HOME | select here your language |
Triduum Sacrum ~ Enkele overwegingen bij het Joannes Evangelie
Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
DECEMBER 1998
Hieronder enkele overdenkingen van Prof. pater J.P.M. van der Ploeg over enkele bekende verzen uit het Joannes-Evangelie die betrekking hebben op Goede Vrijdag en Pasen:
“Ik ben de verrijzenis en het leven. Ik ben de weg, de waarheid en het leven.” (Joh. 11, 25 en 14, 6) We behandelen deze teksten samen, omdat zij nauw met elkaar verwant zijn Wat ons het meest ongewoon voorkomt is dat Jesus zich “de verrijzenis” noemt. Verrijzen is een daad, geen persoon. Ook is de waarheid geen persoon, maar het valt gemakkelijk te begrijpen dat Jesus, in zijn goddelijke Persoon het Woord des Vaders, zich “de Waarheid” noemt. Alle menselijke waarheid moet overeenstemmen met de goddelijke en kan daarmee nooit in strijd zijn. Dit brengt ons tot de verklaring van “ik ben de verrijzenis”.
In Jesus’ tijd geloofden vele Joden al dat zij na hun dood zouden verrijzen tot een nieuw leven. Dat was onder meer de overtuiging van de Farizeeën, die hierin werden bestreden door de Sadduceeën (zie Mt 22, 23; Mc 12, 18; Luc 20, 27; Hand 23, 8). De opvatting van deze laatsten is te verklaren uit het feit dat op het gebied der leer de Sadduceeën “conservatief” waren, maar dan niet in de goede zin van dat woord. De leer der verrijzenis is in Israël immers vrij laat opgekomen, en de Sadduceeën wilden er nog niets van weten. Gehéél onomstreden getuigenissen van het OT zijn slechts Dan, 2-3 en 2 Makk 7, 9.11.14.29. Het laatste boek wordt door de Joden nog altijd niet tot hun Bijbelse geschriften gerekend, zodat de uitspraken ervan de Sadduceeën niets zeiden.
De Farrizeeën leerden de verrijzenis met grote nadruk en dit heeft ook Jesus gedaan. Daarnaast leerde Hij dat voor de rechtvaardigen een eeuwig leven bij God is weggelegd, een leer die pas in de latere boeken van het OT voorkomt en nog niet dikwijls. Oudtijds dacht men immers dat wat van de mens na de dood niet tot stof vergaat, in het sombere dodenrijk terechtkomt en daar een bestaan leidt, dat onder alle opzichten ver achter staat bij het aardse. De openbaring dat er méér, veel meer was, kwam pas in de eeuwen die aan de komst van Christus, de Verlosser, voorafgingen.
Als Jesus met nadruk de verrijzenis der doden leert, een leer die de Farizeeën verkondigen, wier geestverwant Jesus niet was, is dit een zaak van heel bijzondere betekenis. Jesus heeft het doelbewust gedaan, wetend wat Hij zei, al heeft Hij ook gewaarschuwd dat men zich van de verrijzenis, beter gezegd: van het verrezen lichaam van de verrezen mens, geen aardse voorstelling moest maken. Toen de Sadduceeën met een schijnargument de verrijzenis bespottelijk wilden maken, antwoordde Jesus hun: “Gij dwaalt en kent de Schriften niet”, eenmaal verrezen “huwt men niet en wordt men niet uitgehuwelijkt, maar is men als de engelen in de hemel” (Mt 22, 29-30; Mc 12, 24-25; vgl. Luc 20, 35-36, daar eindigend met: “… zij zijn gelijk engelen en zij zijn zonen van God”).
Jesus zelf wilde de eerste zijn, die uit de dood verrees tot nieuw leven; zijn in het graf gelegd lichaam is daaruit verheerlijkt opgestaan, Hij is de Eerste der verrezenen. En omdat dit volgens Gods wil zo moest zijn, omdat Christus’ verrijzenis als het ware het oertype, hèt voorbeeld is van de onze, noemde Jesus zichzelf: “de verrijzenis” – Hij moest het éérst verrijzen en zonder zijn verrijzenis zou de onze er niet zijn. “Door te sterven heeft Hij onze dood vernietigd” zegt de liturgie der Latijnse Kerk in haar prefatie van Pasen, en de grieks-byzantijnse kan tijdens de paastijd niet ophouden dit te herhalen. Door te verrijzen, gaat dezelfde prefatie voort, heeft Hij het leven hersteld, en aan dat leven zal ook, zoals bij Hem, ons verrezen lichaam deelhebben Hoe, ontgaat ons nog.
In het evangelie van Joannes staan verschillende uitspraken over de verrijzenis, zowel van die van Jesus persoonlijk, als van de algemene (vgl. 5, 25-29; 6, 39-40.44.54 en zie ook de belijdenis van Martha, 11, 24 en de uitspraak van Jesus in 12, 48). In de eerste tekst wordt de verrijzenis van goeden en slechten geleerd: de doden zullen hun graven verlaten: “die goed hebben geleefd voor de verrijzenis ten leven, die slecht hebben geleefd voor de verrijzenis ten oordeel” (5, 29). Ja, Jesus zegt zelfs: “Voorwaar, voorwaar ik zeg u dat er een uur komt, en het is er nu, dat de doden de stem van de stem van de Zoon van God zullen horen, en zij die daar zullen horen, zullen leven” (5, 25). Jesus’ uitspraken lijken soms tijdloos; zoals het eeuwige leven er nu als is voor wie gelooft en daarmee in hem begonnen is (6, 40), zo is ook de verrijzenis er “nu”. Dit betekent dat de Heer der verrijzenis, Jesus Christus, de mens geworden Zoon Gods, uit de maagd Maria geboren, er was. Hij noemde zichzelf “de Verrijzenis”. De verrijzenis is een gebeuren, in de gewone spreek- en schrijftaal geen persoon, en als Jesus zich toch zo noemt was dit een heel uitzonderlijke spreekwijze, die géén parallellen heeft.
Jesus noemt zich ook “het Leven”, omdat Hij, de Zoon van God, de bron is van alle leven, en voor ons mensen het “ware”, “echte” leven, het eeuwige leven, waaraan geen einde komt. Over dit leven spreekt Jesus bij Joannes zó herhaaldelijk, dat het een der leidende begrippen van dit evangelie is, een van zijn “Leitmotive”, zoals men in het Duits zegt.
In 14, 6 noemt Jesus zich “de Weg, de Waarheid en het Leven”. Hij sprak deze woorden bij het begin van de afscheidsrede die Hij aan het laatste avondmaal hield. Hij had zijn apostelen gezegd dat Hij van hen heenging, en dat zij de weg kenden waarlangs Hij zou gaan (14, 4). Thomas had toen vragend gezegd: “Heer, wij weten niet waarheen Gij gaat, hoe kunnen wij dan de weg kennen?” (vs 5). Hierop luidde het antwoord: “Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven. Niemand komt tot de Vader tenzij door Mij. Als Gij Mij zoudt kennen, zoudt gij ook mijn Vader kennen. Van nu af kent gij Hem en hebt gij Hem gezien” (vs 6-7). Op géén andere plaats van het evangelie noemt Jesus zich “de Weg” of zegt hij iets soortgelijks; het woord “weg” komt bij Joannes alleen maar hier voor en in 1, 23 (“maakt recht de weg des Heren” = Is 40, 3).
De Weg
In het boek der Handelingen worden levenswijze en geloof der eerste Christenen wel “de weg” genoemd (9, 2); er is ook sprake van “de rechte weg des Heren” (13, 10), en van de heidense volken die zich gedroegen volgens “hun wegen” (14, 16). Priscilla en Aquila legden de Jood Appollòs “de weg van God” uit, n.l. de christelijke leer (Hand 18, 26) en later zegt S. Paulus tot in de tempel verzamelde Joden dat hij eertijds “deze weg” (het Christendom) ten dode toe had vervolgd, m.a.w. de Christenen had willen vermoorden (22, 4). Toen de Apostel voor de landvoogd Felix stond, bekende hij dat hij “de God der vaderen vereerde volgens de weg, die zij (= de Joden) ‘sekte’ noemen” (24, 14) en daarna lezen wij nog dat Felix bijzonder goed op de hoogte was van “de weg” (24, 22).
De “weg (wegen) des Heren” is een bekende uitdrukking van het Oude Testament: het is de wijzen waarop God door Israël wil gediend worden en gediend wordt. Ook de leden der joodse sekte van Qoemraan bij de Dode Zee noemden hun levenswijze een “weg”. Dit alles maakt volkomen duidelijk wat Jesus bedoelde toen Hij zich “de Weg” noemde: Hijzelf is de bron van alle ècht (christelijk) leven, waarvan hij de regels heeft vastgesteld, waarvoor Hij zijn Kerk heeft gesticht, die Hij met zijn sacramenten heeft toegerust; Hij heeft ons door zijn dood op het kruis verlost en Hij heeft ons de Vader op bijzondere manier leren kennen. “Niemand komt tot de Vader tenzij door Mij” (14, 16) houdt in dat de nieuwe heilsorde die Hij heeft ingesteld tot het eeuwige leven bij God leidt en dat er daarnaast geen andere is.
De Waarheid
Dat Jesus “de Waarheid” is sluit aan bij wat elders in Joannes wordt gezegd, al in de Proloog (hfdst. 1); wij hebben hierover al gesproken. De “waarheid” is bij Joannes een veel omvattend begrip, zij staat tegenover de leugen zoals het licht tegenover de duisternis, het leven tegenover de dood. Zoals leugen, duisternis, dood bij Joannes uitdrukkingen zijn voor wat in feite hetzelfde is, zo ook de waarheid, licht, leven. Volgens 1, 14 is de Eniggeboren Zoon van God “vol van genade en waarheid”. In 1, 17 wordt eerst gezegd dat de oude Wet door Mozes is gegeven, maar dat “genade en waarheid” (een aan het OT ontleende uitdrukking) door Jesus Christus “geworden” (egéneto) zijn, waarmee een tegenstelling tussen “geven” en “worden” wordt gemaakt. Mozes heeft de Wet van God ontvangen en doorgegeven aan zijn volk, maar zo heeft Christus ons niet zijn evangelische Wet van “genade en waarheid” gegeven, neen, Hij belichaamt die, Hij is er de bron van, zij komen uit Hem voort en daarom kan Hij zeggen dat Hij zélf “genade en waarheid” is.
De oude Egyptenaren vereerden een godin der waarheid, die zij Maät noemden, en die de goede toestand van het heelal: juistheid, recht, orde, rechtvaardigheid, waarheid was. Nauw verwant met dee gedachte (maar natuurlijk geen godin) is het Hebreeuwse begrip emét, dat veel meer is dan waarheid alléén. Het komt van de wortel ‘aman (waarvan het liturgische amen), die “vast, duurzaam zijn” betekent, en omvat de betekenissen “vastheid”, “bestendigheid”, “duurzaamheid”, “waarachtigheid”, “trouw”, “waarheid”. De waarheid die door Christus is “geworden”, d.w.z. die Hij op een Hem geheel eigen manier is komen brengen, is allereerst de waarheid van zijn getuigenis, en dan zijn geheel overeenstemmen met de goddelijke norm, die God zelf is. Als Jesus zich zelf “de Waarheid” noemt, dan wil dit zeggen dat Hij de waarheid die alléén van absoluut belang is verkondigt, en dat Hij de bron en gever is van alles wat met de goddelijke norm, het goddelijk heilsplan overeenstemt. Hij is de absolute waarheid, God, die ook Licht en Leven is, en in wie geen leugens, duisternis, dood of bederf wordt gevonden.
Het Leven
Als derde uitdrukking voegde Jesus eraan toe dat Hij het “Leven” is, d.i. het leven zelf, dat Hij uit zichzelf heeft, zodat Hij de bron is van alle leven. Dit leven is het enige dat absolute waarde heeft en wanneer het aan de mensen wordt meegedeeld is dit het eeuwige leven. Met dit laatste vergeleken heeft het aardse leven alleen betekenis als voorbereiding. Men leze verder wat hierover op allerlei plaatsen in dit hoofdstuk is gezegd.
De graankorrel die sterven moet
Joannes 12, 24: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft hij alleen; maar als hij sterft, brengt hij veel vrucht voort”.
Toen Jesus zich te Jerusalem bevond om daar zijn laatste Pasen te vieren, gebeurde het ook dat enkele “Grieken” naar de stad waren opgetrokken om er de God van Israël te aanbidden (12, 20). Men houdt hen doorgaans niet voor Grieks sprekende Joden, maar voor halve proselieten, de z.g. “godvrezenden” (vgl. Hand 13, 16), mannen die zich niet lieten besnijden en niet de hele Wet van Mozes in acht namen, maar wel de God der Joden als de enige God erkenden en vereerden. “Grieken” werden zij genoemd vanwege de taal die velen van hen spraken, maar soms omvatte het woord alle niet-Joden. Zij spraken de apostel Philippus aan, misschien wel omdat hij Grieks verstond (waarop zijn Griekse naam zou kunnen wijzen) en vroegen hem Jesus te mogen zien. Philippus gaf het door aan Andreas, de broer van Petrus, en beiden deelden het ten slotte Jesus mee.
De “Grieken” hadden van de grote Meester, zijn wonderen en leer gehoord en werden door nieuwsgierigheid gedreven. Wij weten niet of zij de gelegenheid hadden gekregen met Jesus te spreken, het evangelie zegt het niet en heeft alleen het antwoord weer dat Jesus aan de twee apostelen gaf: “Het uur is gekomen dat de Mensenzoon verheerlijkt gaat worden. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als de graankorrel niet sterft als hij in de aarde valt, blijft hij alleen, maar als hij sterft draagt hij veel vrucht” en Hij voegde er nog enkele woorden aan toe, waarover straks.
Voor ons is het “sterven” van een graankorrel een ongewone uitdrukking, waaronder wij “bederven” zouden willen verstaan. Maar Jesus bedoelde er iets anders mee. Als een graankorrel is gezaaid en zich daarna ontwikkelt en opschiet, is hij geen graankorrel meer; als men de opgegroeide plant uit de grond trekt, is de korrel verdwenen, “gestorven”, maar in feite tot nieuw en volmaakter leven overgegaan. Jesus beduidde hiermee zijn aanstaande dood, die voor de mensheid nieuw leven zou betekenen, eeuwig leven. De graankkorrel was Hijzelf. Zijn dood op het kruis zou velen het leven schenken, voor altijd. Jesus voegde eraan toe dat “wie zijn leven bemint het verliest, maar wie zijn leven in deze wereld haat, het zal behouden voor het eeuwige leven”. Voor “leven” staat in het grieks psychè, het levensbeginsel, dat ok “ziel” betekent en in Semitische talen ook voor “ik” kan staan. Jesus bedoelt te zeggen dat men zichzelf niet moet zoeken, maar bereid moet zijn zichzelf op te offeren, als dit nodig is, zoals ook Hij dit doet. Wie zichzelf wegschenkt voor Hem, zal het eeuwige leven verwerven. Dàt is Jesus “dienen” en “volgen” (vs 26).
Over de betekenis die “beminnen” en “haten” in Semitische talen kunnen hebben: wanneer zij tegenover elkaar worden geplaatst kunnen zij “de voorkeur geven aan” en “achterstellen bij” betekenen. Wie Jesus wil volgen moet in deze wereld al het ander bij Hem achterstellen. Als men Hem wil dienen moet men Hem in alles volgen en “waar Ik ben, daar al ook mijn dienaar zijn” (vs 26). En ten slotte: “Als iemand mij dient, zal de Vader hem eren”, d.w.z. dat Hij zal getuigen dat het goed is wat hij doet.
De navolging van Christus is een ideaal, dat beschreven is in het beroemde boek dat die titel draagt en dat door Thomas à Kempis heet te zijn geschreven. Het begint met de woorden van Joannes: “Wie Mij volgt, wandelt niet in de duisternis” (Joan 8, 12). Het volgen van Jesus is een evangelisch ideaal. Maar eerst is Jesus zijn eigen weg gegaan, die naar het kruis.
De Meester lijkt met zijn antwoord aan Philippus en Andreas te hebben willen zeggen dat het de tijd niet meer was om te voldoen aan de nieuwsgierigheid van vreemden, die in het voor hen verre Jerusalem de man wilden zien waarvan ieder sprak. Hij liet op de boven aan gehaalde woorden volgen dat zijn “uur”, waarvan Hij “gered” zou willen worden (vgl. Mt. 26, 39: “Vader… laat deze kelk aan Mij voorbijgaan”), gekomen was (vs 27), maar óók van van zijn verheerlijking (vs 28). Het laatste is dat van zijn aanstaande verrijzenis, die zozeer het zegel zou plaatsen op zijn lijden en dood, dat de Apostel kon schrijven dat Jesus onze Heer “is overgeleverd om onze misdaden en is opgewekt om onze rechtvaardigheid” (Rom 4, 25). Het laatste moet men goed verstaan: door zijn dood aan het kruis heeft Jesus ons verlost, de losprijs betaald voor de zonden (1 Cor 6, 20; 7, 23). Maar omdat Hij Gods Zoon was, had de dood geen macht over Hem en verrees Hij, waarmee Hij voor ons de weg naar het eeuwige leven vrijmaakte.
Bron: J.P.M. van der Ploeg O.P., In beeld en gelijkenis, Venlo 1989.