeld van het einde van de wereld, en beide worden op de manier der profeten met elkaar verstrengeld. Wanneer wij lezen dat de Zoon des Mensen op de wolken van de hemel zal neerdalen, is dit beeld (want dat is het) duidelijk ontleend aan Dan. 7, 13 (het tweede deel van het boek Daniël wordt wel als "de eerste Apocalyps" beschouwd). Het beeld is niet letterlijk te verstaan en dit is ook van toepassing op de voorstelling van het op een troon plaats nemen van Christus, om alle volkeren te oordelen (zie Mt. 19, 28; 25, 32; 24, 30; Mc. 13, 26; Luc. 21, 27).

In Mt. 25, 31-46 is de beschrijving van het Laatste Oordeel ingekleed in (voor die tijd) populaire beeldspraak. Maar hoewel de apocalyptische taal en manier van beschrijven, door Jesus gebruikt, niet letterlijk moet worden opgevat, wáár erin is de fundamentele waarheid dat de vromen zullen worden beloond, de zondaars gestraft en dat dit op het einde van de tijd op een spectaculaire manier in vervulling zal gaan, die ons nu nog niet bekend is.

In het evangelie van St. Jan lezen wij verschillende malen dat God "oordeelt", nu en in de toekomst. De Heilige Geest, heeft Jesus gezegd, "zal de wereld overtuigen van zonde, van gerechtigheid en van oordeel" (Joan. 16, 8). Wat dit betekent staat in de volgende verzen: de zonde is het ongeloof der Joden; de gerechtigheid die van Jesus zelf, duidelijk uit de wijze waarop de Vader hem bijstaat en verheerlijkt; het oordeel betekent dat het vonnis over Satan door de komst van Christus al vaststaat, de duivel heeft over de door Christen verlosten geen macht meer.

In het evangelie van St. Jan komen de apocalyptische uitspraken en beelden der eerste drie evangelieën niet voor; waarschijnlijk heeft de evangelist dit opzettelijk gedaan om te verhinderen dat Jesus' woorden in een al te letterlijke zin zouden worden verstaan.

In de loop der geschiedenis hebben Christenen vaak gedacht dat het einde der wereld op handen was en ook nu denken velen dit weer. Maar wij moeten de waarschuwing van de Heer ter harte nemen: het einde zal plotseling komen, als een dief in de nacht (1 Thess. 5, 2), wanneer wij het niet verwachten. Daarom moeten wij altijd klaar staan voor dit ogenblik. Het zou kunnen dat, wat in onze tijd in de wereld en in de Kerk gebeurt, wijst op het naderend einde, dan hebben wij bijzondere redenen om waakzaam te zijn. Maar wij kunnen niet zeggen dat het einde nu zeker nabij is, of zelfs maar waarschijnlijk.

In het Credo belijden wij dat Jesus bij zijn tweede komst "de levenden en de doden" zal oordelen. Dit stemt overeen met de leer van St. Paulus, 1. Thess. 4, 16-17. Op het ogenblik der plotselinge komst van de Heer zullen verreweg de meeste mensen gestorven zijn, maar sommige zullen nog leven. Wat de verrijzenis der doden betreft, die dan zal plaats hebben, zie wat gezegd zal worden In cel] olgende bijdrage over dit onderwerp (no. 12). Wanneer wij trachten s guur te stellen wat op het laatste ogenblik der menselijke geschiedenis tal gebeuren, is het goed te leren van de vervulling van het Oude Testament in het Nieuwe. Deze vervulling verschilt geheel van wat een eerste lezing der profetieën ons zou doen verwachten. Een aards "rijk" lijkt te zijn voorspeld, een geestelijk is gekomen. De voorspelling wordt door de vervulling ver overtroffen. Zo zal het zonder twij fel ook lijn met het laatste Oordeel: de werkelijkheid daarvan, waaraan wij niet t‘k ij telen, tal onze gedachten en verbeelding te boven gaan

8. 2 Zijn rijk zal geen einde hebben.

De boven genoemde woorden maken deel uit van de boodschap van Gabriël aan Maria: "en zijn koninkrijk zal geen einde hebben" (Luc. 1, 33). In Mt. 22, 46 staat dat de rechtvaardigen het eeuwige leven zullen ontvangen.

In het Hebreeuws heeft het voor "koninkrijk" gebruikte woord (mal-kilt) verschillende betekenissen en hetzelfde is het geval met de griekse vertaling daarvan (basileia). Het kan zowel de koninklijke macht en majesteit, als de koninklijke regering betekenen en daarnaast het "rijk" dat de koning bestuurt. In het Credo heeft het woord ongetwijfeld betrekking op het geestelijke en eeuwige "koningschap" van Christus; Hij is boven heel de schepping verheven en moet door allen worden aanbeden, door engelen en mensen.

8. 3 Spoedige wederkomst?

Het valt niet te betwijfelen dat in de eerste eeuw veel Christenen leefden in de verwachting dat hun Heer spoedig zou terugkomen. Goed beschouwd is dit één geval van deze verwachting, die in de geschiedenis herhaaldelijk is teruggekomen, tot in onze tijd. De bekeerlingen tot het Christendom van de eerste eeuw leefden te midden van een heidense wereld, in een tijd dat er nog niet het minste teken was, dat deze christen zou worden. Hun verlangen gingen uit naar een betere wereld, die naar zij dachten alleen werkelijkheid zou worden door de terugkomst van haar Heer, die dan zijn eeuwig koningschap zou aanvaarden. Hoewel Jesus er sterk de nadruk op had gelegd dat het uur van zijn wederkomst onbekend moest blijven, had Hij toch niets gezegd waaruit zijn leerlingen konden besluiten dat zij nog lang moesten wachten, eeuwen of zelfs duizenden jaren. Indien Hij dit laatste had geopenbaard, dan zou de waarschuwing altijd "waakzaam" te zijn weinig uitwerking hebben gehad, of zelfs geen. Van een aantal voorzeggingen van het Oude Testament kunnen wij iets soortgelijks zeggen. Israëls profeten voorspelden de toekomst dikwijls, zelfs meestal, zonder eraan toe te voegen wanneer deze werkelijkheid zou zijn. Zij hadden niet de bedoeling de geschiedenis te schrijven vóór deze was geschied, om aan de nieuwsgierigheid van hun hoorders te voldoen. Zij spoorden deze laatsten aan hun gedrag te verbeteren. Hetzelfde kunnen wij zeggen van Jesus' voorspellingen van het einde der wereld en de tijd van het Laatste Oordeel. Wij zijn gewaarschuwd en zullen geen verontschuldiging kunnen aanvoeren, wanneer wij de goddelijke waarschuwing in de wind slaan.

9. De Heilige Geest

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit Katholiek Maandblad, November 1992

9. 1 En in de Heilige Geest, Heer en Levendmaker, die uit de Vader en de Zoon voortkomt, die met de Vader en de Zoon samen wordt aanbeden en verheerlijkt, die gesproken heeft door de Profeten

Met uitzondering van de woorden "en de Zoon" (het beroemde Filoque) is dit de definitie, die gegeven is door het lste Concilie van Constantino-pel (381). De leer van de Heilige Geest was een van de voornaamste onderwerpen, die in dit Concilie behandeld zijn.

Het Concilie van Nicea (325) had de Godheid van Christus beleden en de leer veroordeeld van Arius, voor wie de Persoon van Christus ondergeschikt was aan die van de Vader, zelfs min of meer een schepsel. Het lste Concilie van Constantinopel stelde de ware leer over Heilige Geest vast tegen de ketters die diens Godheid in gevaar brachten of ontkenden en niet aannamen, dat Hij goddelijk Persoon is, de derde van de Heilige Drieëenheid.

Het Concilie heeft drie nauw verwante waarheden bevestigd:

  1. De Heilige Geest is Heer (in de zin van: God).
  2. Hij komt is de Gever van (bovennatuurlijk) leven. ).
  3. Hij komt voort uit de Vader. ).
  4. Door Hem hebben de Profeten gesproken. ).

Voor wij de funderingen van dit viervoudig dogma in Heilige Schrift en Overlevering aanwijzen, willen wij eerst kort samenvatten wat Oud en Nieuw Testament zeggen wanneer zij spreken van "de Geest van God".

9. 2 De "Geest van God" in het Oude Testament

Wij zeggen dat de mens uit "ziel en lichaam" bestaat, maar in het oude Israël sprak men anders. Men onderscheidde in de mens "vlees" (wij zeggen: lichaam), "ziel" (de zetel van het leven der zinnen en hartstochten), "geest" (het, van God komende, "geestelijk" leven). Men filosofeerde hier niet over, en onderscheidde soms maar slecht tussen "ziel" en "geest" (hierover in een bijdrage over de ziel); voor ons vallen de laatste samen.

Het Oude Testament spreekt o.a. van de "Geest van God" wanneer God op een uitzonderlijke, ongewone wijze werkt in de mens, zoals b.v. in de Profeten. In Ps. 104, 29-30 wordt de "Geest van God" voorgesteld als een vitale kracht, die leven geeft aan de natuur, en die God geeft, maar ook wegneemt. .

In Is. 61, 1 zegt de profeet: "de Geest van Heer Jahwe is op mij, omdat Jahwe mij heeft gezalfd". Deze "Geest van Jahwe" werd ook geschonken aan koningen, zoals Saul en David. Als dit gezegd wordt, wordt bedoeld dat God op een bijzondere (bovennatuurlijke) wijze begon te werken in een profeet, een koning. Een profeet gaf hij woorden in, die deze moest spreken in zijn naam. Aan koningen gaf hij in de strijd te overwinnen en hun volk met wijsheid te besturen. Daarbij was de gedachte dat de "Geest van Jahwe, van God" een Persoon was, de Derde van de Drieëenheid, nog ver.

In enkele latere teksten wordtde goddelijke Wijsheid persoonlijk voorgesteld, maar dit werd nog niet letterlijk verstaan. In het lste hoofdstuk van het evangelie van Joannes is het Woord duidelijk een Persoon. Naast de "geesten" van God en mens, werden engelen en demonen ook wel "geesten" genoemd.

9. 3 De Geest van God in het Nieuwe Testament

In het Nieuwe Testament heeft het woord "geest" een aantal van de betekenissen die het ook in het Oude heeft. Maar het valt sterk op, dat hoewel de omvang van het Nieuwe Testament maar een deel is van die van het Oude, het woord "geest" daarin een veel belangrijkere plaats inneemt. Dit laatste is vooral waar van de uitdrukking "Heilige Geest", die slechts driemaal voorkomt in het Oude Testament (Is. 63, 11; Ps. 51, 13; Wijsh. 1, 5), terwijl men haar 90 maal vindt in het Nieuwe. Dit is zeer opvallend en maakt het duidelijk dat de "Heilige Geest" in het Nieuwe Testament een bijzondere plaats inneemt. Wat ook bijzonder is, is dat de "Heilige Geest", de "Geest van God", er zo persoonlijk in wordt voorgesteld, ja zelfs als een Persoon. Op deze teksten, toegelicht door de Overlevering der Kerk, berust de leer dat de Heilige Geest een Persoon is, zoals de Vader en de Zoon.

9. 4 Een goddelijke Persoon

Dat de Heilige Geest de derde Persoon is van de Heilige Drieëenheid wordt in het Credo beleden met het woord "Heer", in verbinding met de toevoeging dat Hij "samen met de Vader en de Zoon wordt aanbeden en verheerlijkt".

In de afscheidsrede van Jesus bij Joannes (Joan. 13-17) wordt de zending van de Heilige Geest als bijzondere en persoonlijke Helper van de Apostelen op opvallende manier door Jesus onder de aandacht der apostelen gebracht. Als de Meester op het punt staat zijn leerlingen te verlaten, wil Hij hen niet alleen laten, maar belooft hun een andere "Paracleet" te zenden. Dit woord stamt uit het Grieks en Jesus kan het in zijn griekse vorm gebruikt hebben, omdat het in zijn tijd al uit de juridische woordenschat was doorgedrongen in het Aramees dat Hij met zijn leerlingen sprak. Het betekent "advocaat" (letterlijk: "erbij, d.i. te hulp, geroepene"). Vandaar de betekenis "pleiter", "helper". De weergave "trooster", "vertrooster" is taalkundig minder juist. Jesus had zijn leerlingen altijd geholpen en verdedigd tegen hun tegenstanders, zij hadden zich veilig gevoeld in zijn gezelschap. Na zijn vertrek zullen zij deze hulp meer dan ooit nodig hebben, en daarom zal hij hun een "Helper" sturen, die Hem bij hen zal vervangen: de. Heilige Geest.

In het Boek der Handelingen lezen wij dat de Heilige Geest op mensen neerdaalt, die Hem "ontvangen". In de woorden van het doopsel wordt de Heilige Geest na de Vader en de Zoon genoemd, met wie Hij op één lijn wordt gesteld. Men vergelijke ook de beroemde woorden van St. Paulus: "De genade van onze Heer Jesus Christus en de liefde van God en de gemeenschap met de Heilige geest zij altijd met u! " (2 Cor. 13, 13). In 1 Petr. 1, 2 worden God de Vader, de "heiliging van de Geest" en het bloed van Jesus Christus in één adem genoemd, van elkaar onderscheiden.

Ondanks het bovenstaande komen er in het Nieuwe Testament veel teksten voor waarin de Geest wordt voorgesteld als een soort onpersoonlijke Kracht, zoals ook in het Oude Testament. Dit maakt het vaak moeilijk duidelijk te onderscheiden of Hij er al of niet als een Persoon in wordt voorgesteld. De oudste Vaders en kerkelijke schrijvers hebben echter niet geaarzeld te belijden dat de Heilige Geest een Persoon is. Daarbij steunden zij op enkele uitspraken van het Nieuwe Testament (zie boven) en de traditionele uitleg daarvan door de Kerk; men denke aan (b.v.) Clemens van Rome (laatste helft lste eeuw); Ignatius van Antiochië (ongeveer 110); Irenes van Lyon (2de helft 2de eeuw); Justinus Martelaar (+165); Athanasius van Alexandrië (295-373) en vooral Basilius de Grote (midden 4de eeuw). Van de grote leraars van de Kerk van het Westen noemen wij Ambrosius (+ rond 397) en Augustinus (354-430). Een jaar na het lste Concilie van Constantinopel (381) verklaarde een romeinse synode: "Als iemand ontkent dat de Heilige Geest waarlijk en in de eigenlijke zin uit de Vader is en, zoals de Zoon, van de goddelijke substantie en ware God: die is een ketter".

9. 5 De Heilige Geest als Levendmaker

Deze uitdrukking heeft betrekking op het werk van de Heilige Geest in het werk van onze heiliging. In het Oude Testament wordt vaak gezegd dat God de bron en de gever van leven is, en dezelfde macht werd in het oude Midden Oosten door de heidenen aan hun goden toegekend. "Leven schenken" betekende in dit verband ook: het behoeden voor een ontijdige dood. Omdat de "geest" in de mens beschouwd werd als zijn hoogste levensbeginsel, werd "leven" geven bijzonder toegeschreven aan Gods Geest: God geeft leven, Hij maakt leven, enz. Wij weten dat de Heilige Geest ons het ware leven, het blijvende leven (d.i. het bovennatuurlijke) schenkt door zijn genade.

In de Kerk van Oost en West wordt het werk van onze heiliging op bijzondere wijze toegeschreven aan de Heilige Geest, hoewel het, zoals alles wat God in zijn schepping doet, het werk der "hele Drieëenheid" is. Waar de theologen van het Westen gewoon zijn te spreken van "heiligmakende genade" (genade die heilig, d.i. God aangenaam maakt) geven die van het Oosten er de voorkeur aan te spreken van "de Heilige Geest"; beiden duiden daarmee dezelfde bovennatuurlijke werkelijkheid aan, door God aan de mens geschonken.

9. 6 Die uit de Vader en de Zoon voortkomt

Wij hebben al gezien dat het Credo van Constantinopel de woorden "en de Zoon" (Filioque) niet kent. Zij zijn later aan het Credo toegevoegd in de Kerk van het Westen, het eerst vermoedelijk in de 5de eeuw in Spanje. Vandaar breidde zich in het christelijk Westen het gebruik uit ze aan het Credo toe te voegen, maar te Rome wilde men dit lange tijd niet doen, men weigerde zelfs. Pas onder Paus Benedictus VIII (1012-1024) kon men het in kerken van Rome horen, maar in 1240 was dit nog niet het geval te Parijs.

Onder alle oosterse Christenen zijn het vooral die van byzantijnse ritus, die de Kerk van het Westen deze toevoeging verwijten, die zij "ketters" noemen. Aan het Credo der oecumenische Concilies kan niets worden toegevoegd, zeggen zij, en wie het wel doet "vervalst" het. Nog altijd is het Filioque een van de zware struikelblokken bij het pogen een hereniging van beide delen der Christenheid tot stand te brengen. Waar deze laatste met groepen oosterse Christenen toch tot stand komt, verplicht Rome hen niet, het Filioque aan hun liturgisch Credo toe te voegen, maar handhaaft zij wel de juistheid ervan, nog eens bevestigd op het Concilie van Florence (1439: "Wij definiëren dat het woord Filioque met recht en rede aan het Credo is toegevoegd, om de waarheid duidelijk te maken en omdat het destijds noodzakelijk was"). De Kerk kan hier dus nooit op terugkomen, al wordt in allerlei oecumenische gesprekken de zaak maar liever door de katholieke deelnemers verzwegen.

De juistheid van het Filioque is duidelijk uit verschillende uitspraken van het Nieuwe Testament.

  1. De Geest van de Vader. Volgens Mt. 10, 20 vermaande Jesus zijn leerlingen niet beangst te zijn wanneer zij zouden worden vervolgd, want "de Geest van uw Vader zal in u spreken". In Joan. 15, 26 spreekt Jesus van "de Geest der waarheid, die uit de Vader voortkomt". Deze woorden maken het duidelijk dat de Geest "uit de Vader" voortkomt, maar zeggen niet dat Hij uit Hem alléén voortkomt.
  2. Verschillende malen heet de Heilige Geest ook de Geest "van de Zoon", "van Christus", "van Jesus Christus", zie b.v. Rom. 8, 9-10; Gal. 4, 6; Phil. 1, 19..
  3. In Joan. 16, 7 zegt Jesus dat Hij zelf de "Voorspreker" (Parakleet) zal zenden. In Joan. 10, 13 zegt Hij met nadruk dat de Vader en de Zoon één zijn, en in 16, 15; 17, 10 (vgl. ook Mt. 11, 27) zegt Hij dat de Vader en de Zoon alles gemeenschappelijk hebben. Hieruit moet men wel besluiten dat de Heilige Geest zowel van de Vader is als van de Zoon.
  4. In Joan. 16, 13.14 staat te lezen dat "de Geest er waarheid" de apostelen "in de hele waarheid" zal geleiden; Hij zal niet uit Zichzelf spreken, maar zeggen wat Hij zal horen, en Hij zal "de toekomst aan u bekend maken". Hij zal Mij verheerlijken "want uit het mijne zal hij nemen (ook: ontvangen) en het u verkondigen". Deze klassieke tekst wordt door de Kerk van het Westen steeds als belangrijkste getuigenis naar voren gebracht in haar controverse met de Grieken.

Uit al deze teksten is het duidelijk dat de Heilige Geest zowel die van de Vader als van de Zoon is. De Grieken willen wel erkennen dat Hij "van de Zoon ontvangt", want dat staat bij Joannes, maar zij zeggen dat dit "ontvangen" geen "voortkomen" is. Waarin het verschil bestaat kan geen mens met betrekking tot zulk een ondoorgrondelijk Geheim duidelijk maken en de Katholieken zeggen met recht dat zij aan beide woorden dezelfde betekenis geven. Een woord heeft immers geen betekenis uit zichzelf, maar die men er aan toekent. De strijd om het Filioque lijkt daarmee een lis de verbis, een woordenstrijd, te zijn.

Enkele Grieken willen nog toegeven dat de Heilige Geest uit de Vader voortkomt door de Zoon. Men moet verder niet vergeten dat de hoge opvatting die de Grieken van zichzelf en hun orthodoxie hebben, het voornaamste struikelblok is om het met Rome eens te worden wanneer zij een andere opvatting huldigen; zij alléén zijn de "Orthodoxen", de rechtzinnigen.

Nadat eenmaal verklaard is dat "voortkomen uit" en "ontvangen van" in de leer der Drieëenheid dezelfde onuitsprekelijk geheimzinnige werkelijkheid aanduiden, zou aan de discussie een einde moeten komen. Niet zo voor de Grieken. De Kerk van Rome komt de Grieken ver tegemoet door niet van hen te verlangen het Filioque in hun liturgie in te voegen, als zij de waarheid ervan maar niet ontkennen, en aanvaarden.

9. 7 De Heilige Drieëenheid

Het woord Drieëenheid, resp. Drievuldigheid (in het Latijn Trinitas>), dat de meeste Christenen zo vertrouwd is, komt niet voor in het Nieuwe Testament. In de Kerk heeft het een heel oude traditie; het is al gebruikt door Theophilus, bisschop van Antiochië, in de 2de eeuw. Een van de belangrijkste werken van S. Augustinus, door hem geschreven tijdens de jaren 393-415, heet De TrinitateOver de Drieëenheid". Veel liturgische gebeden van de latijnse Kerk en alle psalmen eindigen (resp. eindigden tot voor kort) met de aanroeping, resp. lofprijzing van Vader, Zoon en Heilige Geest. Theologisch wordt dit toegelicht door te zeggen dat de Zoon het persoonlijke begrip is, dat de Vader van Zichzelf heeft, zijn "Woord", terwijl de Heilige Geest de liefde is die uit beiden gemeenschappelijk voortkomt. Verder willen wij hierop niet ingaan, omdat deze bijdrage geen moeilijke theologische bespiegelingen wil geven, maar de leer van het geloof, zo eenvoudig mogelijk voorgesteld, als dit hoogverheven onderwerp toelaat.

De leer der Heilige Drieëenheid hangt innerlijk samen met die van de Menswording, de Verlossing en het werk van onze Heiliging.

9. 8 Die gesproken heeft door de Profeten

De profeet van het Oude Testament was iemand door wie God sprak tot zijn volk; hij verkondigde Israël Gods woorden. "Want profetie komt nooit door de wil van een mens tot stand, maar door de Heilige Geest geïnspireerd ("gedragen" staat er) hebben mensen namens God gesproken" (2 Petr. 1, 21). Te Rome zeide St. Paulus tot de Joden: "Terecht heeft de Heilige Geest door de profeet Isaïas tot Uw vaderen gezegd: .. ” (hierop volgt Is. 6, 9-10; Hand. 28, 25). Wij zouden gemakkelijk nog meer teksten uit het Nieuwe Testament kunnen aanhalen, maar de bovenstaande maken het duidelijk genoeg dat de woorden van het Credo "die gesproken heeft door de Profeten" direct aan de Heilige Schrift ontleend zijn. Zij staan in het Credo om de dwaling van de Manicheeën en van de andere dualisten uit te sluiten, volgens welke de Profeten van het Oude Testament niet door de God en Vader van onze Heer Jesus Christus hebben gesproken, maar door een slechte God, het Beginsel van het kwaad.

9. 9 Anhangsel

10. En in één heilige, katholieke en apostolische Kerk

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit Katholiek Maandblad, December 1992

In het Credo belijden wij dat de Kerk vier uitzonderlijke eigenschappen heeft: zij is één, heilig, katholiek en apostolisch. Er wordt niet in gezegd dat zij door Jesus Christus is gesticht, ofschoon ook deze waarheid een leerstuk is van ons geloof. In de beroemde tekst van Mattheus 16, 18 staat te lezen dat Christus zijn Kerk heeft gegrondvest op de rots die Petrus is. S. Paulus noemde de Kerk een lichaam waarvan Christus het hoofd is (Ef. 4, 15; 5, 23).

10. 1 Eén

In het griekse Nieuwe Testament wordt de Kerk ekklèsia genoemd, maar ons woord "kerk" is afgeleid van het griekse kuriakón (eerst nog in de germaanse landen verbasterd tot kurikón) dat "(huis) van de Heer" betekent. In het Engels is het church, maar in de latijnse talen is het woord voor "kerk" afgeleid van het oude griekse (chiesa, église, iglesia). In het Nieuwe Testament wordt met ekklèsia zowel de plaatselijke als de algemene Kerk bedoeld, meestal de plaatselijke (het "diocees"). Joannes schreef in zijn Apocalyps zeven brieven "aan de zeven kerken die in Azië zijn" ("Azie" was toen nog het westelijke deel van het huidige Turkije): Ephesus, Smyrna, Pergamon, Thyatira, Sardis, Philadelphia en Laodicea (1,11). De plaatselijke kerken, aan wier hoofd een bisschop stond, waren geen gehéél zelfstandige eenheden, anders zou de apostel Paulus in enkele van hen niet zijn gezag hebben uitgeoefend. De uitspraken van de in 49/50 te Jerusalem vergaderde apostelen bonden (toen zij uitgevaardigd werden) alle Christenen (Hand. 15, 19-20). Vaticanum II zegt dat er één algemene Kerk bestaat, die in elke plaatselijke kerk aanwezig is. Zo zijn de plaatselijke kerken delen, onderdelen, van de algemene, katholieke, die alle één Heer, één geloof, één doopsel, één God en Vader van allen hebben (Ef. 4, 5-6). Zij vormen geen federatie, zoals tegenwoordig zelfs katholieke theologen willen, maar een éénheid. Van het begin af aan is Petrus het hoofd geweest, daartoe is hij door Christus, de Stichter der Kerk, aangewezen allereerst om de eenheid der Kerk. Om die eenheid na zijn dood te bewaren, moest hij opvolgers hebben, waarvoor de bisschoppen van Rome de aangewezen personen waren. In de eerste eeuwen der Kerk had dit nog weinig practische betekenis, die is geleidelijk gegroeid.

Dit korte traktaatje is niet de plaats om de geschiedenis van het primaat van de bisschop van Rome ook maar te schetsen. Er zijn bewijzen uit de vroegste tijden bewaard, dat de bisschop van Rome zijn gezag kon doen gelden bij andere kerken, als daar moeilijkheden waren. Dit gebeurde in een tijd dat de Kerk nog vervolgd werd en regelmatig ondergronds moest gaan. In de loop der eeuwen werden de Pausen zich steeds meer bewust van de draagwijdte van het door Christus aan Petrus geschonken gezag. Ook werd de leiding der Kerk geleidelijk meer gecentraliseerd dan dit in het begin mogelijk was. Ofschoon centralisatie van gezag, en daarmee van macht, nadelen kan hebben, is het zeker dat de eenheid der Kerk erdoor groeide; zij bevorderde in gelijke mate zowel de strijd tegen de ketterijen als de verkondiging van het geloof.

De verklaring van de pauselijke onfeilbaarheid, door het lste Vaticaans Concilie in 1870 gedaan, was een hoogtepunt in de geschiedenis van het Pausdom en daarmee van de Kerk. Men moet deze verklaring goed begrijpen: de Paus is onfeilbaar wanneer hij als hoofd der Kerk een beslissende uitspraak doet over geloof en zeden en de hele Kerk verplicht deze uitspraak aan te nemen, als behorende tot het geloof. Buiten deze zeer nauw getrokken grens bestaat de pauselijke onfeilbaarheid niet. De Paus is dus niet onfeilbaar in zijn persoonlijke opvattingen, ook al zou hij ze luid en met nadruk verkondigen. Evenmin is hij onfeilbaar in zijn beleid, d.w.z. in de wijze waarop hij de Kerk bestuurt. Ook mag men niet zeggen dat hij onfeilbaar is als hoofd van het bisschoppencollege, zoals nog staat in de duitse "Katechismus voor volwassenen" van 1985 en in de nederlandse vertaling daarvan (p. 311). De Paus is ook "de Plaatsbekleder van Christus op aarde", een titel die heden óók al weerstand vindt bij theologen, geheel ten onrechte. Christus is het onzichtbare Hoofd der Kerk, voor welke Hij zichzelf heeft overgeleverd en die Hij liefheeft en bijstaat.

Onfeilbaar is ook een oecumenisch Concilie wanneer het voorgezeten wordt door de Paus en wanneer deze de dogmatische uitspraken daarvan met het hem door Christus geschonken gezag in zaken van geloof en zeden bevestigt en afkondigt. Vaticanum II was een "pastoraal" Concilie; wat dit woord ook mag betekenen, door het competente gezag is meer dan eens uitdrukkelijk verklaard dat het geen dogma's wilde afkondigen of de gelovigen in zaken van geloof en zeden onfeilbaar, dat is onherroepelijk, wilde binden.

De gehele Kerk is onfeilbaar wanneer zij, geleid door haar hiërarchie, een leer inzake geloof en zeden aanvaardt als geopenbaard door God. Tot het geloof behoort alles wat "overal, altijd en door allen" als door God geopenbaard is aanvaard (Vincentius van Lérins, 5de eeuw).

De meeste belangrijke karakteristiek van de eenheid der Kerk is haar eenheid in het geloof. Wij zagen boven al wat S. Paulus aan de Efeziërs schreef: "één Heer, één geloof, één doopsel" (Ef. 4, 5). De Kerk heeft altijd een uitzonderlijke waarde gehecht aan haar leer, die de naam van "orthodoxie" ontving, d.w.z. "de juiste leer". Anderzijds was het Jodendom eerder gekenmerkt door zijn "orthopraxie", dat is "juist gedra", het naleven van de Wet (van Mozes). Gelijk bekend, willen allerlei theologen, die nog steeds binnen de katholieke Kerk werkzaam zijn, van het katholicisme ook een "orthopraxie" maken, en wat dat voor een gedrag moet zijn maken zij zelf uit.

De eenheid van de Kerk is een van haar kenmerkende eigenschappen: zij is niet verdeeld en kan dit ook niet zijn. Wat wèl verdeeld is, is de Christenheid. Wij belijden dat er maar één ware Kerk van Christus is: de katholieke, die haar beginsel van eenheid vindt in Petrus en diens opvolgers. Volgens het tweede Vaticaanse Concilie worden elementen van de katholieke Kerk ook daarbuiten gevonden; in het geval der oosterse kerken zijn het belangrijke, want zij hebben bijna alle de zeven Sacramenten der Kerk. Die van de grieks-byzantijnse ritus (voornamelijk in Griekenland en de slavische landen te vinden, ook in Arabisch sprekende) noemen zichzelf Orthodoxen, wanneer zij niet met Rome verenigd zijn; is dat laatste wèl het geval, dan heten zij Grieks-Katholieken (de "Orthodoxen" noemen zich nooit zo; voor hen zijn alle Katholieken "ketters" en zij voelen zich op geen wijze met hen verbonden). Tegenwoordig noemen ook andere dan de niet met Rome verbonden oosterse kerken, zoals de Syriërs, de Kopten, de Armeniërs e.a., zich "Orthdox”, aan welk woord o.a. de Syriërs de betekenis geven van "met recht geprezen".

Bij het Laatste Avondmaal heeft Jesus gebeden voor de eenheid van de zijnen (Joan. 17, 11. 22-23). De verdeeldheid die in het Christendom is ontstaan, is niet volgens zijn wil en is vooral voor de niet-Christenen een ergernis en een van de voornaamste beletselen zich bij de Kerk van Christus aan te sluiten. De in onze tijd in het Protestantisme ontstane oecumenische beweging wil de eenheid der Christenen herstellen, en dit is een lofwaardig doel. Maar niet alle middelen, die b.v. de Wereldraad der Kerken daartoe wil aanwenden, zijn prijzenswaardig. De eenheid van geloof kan niet worden hersteld door een algemene deler te maken van zeer uiteenlopende geloofsopvattingen, waarbij men alleen het gemeenschappelijke overhoudt. Dat gemeenschappelijk is bovendien een zeer dun extract, want het houdt niet eens in dat men de Godheid van Christus aanvaardt in de zin waarin de Kerk dat op het Concilie van Nicea (325) en altijd heeft gedaan. Maar oecumenisme is ook niet gediend door het aanvaarden van meerzinnige formules, die ieder op zijn eigen manier kan uitleggen. Dit laatste gebeurt de laatste tijd herhaaldelijk, men denke aan b.v. aan de verklaringen der anglicaans-rooms-katholieke z.g. A.R.C.I.C. commissie, die dan ook door Rome zijn afgewezen. Volkomen eenheid is alleen mogelijk op basis van een en hetzelfde geloof, dat van de katholieke Kerk, onder het gezag en de leiding van de opvolger van Petrus, eerste bisschop van Rome. Menselijkerwijze gesproken zal het binnen afzienbare (lange) tijd zeker zover niet komen. Maar alle Christenen moeten elkander liefhebben, zoals hun Heer dat van hen verlangt (Joan. 13, 35; 15, 12). Daarom moeten zij ook samenwerken in alles wat hun gemeenschappelijk is.

10. 2 Heilig

Het woord "heilig" en wat daaraan in andere talen beantwoordt heeft verschillende betekenissen. Er zijn heilige personen, plaatsen, voorwerpen, handelingen, enz. Bovenal is God Heilig. In de Kerk zijn "heiligen" voor ons voorbeelden van heiligheid; in andere godsdiensten zijn "heilige mannen/vrouwen" asceten (zoals die van India), personen met een godsdienstige functie, enz.

In het Oude Testament wordt God "de Heilige" genoemd en de Israëlieten worden aangemaand heilig te zijn, omdat God heilig is (Lev. 19, 2). God heet "heilig" ter aanduiding van zijn geschapen heiligheid.

De oudste Christenen werden wel "heiligen" genoemd en noemden elkander zo, omdat zij door hun opname in de Kerk niet meer behoorden tot de slechte, ongelovige, wereldse maatschappij, maar daarmee gebroken hadden om tot Christus te behoren, de Zoon van God (zie Mc. 1, 24; Luc. 4, 34). In de Antiocheens-Syrische Liturgie is het drievoudige qadis-jat "Heilig zijt gij" tot Christus gericht, in andere liturgieën wordt met het luid driemaal herhaalde hágios (heilig) de Drieëenheid geprezen. Zij die geheel tot Christus behoren zijn "heiligen". De Kerk wordt "heilig" genoemd omdat zij het Mystiek Lichaam van Christus is en de middelen bezit haar leden te "heiligen", n.l. de Sacramenten. Ofschoon de Kerk uit zondaars bestaat (dat zijn wij allemaal), is zij als door Christus ingesteld instituut altijd heilig, onbesmet. Zij is het volk van God van het Nieuwe Testament, uitverkoren om God op bijzondere wijze te dienen. Haar sacramenten zijn heilig en heiligen de leden die ze in de vereiste gesteltenis ontvangen.

10. 3 Katholiek

Het (griekse) woord "katholiek" (katholikós) is niet ontleend aan de H. Schrift, waarin het geen enkele maal voorkomt. Ondanks dit werd "katholiek" spoedig erkend als een kenmerk van de ware Kerk. Het woord komt al in een der brieven van Ignatius voor (+ omtrent 110): "Waar Jesus Christus is, daar is de katholieke Kerk" (Brief van de kerk die in Smyrna is, 8, 2). Voor S. Augustinus betekent "katholiek" al "orthodox (rechtzinnig) in het geloof". Het woord bestaat uit een voorzetsel en een bijvoeglijk naamwoord) en betekent "universeel", "algemeen"; voor de oude Christenen was de "algemene" Kerk de "katholieke", die overal dezelfde is en onderscheiden is van de ketterse secten. Deze laatsten waren doorgaans plaatselijk aanwezig, of in een of meer gebieden. "Ketterijen" waren de leringen van minderheden. Wanneer degene die het Credo uitspreekt zegt te geloven in de katholieke Kerk, dan belijdt hij daarmee zowel dat zij de "algemene" is, als dat zij de rechtzinnige leer belijdt, door God geopenbaard.

In later tijd is aan "katholiek" het woord "rooms" toegevoegd en zo spreken wij van de "rooms-katholieke" Kerk. Dit werd nodig toen ook gescheiden gemeenschappen, zoals de anglicaanse, zich "katholiek" bleven noemen, ofschoon zij plaatselijk of nationaal waren. In mijn jeugd gebruikte men in Limburg (Maastricht) nooit de uitdrukking "rooms" en ook betrekkelijk weinig die van "rooms-katholieke" (behalve waar dit officieel nodig was); "katholiek" was genoeg, "rooms" hoefde er niet aan te worden toegevoegd, omdat de katholieke Kerk vanzelf die van Rome en van de Paus was.

Zeven brieven van het Nieuwe Testament: Jacobus 1 & 2 Petrus, 1, 2 & 3 Joannes, Judas, worden ook "katholieke brieven" genoemd, omdat zij niet, zoals die van Paulus, tot plaatselijke kerken zijn gericht (die niet genoemd worden) maar tot alle Christenen. Alleen 3 Joan., een heel kort briefje, is geadresseerd aan een ons niet bekende Gaius.

10. 4 Apostolisch

Het bijvoeglijk naamwoord "apostolisch" wordt niet in het Nieuwe Testament gevonden, evenmin als "katholiek". Apóstolos is een grieks woord en betekent "gezondene". Ons woord "missionaris" (de Protestanten zeggen "zendeling") heeft dezelfde betekenis (het woord is uit het Latijn). In de Koran noemt Mohammed zich eveneens zo: hij is de rasûl van Allah, diens gezondene.

In Mt.-10, l vv. lezen wij dat Jesus uit zijn volgelingen twaalf apostelen uitkoos en hen uitzond met als voornaamste zending: het rijk der hemelen te verkondigen (Mt. 10, 7). Volgens Luc. 10, 1 stelde hij nog eens 72 leerlingen aan "en zond hen twee aan twee voor zicht uit naar elke stad en plaats waarheen hij zelf wilde gaan". Deze 72 zijn onderscheiden van de 12 apostelen. In het boek der Apocalyps lezen wij dat de muur van het hemelse Jerusalem twaalf grondstenen had, waarop "de twaalf namen van de twaalf apostelen van het Lam" geschreven stonden (Ap. 21, 14). In veel katholieke kerken van het Westen vindt men de beelden van de twaalf apostelen elk tegen een der zuilen van het gebouw geplaatst. Dit verbeeldt, dat de Kerk is "gebouwd" op de twaalf apostelen.

In de geschiedenis van de Kerk hadden de Apostelen een bijzondere taak als "stichters" in naam van Christus; zij hadden allen het voorrecht van de persoonlijke onfeilbaarheid in het verkondigen van het geloof. Dit kon ook niet anders, want de Kerk is gebouwd op de onfeilbare geloofsleer, die de Apostelen het eerst hebben verkondigd.

In het Credo noemen wij de Kerk "apostolisch", omdat zij dezelfde is als de door de Apostelen gestichte Kerk, zij is er identiek mee. Hiermee nauw verbonden is de z.g. apostolische successie (opvolging) van haar bisschoppen en door hen van haar priesters. De Twaalf zijn door Christus in heel de wereld uitgezonden, iedere bisschop is hun opvolger in zijn eigen bisdom. Dit betekent dat de geldige wijding van de bisschoppen teruggaat op de apostelen en daaraan zijn waarde en geldigheid ontleent. Indien deze opvolging door één ongeldige wijding onderbroken wordt (of zelfs door verschillende, zoals in de anglicaanse kerk), dan zijn alle volgende wijdingen ongeldig en is er aan de apostolische successie een einde gekomen. Door de sacramentele wijding ontvangt de wijdeling een bijzondere, hem door God geschonken macht; bij een ongeldige wijding gebeurt dit niet.

10. 5 Aanhangsel

11. Het Doopsel

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit Katholiek Maandblad, Januari 1993

11. 1 Ik belijd één doopsel, ter vergiffenis van zonden

Het doopsel is het eerste sacrament, omdat wij er geestelijk door herboren worden ("door water en de Geest", Joan. 3, 5). Onze eerste ouders hebben gezondigd en wij worden allen geboren met de gevolgen van hun eerste zonde.

Het belangrijkste gevolg daarvan is, dat wij de heiligmakende genade en de voorrechten die daaraan bij de eerste ouders verbonden waren, missen. Zo worden wij geboren met de "erfzonde" (in het Latijn peccatum originale, "oorsprongzonde" genoemd), die geen persoonlijke zonde is die wij zelf, hoe dan ook, hebben bedreven en waarvoor wij dus ook niet in de eigenlijke zin van het woord kunnen worden gestraft. Wanneer wij geboren worden, is onze natuur in wezen zo als zij zou zijn wanneer Adam geen bovennatuurlijke gaven zou hebben ontvangen. Omdat de zonde de oorzaak is van de toestand waarin wij worden geboren en deze toestand op ieder van ons is overgegaan, "geërfd", spreken wij van "erfzonde", ook wel "erfschuld"; zij wordt weggenomen door het doopsel.

Dopen met water is allereerst een zinnebeeldige daad. Wanneer wij een bad nemen, ons lichaam wassen, nemen wij de onreinheid weg die onze huid bedekt. Het doopsel neemt niet de onreinheid van het lichaam, maar van de ziel weg: de zonde. In verschillende godsdiensten wordt een bad nemen of zich wassen gepractiseerd als een zinnebeeldige daad die iemand op bijzondere manier "rein" maakt en "onreinheid" wegneemt. Die onreinheid kan een zuiver "rituele" zijn: de Israëliet die een lijk aanraakte was ritueel onrein en kon niet deelnemen aan de godsdienstige plechtigheden van zijn volk, vóór hij zichzelf op de voorgeschreven manier "gereinigd" had. Een zonde had hij daardoor niet bedreven. De rituele reiniging kon meer vereisen dan alleen het nemen van een bad, maar in een aantal gevallen was het laatste voldoende. Sexuele omgang in het huwelijk en het baren van kinderen maakten óók een persoon "onrein", waarbij elke gedachte aan zonde, wat de rituele onreinheid betreft, afwezig was.

In de Hindoe godsdienst neemt het baden in heilige rivieren, waaronder de heilige Ganges (Ganga, zegt men in India) de voornaamste is, automatisch alle zonden weg. In deze godsdienst is de zonde in wezen geen belediging van een persoonlijke God (ofschoon zij óók dit wel kan zijn), maar een fout die men maakt, een vergissing. Daarom is berouw niet noodzakelijk om de zonde kwijt te raken, baden in een heilige rivier kan daarvoor voldoende zijn.

In het Christendom is het niet genoeg dat het lichaam ondergedompeld of gewassen wordt, wij moeten herboren worden "uit water en de Geest", het is de Geest die in het doopsel de erfzonde èn onze persoonlijke zonden wegneemt. Over de erfzonde kunnen wij geen berouw hebben, wij hebben haar immers niet persoonlijk bedreven en ons is ook niet gevraagd ermee in te stemmen. Maar wat de persoonlijke zonden betreft: om te worden vergeven moeten wij er een oprecht berouw over hebben omdat wij er de oneindige Majesteit en Goedheid van God door hebben beledigd, waardoor wij ons vrijwillig van God hebben afgewend. Zonder berouw kan geen persoonlijke, vrijwillig bedreven zonde worden vergeven.

De katholieke Kerk heeft altijd kleine kinderen gedoopt, die nog niet hebben kunnen zondigen. Dit bewijst dat zij erkent dat de mens in een "zondige" toestand (die van de erf-"zonde") wordt geboren en zonder het leven der genade ("de Heilige Geest", zoals men in het oosten het liefste zegt). Deze wordt hun geschonken in en door het doopsel, waardoor zij lid van de Kerk worden en "erfgenamen" van het eeuwig leven. De Christenen van het Oosten, die er niet van houden van "erfzonde" te spreken als van een "zonde" waarmee zij geboren worden, erkennen het bestaan daarvan toch impliciet door de praktijk van het doopsel van kleine kinderen. De west-Syrische Liturgie van het doopsel zegt, dat door de afwassing met water en de daarbij gesproken woorden de "glorie van Adam" in de dopeling wordt hersteld. d.w.z. de staat van Genade waarin hij zich bevond vóór zijn eerste zonde.

11. 2 De vorm (forma) van het sacrament

De woorden waarmee het doopsel wordt toegediend zijn welbekend, de Christenen dopen altijd in de namen van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. "Onderwijst alle volkeren en doopt hen in de naam van Vader en de Zoon en de Heilige Geest" (Mt. 28, 19). In de Kerk van het Westen luidt de doopformule altijd "Ik doop u..:”, maar in die van de oosterse Kerken zegt de priester doorgaans "De dienaar van God N.N. wordt (of: worde) gedoopt..:”. Er kunnen nog meer woorden aan toegevoegd worden, zoals in de Syrische liturgie, waar een doopformule luidt: "N.N. wordt gedoopt voor de vergiffenis van zonden en voor een onberispelijke levenswandel en de zalige verrijzenis uit de doden en voor eeuwig leven in de naam van de Vader en van de Zoon en van de levende en Heilige Geest". De wezenlijke woorden zijn er, al zijn zij sterk uitgebreid, om de aard en de bedoeling van het doopsel te doen uitkomen. Het is een geldige doopformule.

In de oudste tijd, en in het Oosten gewoonlijk nog, werd en wordt het doopsel toegediend door onderdompeling, nadat de dopeling al zijn kleren heeft afgelegd. Het kan ook worden toegediend door besprenkeling, op de manier waarop velen een bad nemen: door water over het hoofd uit te storten. Toen St. Paulus het doopsel toediende in een gevangenis in Macedonië (Hand. 16, 33) zal hij het doopsel wel op de laatste manier hebben toegediend, want iets wat als "doopvont" kon dienen, waarin volwassenen geheel konden worden ondergedompeld, zal in die oude gevangenis wel niet aanwezig zijn geweest.

De onderdompeling heeft een extra zinnebeeldige betekenis: het bassin met doopwater werd wel voorgesteld als een graf waarin de dopeling wordt begraven en tot nieuw leven verrijst (vgl. Rom. 6, 4). Het zich ontdoen van de klederen betekende dat men "de oude mens aflegde"; na te zijn opgestegen uit het water als "nieuwe" mens, tot nieuw leven, kreeg men witte kleren aan, het "doopkleed". De oude Syrische Vaders noemden het doopsel ook wel een "moeder", omdat de dopeling uit de "schoot" van het water tot nieuw, geestelijk leven verrijst.

11. 3 Geldigheid

Om geldig te dopen moet de bedienaar van het doopsel niet alleen de wezenlijke ceremonies voltrekken (wassen met water, de doopwoorden goed uitspreken), maar hij moet ook duidelijk de bedoeling hebben "te doen wat de Kerk doet", n.l. een sacrament toedienen met de wezenlijke heilige plechtigheden van de Kerk. Het is niet nodig dat hij bedoelt wat de Kerk bedoelt, want als hij het geloof der Kerk niet zou hebben zou dat moeilijk tot onmogelijk voor hem zijn. Het is de algemene leer van de Kerk, dat het geloof bij de (buitengewone) bedienaar van het doopsel niet noodzakelijk is. Het doopsel is immers een heilige handeling, “een zichtbaar teken, waardoor genade wordt aangeduid en gegeven". Niet de bedienaar schenkt de dopeling Gods genade, Gód doet dit door het sacrament.

Voor de meeste Protestanten bevat" het doopsel niet de genade, maar betekent die alleen, drukt het geloof erin uit en versterkt dit (bij volwassenen). Voor hen is de wezenlijke betekenis van het Doopsel een andere dan voor de katholieke Kerk, wat niet wegneemt dat een protestants doopsel geldig is, als de bedienaar de geldige vorm in acht heeft genomen en de bedoeling heeft gehad te doen wat de Kerk van Christus altijd heeft gedaan. Op 18.12.1872 liet de romeinse Congregatie van het H. Officie aan de toenmalige apostolische vicaris van Oceanië (in de Stille Zuidzee) weten dat een doopsel ook dán als geldig moet worden beschouwd, als het door een protestantse bedienaar is toegediend, die van te voren heeft verklaard dat het sacrament geen uitwerking in de ziel van de dopeling heeft. Het beriep zich daarbij op een uitspraak van Benedictus XIV en op een vroegere van de heilige kardinaal Bellarminus S. J.

Wat hier is gezegd, is de vaste leer van de Kerk van Rome, "Moeder en leermeesters van alle kerken". De van Rome gescheiden Byzantijns-Griekse kerken (en andere) wijken van deze opvatting af en houden vol dat alleen het doopsel toegediend in deze kerken geldig ("krachti" zoals zij zeggen) is. De reden is, dat zij er de nadruk op leggen dat door het doopsel, zoals door elk sacrament, de Heilige Geest wordt meegedeeld. Deze is volgens hen alleen in hun kerken aanwezig en kan dus daarbuiten niet worden geschonken. Van dit strenge beginsel (acribia) wordt in de praktijk vaak afgeweken (oeconomia), maar meestal houdt men vol dat een buiten hun kerk(en) gedoopte de doopgenade (de "Heilige Geest") pas ontvangt wanneer hij erin wordt opgenomen.

Uit het bovenstaande volgt dat ook iemand in staat van doodzonde het sacrament geldig toedient, wanneer hij daarbij wil doen wat de Kerk doet. Wij moeten God uit het diepst van ons hart dankbaar zijn, dat God het doopsel zó heeft ingesteld. Was dat niet het geval en hing de geldigheid van een sacrament af van de hoedanigheden, toestand en opvattingen van de bedienaar, die ons dikwijls onbekend zijn, dan zouden er niet zelden twijfels kunnen opkomen aan de geldigheid van het sacrament. Wie weet immers, om een voorbeeld te noemen, of de bedienaar niet in het geheim in zonde leeft? Veel bisschoppen en zelfs Pausen waren zondaars en wijdden toch bisschoppen en priesters. Als deze wijdingen ongeldig waren, hoe zouden wij dan zeker zijn dat de tegenwoordige priesters der Kerk geldig zijn gewijd?

Er zijn in het Christendom enkele groepen die het aan kleine kinderen toegediende doopsel voor ongeldig houden; zij dopen alleen hen die tot de jaren van het verstand zijn gekomen: volwassenen en opgegroeide kinderen. Deze praktijk is de uiterste consequentie van de protestantse opvatting dat alleen het geloof zaligmakend is. Wie dus (nog) geen geloof heeft, kan niet worden gedoopt. De meeste Protestanten dopen kleine kinderen echter wèl en staan dan voor de voor hen niet geringe moeilijkheid, te verklaren waartoe dit doopsel dient en wat het, eventueel, bewerkt. In ons land is over deze zaak een splitsing in de Gereformeerde Kerk (of Kerken, zoals zij zich noemen) ontstaan; deze heeft betrekking op de uitleg van art. 31 van hun geloofsbelijdenis. Samenvattend zeggen wij, dat in het Christendom het Doopsel overal geldig wordt toegediend, waar natuurlijk water wordt gebruikt, dat de bedienaar over de dopeling laat vloeien (het aanraken met een natte vinger is onvoldoende!), de juiste woorden worden gebruikt, en de bedienaar de bedoeling heeft te doen wat de Kerk van Christus altijd heeft gedaan. Wanneer een niet-Katholiek in de Kerk wordt opgenomen en er is twijfel aan de geldigheid van zijn doopsel, dan moet hij voorwaardelijk worden overgedoopt.

11. 4 Lidmaatschap van de Kerk

Door het doopsel worden wij ingelijfd bij de Kerk, worden daarvan lid. Hieruit volgt dat, normaal gesproken en behoudens geval van noodzaak, het doopsel ook moet worden toegediend door een officiële vertegenwoordiger van deze Kerk: bisschop, priester of diaken. Het is daarom niet alleen streng verboden, maar ook volkomen onjuist en een miskenning van de betekenis van het doopsel, wanneer Katholieken in "oecumenische doopdiensten" het laten toedienen door een dominee. Dit veronderstelt, of suggereert, dat een protestantse kerkgemeenschap even goed is als een katholieke en dat het er niet op aankomt tot welke van de twee men behoort. Nog niet lang geleden stond op de genoemde praktijk de straf van de kerkelijk ban (begrijpelijk!), nu is zij alleen streng verboden.

11. 5 Doopsel "van bloed" en "van begeerte"

Het doopsel, door Jezus Christus ingesteld, is het gewone middel om door God te worden aanvaard en het eeuwig heil te verkrijgen (vgl. Mc. 16, 16). Maar wie in God gelooft en Hem met een volmaakte liefde bemint (beide zijn gaven van Gods genade), ontvangt, door de verdiensten van Christus, die heiligmakende genade al vóór hij gedoopt is. Wanneer hij dan niet kan gedoopt worden, maar verlangt naar het doopsel of, als hij dit niet kent, alles wil doen wat God van hem verlangt, "ontvangt" hij wat men heeft genoemd "het doopsel van begeerte". Er zijn ook martelaars geweest, die hun bloed voor Christus hebben gestort nog vóór zij konden worden gedoopt. In zulke gevallen spreekt men van "het doopsel van bloed". Zijn leven geven voor God is een immers daad van geloof en zijn volmaakte liefde tot Hem (vgl. Joan. 15, 13).

11. 6 Het merkteken

Beide bovengenoemde "doopsels" zijn geen sacramenten, maar geven dezelfde genade ("de Heilige Geest"). Zij zijn onderscheiden van het sacrament van het doopsel, doordat alleen dit een "merkteken" in de ziel drukt, zoals de uitdrukking luidt. Nu is een merkteken iets stoffelijks en de ziel is geestelijk; er kan dus in de gewone zin van dat woord geen merkteken worden "ingedrukt". Met het "merkteken" wordt dan ook een geestelijke werkelijkheid bedoeld, die de mens eigen wordt en die hij niet meer kan verliezen, zelfs niet door de doodzonde. Daarom kan het eenmaal geldig toegediende doopsel niet meer worden herhaald. Uit deze laatste oeroude praktijk van de Kerk is afgeleid dat het doopsel een of ander onuitwisbare werkelijkheid in het geestelijke element van de mens, zijn ziel, moet achterlaten en dit is wat wij met "merkteken" bedoelen. Ook het vormsel en het priesterschap laten een eigen merkteken achter.

Het sacrament van het doopsel is noodzakelijk om geldig de andere sacramenten te ontvangen, juist als sacramenten van de Kerk.

12. De verrijzenis van de doden

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit Katholiek Maandblad, Februari 1993

12. 1 En ik verwacht de verrijzenis der doden

In dit geloofsartikel zeggen wij niet "ik geloof in.. maar "ik verwacht" (expecto). De verrijzenis der doden op de jongste dag is het voorwerp van de vaste christelijke hoop, die haar uitdrukking vindt in het Credo. Dat deze verrijzenis eens zal plaats hebben, is een door God geopenbaarde waarheid.

De oude Israëlieten hebben lang gedacht dat na de dood alleen maar een soort "schaduw" van de mens overblijft, die afdaalt naar het algemene verblijf van de doden (in het Hebreeuws sjeool genaamd), waar men o.a. geen contact meer heeft met God (zie b.v. Ps. 115, 17-18 en andere teksten van het Oude Testament). In de loop van de tijd begonnen de vrome Israëlieten deze opvatting ondraaglijk te vinden. Hoe is het mogelijk, dachten zij, dat wanneer men God gedurende heel zijn leven trouw heeft gediend, men in de dood van hem wordt afgesneden? Daar kwam nog een moeilijkheid bij. God is rechtvaardig, Hij beloont het goede en straft het kwade. Zo niet, dan is Hij geen God maar een afschuwelijke afgod, een despoot, zoals vele goden der heidenen. Maar het werd steeds duidelijker dat de feiten, het feitelijk gebeuren in het menselijk leven, met deze opvatting lang niet altijd was overeen te brengen. Vromen moeten soms veel lijden, slechte mensen hebben vaak succes in dit leven, worden rijk en machtig. In het boek Job worden ons de drie vrienden van de lijder voorgesteld als mannen die in het gezicht van de feiten blind zijn; zij waren van mening dat Job wel zwaar moest gezondigd hebben, als hij zoveel moest lijden. De lezer moest het absurde hiervan inzien. Geleidelijk begrepen de wijze mannen van Israël, hierbij geleid door hun vast geloof en door de Heilige Geest, dat de beloning en straf, die God niet geeft in dit leven, in het hiernamaals tot hun recht komen. Na de babylonische gevangenschap (d.i. na 538 v.Chr.) werd deze overtuiging steeds sterker bij de vromen en vond haar uitdrukking in de boeken van het Oude Testament van late(re) datum. De indische gedachte dat het "ik" van de mens zolang in een ander mens (of dier) herboren wordt, tot alle gevolgen van zijn slechte daden zijn uitgewist en hij innerlijk geheel één is met het Al (de leer der z.g. reïncarnatie), is in de H. Schrift niet te vinden en volkomen in strijd met het christelijk geloof. Als deze opvatting tegenwoordig in het Westen meer aanhang vindt dan men zou willen geloven, is dit mede omdat men de indische opvatting slecht verstaat. In India is de zielsverhuizing een straf voor de mens, beter gezegd: een gevolg van zijn nog niet uitgewist slecht gedrag. De indische asceet streeft er dus met alle middelen naar, het zover te brengen dat hij niet wedergeboren wordt, waardoor aan zijn aardse leed en lijden een einde komt. Maar de westerlingen van onze tijd, die in reïncarnatie geloven, doen dit in de hoop dat hun aardse leven na de dood zal worden voortgezet! Zij vinden die gedachte heerlijk en troostrijk, terwijl zij voor de Indiër het tegendeel is; zijn ideaal is, eraan te ontkomen. Onder de invloed van de Openbaring kwam in Israël de gedachte op dat de "schaduw" van de mens zijn onsterfelijke ziel (resp. zijn "ik") is en dat deze weer met het lichaam zal worden verenigd bij de algemene verrijzenis der doden. God beloont en straft pas definitief en volkomen in het leven na de dood.

Verschillende teksten van het Oude Testament spreken van de verrijzenis der doden, maar in enkele daarvan, b.v. Ezechiël 37, gaat het over de "wedergeboorte" van het joodse volk als gehéél, na de ballingschap. Maar er zijn teksten, late, die duidelijk de individuele verrijzenis voorspellen: Dan. 12, 2-3; 2 Makk. 7,9.11.14.29.

In het boek Wijsheid van Salomon (= wijsheid een Salomon waardig, geschreven in het Grieks in Egypte, ongeveer 100 v. Chr.) staat op verschillende plaatsen te lezen dat de zielen der vromen in Gods hand zijn en dat zij na hun dood voor altijd bij God gelukkig zullen zijn (zie b.v. 3,1-9; 3,15vv.).

De auteur van Ps. 49, enkele eeuwen vóór "Wijsheid van Salomon" geschreven, zegt in vs. 16, dat God hem zal wegnemen van de altijddurende dood. In dit licht kan men het beste ook Ps. 16,10-11; 17, 14-15; 73, 23-26 lezen, ofschoon deze teksten op zichzelf genomen, minder duidelijk zijn dan Ps. 49, 16.

In Jesus' tijd waren de Farizeeën sterke verdedigers van de leer van de verrijzenis der doden, die na hun tijd in het Jodendom algemeen is aanvaard.

De Sadduceeën verwierpen deze opvatting, zoals uit de evangeliën welbekend is (Mt. 22, 23 en parallelle teksten; zie ook Hand. 23, 8). De joodse secte van Qoemraan geloofde in de onsterfelijkheid van de ziel en vermoedelijk ook in de verrijzenis der doden.

De leer van Jesus is uit allerlei teksten van het evangelie duidelijk. Hij heeft gezegd dat wie de armen, gebrekkigen, lammen, blinden voedt, daarvoor zijn loon zal ontvangen bij de verrijzenis der doden (Luc. 14, 14). Martha, de zuster van Lazarus, sprak tot Jesus dat zij wist dat deze zou verrijzen "in de verrijzenis op de jongste dag" (Joan. 11, 24), waarop de Meester antwoordde: "Ik ben de verrijzenis en het leven; wie in Mij gelooft, zal leven, ook al sterft hij" (v. 25). In 1 Cor. 15, 12vv. leert St. Paulus de verrijzenis der doden met grote nadruk.

Na al deze plechtige verklaringen van Jesus en van St. Paulus kunnen wij er niet aan twijfelen dat wij eens, "op de laatste (jongste) dag" zullen opstaan uit de doden. Willen wij echter precies weten hoe dit zal gebeuren, dan staan wij voor een geheim. De Sadduceeën vroegen Jesus eens om de leer der verrijzenis bespottelijk te maken - wie van zeven broeders, die achter elkaar één en dezelfde vrouw hadden getrouwd, haar bij de verrijzenis zijn vrouw zal mogen noemen? Maar Jesus antwoordde: "Gij dwaalt, gij kent de Schriften niet, noch de macht van God. Want in de verrijzenis zal men noch huwen, noch ten huwelijk worden gegeven, maar men zal zijn als de engelen van God in de hemel" (Mt. 22, 29-30; Mc. 12, 24-25). Het antwoord luidt bij Lucas: "Jesus zeide... want zij zullen gelijk zijn aan de engelen en zijn zonen van God, omdat zij deelhebben aan de verrijzenis". De verrezenen zullen dus zijn "als de engelen" die geen lichaam hebben; wat dit precies betekent heeft Jesus ons niet duidelijk gemaakt.

Sommige leden van de oudste christelijke gemeenschap te Corinthe konden maar niet geloven in de verrijzenis der doden. St. Paulus berispte hen en beriep zich op de verrijzenis van Christus (1 Cor. 15, 12vv.). Maar sommigen vroegen verder: "Hoe zullen de doden verrijzen?", "met wat voor een lichaam zal dat zijn?" (vs. 35), waarop de Apostel liet volgen: "Dwaas! Wat gij zaait leeft niet als het niet eerst sterft" (vgl. Joan. 12, 24)... "Zo is het ook met de verrijzenis der doden. Het (lichaam) wordt gezaaid in vergankelijkheid, het zal verrijzen in onvergankelijkheid; het wordt gezaaid in oneer, het zal verrijzen in glorie; het wordt gezaaid in zwakheid, het zal verrijzen in kracht" (vs. 42-44). Hierna volgen enkele voor de moderne lezer moeilijk verstaanbare woorden: "Als er een bezield lichaam is, is er ook een geestelijk" (vs. 44). Deze woorden veronderstellen de wijze waarop de Grieken zich de verbinding van wat zij lichaam, ziel en geest noemden voorstelden. Wij kunnen hier op deze plaats niet verder ingaan, zeggen slechts dat St. Paulus een tegenstelling maakt tussen ons "natuurlijk lichaam", dat was nu het onze is, en een "geestelijk", resp. geheel vergeestelijkt lichaam, dat het onze zal zijn bij de verrijzenis. Men denke hierbij aan het woord van Jesus, dat wij bij de verrijzenis "als de engelen" zullen zijn, wij zullen niet langer tot deze aarde behoren, maar "tot de hemel" (1. Cor., 15, 47-49).

In Phil. 3, 21 leert St. Paulus dat Christus (bij de verrijzenis) "het lichaam van de nederige staat een vorm zal geven gelijk aan die van zijn glorievol lichaam". Al deze uitspraken maken het enerzijds duidelijk voor ons, dat wij zullen verrijzen van de doden, en anderzijds dat wij er ons zo goed als geen voorstelling van kunnen maken hoe dit zal zijn. Wij belijden een geheim van ons geloof, waarvan wij de diepte pas zullen peilen wanneer het aan ons openbaar zal worden.

Volgens de leer van de Kerk zal de verrijzenis algemeen zijn: zowel de rechtvaardigen als de zondaars zullen verrijzen. Dit is al gezegd in het boek Daniël (Dan. 12, 3) en het wordt bevestigd door de beschrijving die Jesus van het laatste oordeel heeft gegeven volgens Mt. 25, 31vv. Zie ook 2 Cor. 5, 10, waar de apostel zegt dat wij allen zullen moeten verschijnen voor de rechtbank van Christus, waar ieder het loon zal ontvangen voor zijn gedrag in het lichaam, hetzij goed, hetzij kwaad. Deze leer is door enkele algemene kerkvergaderingen bevestigd.

De Kerk leert ook dat de algemene verrijzenis onmiddellijk aan het Laatste Oordeel zal voorafgaan. Wat dan zal geschieden zullen wij alleen weten als het zover is, nu begrijpen wij er nog maar weinig van. Maar er wordt de nadruk op gelegd dat het lichaam waarin wij zullen verrijzen ons eigen lichaam zal zijn. Nu leert ons de wetenschap dat de stof waaruit ons lichaam bestaat voortdurend door andere vervangen wordt; in enkele jaren zal de hele stof een andere zijn. Toch hebben wij de indruk ja de zekerheid, dat wij gedurende heel ons leven hetzelfde lichaam behouden.

Zo zal ook mijn verrezen lichaam het mijne zijn, ongeacht zijn chemische substantie. Het is dus niet nodig dat de verspreide deeltjes (zelfs moleculen) van ons dode lichaam weer bijeengebracht worden. Jesus' leer van de verrijzenis heeft het joodse geloof van zijn tijd gezuiverd van zijn al te stoffelijke elementen. Wij zullen niet op aarde terugkomen om daar het leven voort te zetten dat wij er hebben geleid, in hetzelfde of in een volkomen soortgelijk lichaam. Dit zou een kinderlijk-naïeve gedachte zijn. Maar omdat het lichaam bij de ziel hoort, en deze laatste onvolledig is zonder het eerste, geeft God ons het lichaam terug, maar in geheel andere, "verheerlijkte" toestand, waarvan wij ons nu nog geen voorstelling kunnen maken.

In het Nieuwe Testament wordt het geluk van de ziel in het hiernamaals niet zo helder onderscheiden van dat na verrijzenis als wij zouden wensen. In het Jodendom van Jesus' tijd was hetzelfde het geval. Jesus heeft het niet nodig geacht zich duidelijker uit te drukken, misschien om weinig begrijpenden niet af te schrikken als Hij het alleen over het geestelijk geluk zou hebben gehad. Zo weinigen verlangen daar uitsluitend naar! Hij heeft ons een eeuwig geluk beloofd, in een niet eindigende zaligheid. Dit moet voor ons genoeg zijn. In het volgende hoofdstuk zal er meer over worden gezegd (zie het volgende nummer van dit maand blad).

13. Eeuwig leven

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit Katholiek Maandblad, Maart 1993

13. 1 En het leven van de komende wereld. Amen

De boven aangehaalde woorden zijn de laatste van het Credo. De Twaalf Artikelen zijn hier korter: "het eeuwige leven. Amen" Beide "artikelen" hebben dezelfde betekenis. Die van "de komende wereld" (venturi saeculi) is van joodse afkomst. In de Westsyrische liturgie is vaak sprake van "de twee werelden", die waarin wij nu leven en de hemelse, waar wij straks hopen te komen. Aan eind van veel gebeden van de westerse Kerk wordt God geprezen in saecula saeculorum, "in de eeuwen der eeuwen", ook weer een hebreïsme, dat men als een superlatief (overtreffende trap) moet verstaan. In het Engels vertaalt men het met "world without end" (wereld zonder einde). Jesus heeft gezegd dat de zonde van "lastering tegen de Heilige Geest" niet kan worden vergeven, "noch in deze wereld, noch in de toekomstige" (Mt. 12, 32). Bij Marcus staat in dit verband "nooit" (Mc. 3, 29), bij Lucas "niet" (Luc. 12, 10). Lucas schreef in het Grieks voor Grieks sprekenden en vermeed daarom de bij de Joden gebruikelijke uitdrukking die wij bij Matthes vinden en die door Jesus wel zal zijn gebruikt.

Het in het Nieuwe Testament gebruikte Griekse woord, dat wij met "wereld" hebben vertaald, luidt aioon, resp. kosmos; beide woorden hebben brede betekenissen. In het bijzonder kan kosmos de wereld aanduiden, zoals die door God is geschapen en daarom goed is, maar meestal wordt het woord in het N. Testament gebruikt om de wereld der slechte mensen aan te duiden. Vooral het evangelie van Joannes is niet optimistisch over deze wereld en in 1 Joan. 5, 19 staat letterlijk: "De hele wereld ligt in het kwaad", maar als iemand "uit God geboren is zal God hem bewaren en de Boze zal hem niet deren" (vs 18). Jesus kwam om de wereld te redden (Joan. 12, 47), maar de wereld erkende hem niet (Joan. 1, 10). De duivel is "de vorst dezer wereld" die tegen Jesus niets vermag en veroordeeld is (vgl. Joan. 12, 31; 14, 30; 16,11). Satan wilde Jesus alle rijken der wereld geven, want, zei hij, ze zijn van mij (Luc. 4, 6). Over het pessimisme van het Nieuwe Testament ten opzichte van "deze wereld", deze slechte menselijke samenleving, kan geen twijfel zijn. In de zestiger jaren van deze eeuw heerste er bij velen een groot optimisme, dat zich zelfs van een aantal Vaders van Vaticanum II kon meester maken: de wereld ontwikkelt zich op bewonderingswaardige manier steeds verder en de Kerk moet daar haar bijdrage aan geven! De gebeurtenissen van onze tijd laten zien dat, wat het Nieuwe Testament "de wereld" noemt, nog steeds niet is veranderd.

De "nieuwe wereld" die komen zal, is niet een verbeterde uitgave van de oude, een voortzetting ervan, zoals bevrijdingstheologen willen doen geloven. Zij zal van geheel andere aard zijn en deze wereld, waarvan zij wezenlijk zal verschillen, ver te boven gaan. Wij kunnen ons daarvan nu nog geen voorstelling maken. De betekenis van de voorspelling is onbekend. Van de hemel weten wij dat wij daar "God zullen zien zoals Hij is" (1 Joan. 3, 2), in een onbeschrijfelijk geluk.

Wij hebben al opgemerkt dat het laatste van de Twaalf Artikelen niet spreekt van het leven van de komende wereld, maar van het "eeuwige leven". Door de genade wordt nu reeds het zaad daarvan in ons hart gelegd. Soms heet het in het Nieuwe Testament (vooral bij St. Jan) zonder meer "het leven" (het ware leven); het is het enige dat absolute waarde heeft en eeuwig duurt. Jesus noemt zichtzelf "de Weg, de Waarheid en het Leven" (Joan. 14, 6; vgl. ook Joan. 1, 4 vv.). "Leven" in de zin van eeuwig leven wordt uitdrukkelijk vermeld in de vier evangeliën, de Handelingen, Brieven van St. Paulus, 1 Joan. en Judas (meer dan veertig maal). In het Nieuwe Testament neemt het een sleutelpositie in en is daarvan een der belangrijkste begrippen. Het zal ons deel zijn in het hiernamaals, dat wij de hemel noemen. Hoewel het hier op aarde al een aanvang neemt, zoals boven is gezegd, kunnen wij het verliezen door de doodzonde, waardoor wij ons van God afwenden.

Het eeuwig leven is het levensdoel van de mens en daarom is het het "ware" leven (1 Tim. 6, 19). De mens heeft een natuurlijk verlangen altijd te leven, de dood is voor hem het grootste natuurlijke kwaad. Wij willen gelukkig zijn, altijd. God zal het eeuwig geluk aan zijn trouwe dienaars geven, niet in deze wereld, maar in de toekomstige.

De gedachte dat de vromen na hun dood, in het hiernamaals, tot de aanwezigheid van God worden toegelaten, is, zoals gezegd, maar langzaam doorgedrongen bij de vromen van het Oude Testament, voor wie de hemel nog gesloten was. In het Nieuwe Testament is die toestand geheel veranderd: zij die in God geloven en Hem boven alles beminnen, zijn geroepen tot een eeuwig geluk na hun dood, dat al hun aards begrip te boven gaat. De woorden van de H. Schrift gaan ervoor op: "Wat het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord, wat ook niet is opgekomen in het hart van de mens houdt God klaar voor hen die Hem beminnen" (zie 1 Cor. 2, 9). Laat ons allen doen wat wij kunnen om dit eeuwig geluk te bereiken!

13. 2 De ziel

Wij voegen aan het bovenstaande nog een aanhangsel toe over de ziel, omdat het bestaan daarvan in nauw verband staat tot het boven uiteengezette. Het is in onze tijd een vreemde gewoonte geworden van allerlei theologen (en het legioen dat hen napraat) de geloofswaarhei dat ieder mens een geestelijke onsterfelijke ziel heeft, te ontkennen! Deze waarheid is voor de Kerk altijd zo duidelijk geweest, dat haar leergezag het vele eeuwen lang niet nodig heeft gevonden het in een plechtige verklaring nog eens te bevestigen. Het 2de Vaticaans Concilie heeft onomwonden verklaard dat de mens een sterfelijk lichaam heeft "en een geestelijke en onsterfelijke ziel" (Gaudium et Spes "De Kerk in de wereld van deze tijd", no 14). In zijn Credo van het volk van God, door Paulus VI plechtig uitgesproken op 30.6.1968, heeft hij hierop nog eens sterk de nadruk gelegd en beleden dat "God de schepper van de geestelijke en onsterfelijke ziel in ieder mens" is. Aan het einde van dit Credo spreekt hij van "de zielen van allen die in de genade van Christus stierven" en van "de menigte van zielen die verenigd zijn met Jesus en Maria in het paradijs" (d.w.z. in de hemel, door de Italianen vaak il paradiso, "het paradijs" genoemd.

Tenslotte vinden wij deze leer terug in een verklaring van de Congregatie voor de Geloofsleer over de "Laatste Dingen" van 15.7.1979. Om al deze redenen kan er niet de minste twijfel aan bestaan dat ieder die zich "katholiek" wil noemen, deze fundamentele leer moet aanvaarden. Dit is, zoals men weet, niet het geval in de Nederlandse z.g. Nieuwe Katechismus van 1966.

Een van de redenen, die voor deze ontkenning naar voren worden gebracht, is typisch protestants: het staat, heet het, niet in de H. Schrift! Dit argument gaat alleen op voor hen die het er niet in willen vinden, zelfs niet in de duidelijkste teksten, en voor wie het boek Wijsheid van Salomon (aangehaald in onze vorige bijdrage) geen H. Schrift is.

In het Oude Testament overheerste de gedachte dat de mens bestaat uit "vlees" (wij spreken van "lichaam"), ziel (nèfesj) en geest (roeach). Na de dood vergaat het vlees, oorspronkelijk gemaakt van het stof der aarde (Gen. 2, 7), weer tot stof (Gen. 3, 19); de "ziel" (niet zelden identiek met het leven) sterft, de levensgeest (wordt onpersoonlijk voorgesteld) keert terug naar God die hem gegeven heeft. Dit was geen geopenbaarde leer, maar een opvatting die in de H. Schrift geleidelijk gezuiverd wordt van wat er onvolmaakt aan was. In een aantal teksten van het Oude Testament wordt "ziel" niet altijd duidelijk onderscheiden van "geest". De dood werd niet beschouwd als het totale einde van het bestaan; daar bleef iets van over, waarvoor wij in onze taal geen woord hebben (het betekent zoiets als "slappe"); wij kunnen het "schaduw" noemen, een blijvende, geen vluchtige. Deze gaat naar het verblijf der doden, waar zij gescheiden is van God. De menswording van de Zoon van God was nog niet geschied en daarom heeft God niet vanaf het begin geopenbaard wat aan ons is bekend gemaakt.

In de loop van de tijd heeft de verwachting van een gelukkig leven na de dood, dat de vromen dan zullen leiden, zich langzamerhand ontwikkeld. Nog in de tijd van Jesus werd zij niet door iedere Jood aanvaard; zo werd zij verworpen door de Sadduceeën. Volgens het boek der Wijsheid van Salomon zijn de zielen der overleden vromen "in de hand van God", zij zijn gelukkig en "in vrede" (3, 1 vv.; zie ook 3, 13; 4, 14; 8, 19; 9, 15). Zij zijn onvergankelijk (2, 23; 6, 18-19) en onsterfelijk (3, 4). Duidelijker kon het moeilijk worden gezegd. In Ps. 49, 16 (4de eeuw v. Chr.?) lezen wij al dat de vrome psalmist verwacht dat hij niet het lot van zovele andere doden zal ondergaan, voor wie met het leven ook het geluk ten einde is; God zal hem "wegnemen".

De voorstelling van het Oude Testament over de samenstelling van de mens uit "vlees", "ziel" en "geest" komt nog in het Nieuwe Testament voor. In een aantal passages daarvan betekent het Griekse woord Psych (ziel) "leven" en niet "ziel" in onze zin van dat woord. Maar er zijn ook passages waarin "ziel" duidelijk dezelfde betekenis heeft als in Wijsheid van Salomon en bij ons. Jesus heeft tot zijn leerlingen gezegd: "Vreest hen niet die wel het lichaam kunnen doden, maar niet de ziel; vreest veeleer hem die zowel ziel als lichaam kan verderven in de hel” (Mt. 10, 28). In de parabel van de arme Lazarus en de rijke vrek staat te lezen, dat beiden na hun dood blijven voortbestaan; de ene is dan gelukkig, de andere ongelukkig (Luc. 16, 19-31). Dit veronderstelt het voortbestaan van hun zielen na de dood, vgl. Mt. 10, 28. De auteur van de Apocalyps zag in een visioen onder het hemels altaar "de zielen van hen die geslacht waren voor het woord van God en het getuigenis dat zij hebben gegeven" (Ap. 6, 9). S. Paulus schreef aan de inwoners van Philippi dat hij verlangde "te vertrekken (men vertaalt vaak: ontbonden te worden) en met Christus te zijn" (Fil. 1, 23). "In het huis van mijn Vader -heeft Jesus gezegd- zijn vele woningen... Ik ga heen om u er een plaats te bereiden" (Joan. 14, 2). Deze tekst kan het beste verklaard worden van de hemelse woningen, waarheen ook S. Paulus wilde vertrekken.

De Essenen van Jesus' tijd, tot wie zeer waarschijnlijk de leden van de Joodse secte behoorden, waarvan sinds 1947 niet ver van de Dode Zee de overblijfselen zijn gevonden, geloofden duidelijk in de onsterfelijkheid van de ziel. Uit een aantal van hun teksten krijgt men zelfs de indruk, dat deze leer voor hen belangrijker was dan die van de verrijzenis der doden. Uit de boven aangehaalde getuigenissen van de H. Schrift is het klaar en duidelijk, dat de leer dat de mens een onsterfelijke ziel heeft Bijbels is en men kan zich alleen maar verbazen dat een aantal katholieke en veel protestantse "theologen" dit ontkennen. Men kan dit alleen begrijpen wanneer men bedenkt dat voor hen, die deze waarheid ontkennen, de leerstellingen van het modernisme van meer betekenis zijn dan de leer van H. Schrift en Kerk.

Uitspraken van de Kerk over het bestaan van een onsterfelijke ziel in de mens hebben wij in onze vorige bijdrage gebracht. Wij kunnen hieraan nog toevoegen, dat de verrijzenis van dezelfde individuele mens onmogelijk is, wanneer niet minstens het "ik" van de mens (zijn ziel) na zijn dood blijft voortbestaan. Wordt de ziel vernietigd en vergaat het lichaam tot stof, dan zou God bij de verrijzenis een nieuwe ziel moeten scheppen, die dan een andere zou zijn (hoezeer ook soortgelijk) dan die van dit sterfelijk leven. In het oude Israël heeft men nooit aangenomen, dat het "ik" van de mens, zijn individualiteit, in de dood vernietigd wordt; daarom kon men ook tot de gedachte komen (onder leiding van Gods geest, resp. zijn openbaring) dat de mens kan verrijzen.

Gedurende zijn leven en zelfs toen hij Paus was heeft Joannes XXII (1316-1334), de eerste Paus van Avignon, waarvan hij tevoren bisschop was, de opvatting verdedigd, dat de zielen der overleden rechtvaardigen pas na het Laatste Oordeel tot de eeuwige gelukzaligheid worden toego laten. Hij werd hierin door velen bestreden, ook tijdens zijn pausschap, en trok deze opvatting op zijn sterfbed in, een dag vóór zijn dood. Zijn opvolger Benedictus XII (1334-1342) heeft de dwaling een goed vol jaar na zijn keuze in een plechtige bulle veroordeeld en definitief vastgesteld dat de zielen der rechtvaardigen al na hun dood, na eventueel te zijn gezuiverd in het vagevuur, tot de gelukzalige aanschouwing van God worden toegelaten. In zijn Credo heeft Paulus VI deze leer nog eens aan de Kerk voorgehouden.

13. 3 De eeuwige verwerping: de hel

Het tegendeel van het eeuwige leven bij God, het eeuwig geluk, is de eeuwige verwerping, ook de veroordeling tot de hel genoemd. Wij kunnen niet genoeg bedenken welk een geweldig en onuitsprekelijk geluk het is, "God te zien zoals Hij is". God werpt ons dit niet zo maar in onze schoot, zoals velen tegenwoordig lijken te denken. Om dit geluk te verkrijgen moeten wij beginnen met in God te geloven, dan alles doen wat Hij van ons verlangt en vooral: Hem boven alles liefhebben. Zondigen wij, dan moeten wij daar berouw over hebben. Alleen wanneer wij dit alles doen, zal God ons de eeuwige zaligheid schenken. Wij verwerven de hemel uit pure genade en als wij zeggen dat wij hem door onze goede werken verdienen, dan is het door de werken waartoe Gods genade ons in staat heeft gesteld ze door en in deze genade te verrichten. Voor dit laatste heeft God ons een vrije wil gegeven: wij kunnen Gods genade ook afwijzen en ons van Hem afwenden. Dit doet de zondaar door de doodzonde, waardoor hij zich van God afkeert als zijn laatste doel. Zeker, verreweg de meeste zondaars hebben met hun slechte daden niet de uitdrukkelijke bedoeling zich van God af te wenden, maar zij doen dit in feite en weten dat zij Gods wet willens en wetens in een grote zaak overtreden en hun zondige daad boven de gehoorzaamheid aan God stellen. De zondaar wéét dat hij zich door zijn zondige daad afwendt van God, ook al ligt dit laatste niet in zijn bedoeling. Wie door het rode licht rijdt, doet dit meestal niet omdat hij maling aan de verkeerswet heeft, maar omdat hij haast heeft ergens te komen, ervan houdt snel te rijden, of om een andere reden. Maar hij overtreedt de wet en moet er de gevolgen van dragen.

Gedurende zijn leven krijgt ieder mens genoeg genade van God om berouw te hebben over zijn slechte daden, maar hij kan deze genade weigeren, zoals zo vaak gebeurt. Als hij in een staat van onboetvaardigheid sterft, kan hij geen berouw meer hebben en is voor altijd verloren. Traditioneel wordt de hel voorgesteld als een groot eeuwig vuur. Jesus zelf heeft deze in zijn tijd verbreide voorstelling gebruikt en Hij heeft ons niet in twijfel gelaten over het bestaan van een eeuwige straf (zie Mt. 5, 22; 18, 8-9; 25, 41-46 en parallelle teksten in de andere evangelies). Het "beeld" van het vuur (hiervan spreekt de Congregatie voor de Geloofsleer in haar brief van 1979) was in Jesus' tijd populair onder de Joden (zie Luc. 16, 24). Er mag niet aan worden getwijfeld dat aan dit beeld een werkelijkheid, een werkelijke straf dus, beantwoordt, maar welke dit is, is ons niet ten volle duidelijk. Stoffelijk vuur kan nu eenmaal een zuiver geestelijke ziel niet doen branden in de eigenlijke zin van dit woord.

De ergste straf der verdoemden is hun besef voor altijd van God te zijn gescheiden. Hun leven is mislukt en dit kan door hen niet meer worden goedgemaakt.

De vraag wordt (eerder: werd) vaak gesteld of velen of maar weinigen verloren gaan. Wij vinden haar reeds in Luc. 13, 23, waar wij lezen dat aan Jesus werd gevraagd: "Heer, zijn het er maar weinigen die gered worden?". Jesus antwoordde: "Doet uw best door de nauwe poort binnen te gaan, want velen, zeg ik u, zullen het pogen en zullen er niet in slagen" (vs 24). In de Bergrede is het volgende woord van Jesus opgetekend: "Gaat door de nauwe poort binnen, want breed is de poort en breed is de weg die naar het verderf leidt, en velen betreden die. Hoe smal is de poort en smal de weg die naar het leven leidt, en weinigen vinden die!" (Mt. 7, 13-14). Deze woorden waren allereerst bedoeld voor Jesus' hoorders: slechts een minderheid van het Joodse volk heeft het evangelie aanvaard. Maar zij hebben zonder twijfel ook een bredere mening en zijn op allen van toepassing.

Jesus' woorden zijn bijzonder ernstig en men zou wel zeer verkeerd doen ze te minimaliseren en te denken: "Alles bijeen zal het wel zo'n vaart niet lopen!” Zeker, God is goed en barmhartig, hij wil de dood van niemand (Ezechiël 18, 32), maar "dat alle mensen zalig worden en tot de kennis der waarheid komen" (1 Tim. 2, 4). Dit is waar, maar God is ook rechtvaardig en geeft ieder wat hem toekomt; hij dwingt niemand en laat iedereen vrij. Het aantal zondaars is in deze werelds talloos, wij behoeven maar te zien en te lezen wat rondom ons in de hele wereld gebeurt om daarvan overtuigd te zijn. Ook, en allereerst, is het geloof nodig om gered te worden, en hoevelen hebben dit in onze tijd verloren! Over het innerlijk van de zondaar, d.i. over zijn diepste gedachten en bedoelingen, kan alleen God oordelen, Hij alleen kent het innerlijk van de mens volkomen. Maar dit innerlijk komt tot uitdrukking in zijn gedrag, en dan ziet het er voor tallozen niet mooi uit. Het in onze tijd onder Christenen wijd verspreide "heilsoptimisme" gaat dikwijls samen met het niet in acht nemen van wat God van de mens verlangt en door zijn H. Kerk ons voorhoudt en leert. Velen volgen ook wat zij noemen "het eigen geweten", wat dan vaak betekent: hun eigen verlangens en begeerten, zo niet hun eigen grillen. Door zo te denken en te doen, brengen zij hun eeuwige zaligheid in groot gevaar, om het zacht te zeggen.

De moderne gewoonte om de hel nooit, of hoogstens zelden te vermelden, is fataal; fataal is ook de inbeelding dat God wel goedig alles zal voorbijzien en vergeven. Een leven waarin iemand toegeeft aan al zijn verlangens en begeerten, zowel goede als slechte, is geen voorbereiding voor het eeuwige leven, maar leidt naar de ondergang. Laat ons er naar streven aan de eeuwige verwerping, de hel, te ontkomen, niet in een geest van angst en vrees (tenzij wij grote zondaars zijn, want dan hebben wij alle reden om te vrezen), maar in een geest van liefde tot God en vertrouwen op zijn genade. Hoe meer wij er ons van bewust zijn dat wij God boven alles beminnen, hoe meer wij er vast op mogen vertrouwen dat God ons het eeuwige leven zal schenken.



<
triniti