www.ecclesiadei.nl
Introibo ad Altare Dei
Hoofdpagina | Tridentijnse Liturgie | Documenten | Bedevaarten | Links | Contact 
 www.ecclesiadei.nl / documenten / DOSSIER: Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P. / Paasmaal_Avondmaal_en_Eucharistie
    HOME
    Automatic translations
    select here your language

Het Evangelie van Jezus Christus (deel-2)

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
MAART 1998


Er is in Nederland nog geen eeuw geleden een christelijk hoogleraar geweest, in de omschrijving van wiens taak het verdedigen van de christelijke godsdienst stond. Hij gaf daarvoor zelfs een eigen tijdschrift uit. Maar hij geloofde niet dat Jezus van Nazareth ooit geleefd had. Waarom niet? Zijn redenering was eenvoudig. Het is duidelijk, zei hij, dat de vier Evangeliën aan Jezus goddelijke eigenschappen toekennen, Hem zelfs tot God maken. Maar zoiets is onmogelijk. Dus heeft Hij nooit bestaan. Gelukkig zijn er weinigen die zo ver gaan.

De vier Evangeliën worden in twee groepen verdeeld. De eerste drie heten ook synoptische Evangeliën (kort gezegd: de synoptica), omdat zij zoveel gemeenschappelijk hebben dat men de teksten in de kolommen naast elkaar kan afdrukken om ze samen te overzien (met een Grieks woord synopsis genoemd) en zo de overeenkomsten en de verschillen vast te stellen. Het Evangelie van Johannes wordt volledigheidshalve aan veel synopsen toegevoegd, maar het grootste deel ervan vertoont geen parallellen met de andere drie.

Zoals gezegd hebben de synoptica met elkaar veel gemeen, maar met Johannes is dit niet het geval (waarbij de geschiedenis van het lijden van Jezus moet uitgezonderd worden). Dit Evangelie heeft deels een andere stof en stijl dan de eerste drie. Jezus spreekt er zeer plechtig in en niet populair, reden waarom men aanneemt dat de auteur Jezus’ woorden in zijn eigen stijl en met eigen gedachten heeft heeft weergegeven. Het Evangelie legt ook grote nadruk op zeven grote wonderen van Jezus die het tot in bijzonderheden weergeeft, waarbij er zijn die voor de gebeurtenissen van geen enkele betekenis zijn en van welke de enige redelijke verklaring is, dat zij van ooggetuigen stammen.

De “synopsen” die men van de Evangeliën heeft samengesteld wijken voornamelijk van elkander af wat de orde der verhaalde gebeurtenissen betreft. Omdat deze voor de aard van de volgende hoofdstukken van weinig of geen belang is, hebben wij in hoofdzaak die van Lagrange gevolgd, in de Franse taal uitgegeven door C. Lavergne O.P. (nieuwste uitgave Parijs 1993).

In de synoptische Evangeliën zijn Mattheüs 1-2 en Lucas 1-2 bijzondere stukken. Zij hebben betrekking op Jezus’ geboorte, de aankondiging daarvan en Zijn “kindsheid”. Men noemt ze wel de “Kindsheid-evangelies”, een naam die de indruk wekt dat wij met afzonderlijke “Evangeliën te doen zouden hebben, wat niet het geval is. Het zijn twee onderscheiden inleidingen op het eigenlijke evangelieverhaal, dat bij Marcus begint met de prediking van Johannes de Doper in de woestijn. Het Evangelie van Johannes vangt aan met de eeuwige voortkom st van het Woord uit de Vader.

Naast de Evangeliën bevatten de andere boeken van het Nieuwe Testament nog hier en daar enkele gegevens over Jezus, die Riciotti heeft samengevat in nr. 103 van zijn boek, die echter zo goed als geen nieuwe gegevens bevatten. Daarnaast ken men de zgn. ágrapha (“niet geschreven”), dat zijn woorden van of over Jezus en Zijn leerlingen die niet in het door de Kerk erkende Nieuwe Testament te vinden zijn. Er zijn er van verschillende aard: varianten van de bekende bijbeltekst, aanhalingen bij de oude Vaders e.d.m. Iemand (A. Resch, 1889) heeft eerst gemeend 74 echte ágrapha te kunnen vinden, maar later bracht hij hun getal terug tot 36, waar iemand anders 14 van maakte. Het zijn er zeer weinig en zij zijn voor de geschiedenis van Jezus praktisch van geen betekenis.

Van het beroemde “getuigenis” over Christus van de bekende joodse geschiedschrijver Flavius Josephus (37/38 – ±100) moet hetzelfde worden gezegd. Men vindt het in zijn Joodse Oudheden (in 93/94 verschenen), Boek XVIII, 63-64:

«Omtrent die tijd was daar Jezus, een wijze mens, als men hem nog mens mag noemen, want hij heeft buitengewone werken gedaan en was leraar van mensen die gaarne de waarheid aanhoren. Hij trok veel Joden aan en ook veel Grieken. Dat was Christus. En nadat Pilatus hem had gestraft met het kruis, nadat hij door enkele voornamen van de onzen was aangeklaagd, gaven degenen die hem van het begin af hadden liefgehad het niet op. Hij verscheen hun opnieuw, levend, op de derde dag, nadat de goddelijke profeten dit en duizend andere wonderbare dingen over hem hadden voorspeld. En ook nu nog is de groep van hen, die naar hem Christenen worden genoemd, niet kleiner geworden».

Het verbaast dat een Jood zulk een tekst heeft geschreven en daarom houden velen, zoals o.a. Lagrange, hem voor onecht. Maar omdat hij in alle handschriften van de Joodse Oudheden voorkomt, nam zelfs een zo liberale Lutherse theoloog als Adolf von Harnack (1851-1930) aan dat hij van de hand van Josephus is en echt. Het is bekend dat deze op het einde van zijn leven met helpers werkte, die de teksten voor hem uitschreven en daarom kan men zich afvragen of niet een van hen, die zich bijzonder tot Christus voelde aangetrokken, heeft bereikt dat een tekst als deze in het grote werk werd opgenomen. Iets nieuws brengt hij niet.

In rabbijnse geschriften is zo goed als niets te vinden over Jezus van Nazareth en de Zijnen, en het weinige dat zij zeggen is voor ons van geen betekenis.

Uit al het bovenstaande is het duidelijk dat de vier Evangeliën voor ons de bronnen zijn van het leven van Jezus. Wat niet in het Nieuwe Testament over Hem voorkomt is praktisch van geen betekenis.

Van meer betekenis lijken zgn. apocriefe Evangeliën te zijn, d.w.z. die ten onrechte aan een Apostel zijn toegeschreven en uit de 2de-3de eeuw of later stammen. Daarnaast zijn er de Evangeliën “volgens de Hebreeën” (alleen de titel is bekend), van de Ebionieten, enz. Dan kent men nog een zgn. Brief van de 12 Apostelen (2de eeuw), teksten toegeschreven aan Pilatus en aan Nicodemus, terwijl er ook nog enkele gnostische Evangeliën zijn, die in gebruik zijn geweest bij de sekte(n) van de gnostieken, onder welke vooral het zgn. Thomas-Evangelie tegenwoordig belangstelling wekt. Een volledige tekst daarvan is de kleine gnostische bibliotheek die in 1945 te Nag Hammädi (op de westelijke oever van de Nijl in Midden-Egypte) is gevonden. De belangrijkheid van deze vondst voor de kennis van het gnosticisme werd overschaduwd door de sinds 1947 bij de Dode Zee gevonden Joodse teksten, waarbij er veel zijn van het Oude Testament. Tegenwoordig begint men bij het grote publiek belang te wekken voor de Nag Hammädi-teksten, waarvan de eerste volledige vertaling (in het Engels) is verschenen (bij Brill te Leiden; 1977,493 blz.).

Het “Evangelie van Didymus Judas Thomas” bestaat uit 114 korte teksten die voorgeven “geheime door Jezus gesproken woorden” te bevatten. Het geheel is onecht en de meeste “woorden van Jezus” zijn dit met zekerheid eveneens. Over enkele zou men kunnen twijfelen, maar voor hun echtheid ontbreekt elke garantie. De tekst in zijn geheel is uit het midden der tweede eeuwen is vermoedelijk in Syrië geschreven (in het Grieks), misschien ook in Egypte. Hij was bekend aan Hippolytus (begin 3de eeuw), Origenes (3de eeuw) en Cyrillus van Jerusalem (4de eeuw).

Betrouwbaarheid der Evangeliën

In de Christenheid heeft men van het begin af aanvaard dat de Evangeliën van Mattheüs en Johannes van de gelijknamige apostelen zijn, dus van ooggetuigen, terwijl men Marcus en Lucas voor leerlingen van respectievelijk Petrus en Paulus hield. Dit bleef zo totdat er in de 16de/17de eeuw twijfels opkwamen die er toe hebben geleid, dat men in vele milieus, allereerst protestantse, later ook katholieke, is gaan twijfelen aan hun historische betrouwbaarheid. Daartoe was het nodig te zeggen dat zij niet van ooggetuigen afkomstig konden zijn, of minstens niet van bijzonder goed ingelichte personen.

Boven hebben wij al de voornaamste reden gegeven van deze tot ontkenning gegroeide twijfel: er staan zoveel wonderen en andere ongelooflijke zaken in de Evangeliën en deze gebeuren natuurlijk niet. Daarmee oordeelde en veroordeelde men met de maat van een vooropgezette stelling, een filosofisch a priori, waarvoor men geen bewijzen nodig acht (en die er niet zijn). Een oude Latijnse spreuk zegt: quod gratis affirmatur, gratis negatur; wat zonder bewijs wordt beweerd, mag men ook zonder bewijs ontkennen. Maar omdat velen zich door de ontkenning van de waarheid laten verleiden, is het nodig geworden het gratis ontkennen van de waarheid te laten varen en de waarheid te verdedigen. Dit leidde tot het ontstaan van de apologie van de christelijke godsdienst, waarvan de martelaar St. Justinus (gestorven rond 165) het eerste grote voorbeeld heeft gegeven. De apologie is tegenwoordig onder katholieke theologen weinig meer in tel en ook daardoor komt het dat zovele gelovigen, ook theologen, in de armen van de ontkenners van het christelijk geloof worden gedreven.

Na de waarheid van de Evangeliën in algemene lijnen ontkend te hebben, bevestigde men zijn “gelijk” met daarvoor geschikt lijkende argumenten. Al in de oude tijd waren er heidense schrijvers die daarmee ten strijde trokken tegen het Christendom, men denke aan het boven genoemd werk van Augustinus over de “consensus” (de onderlinge overeenstemming) der evangelisten. Met te wijzen op de zgn. verschillen tussen de evangelisten is de kritiek op de Evangeliën begonnen, en deze methode wordt nog altijd voor vruchtbaar gehouden. Hierbij kan worden gewezen op het volgende.

Tussen de Evangeliën zijn er allerlei verschillen van kleine (of kleinere) aard, die iedereen in een synopsis gemakkelijk ontdekt. Het ontbreken van een volstrekte en tot in onderdelen nauwkeurige harmonie der Evangeliën is geen nadeel, omdat dit bij getuigenissen van ooggetuigen vaak het geval is. Wanneer enkele getuigen over hetzelfde feit tot in onderdelen precies hetzelfde berichten, ontstaat gemakkelijk het vermoeden dat zij dit met elkaar zijn overeengekomen. Daarom heeft Lagrange aan zijn werk. Het Evangelie van Jezus Christus een motto meegegeven van de Gnekse Wijsgeer Heraclitus (550-480 v. Chr.): «Een niet opvallende harmonie is beter dan een opvallende». In een gulden boekje, eerst in het Italiaans verschenen, daarna in het Engels: The Study of the Synoptic Gospels (London-Dublin, 1965,89 blz.), heeft Kardinaal A. Bea, de schrijver, er o.a. op gewezen hoe over hetzelfde feit, door ooggetuigen waargenomen, door dezen zeer dikwijls op verschillende manieren (met verschillende bijzonderheden) bencht wordt. Het feit is bekend in de psychologie.

Bea zegt dat de gemiddelde mens van iets wat hij ziet gebeuren ongeveer 12% bewust waarneemt, d.w.z. dat het op die beperkte schaal tot hem doordringt. Hoe meer een gebeurtenis indruk op iemand ~aakt, hoe meer verschillend dit door waarnemers wordt weergegeven. Dit moet ook m en na Jezus’ tijd het geval zijn geweest met betrekking tot Zijn woorden en daden, en zijn weerslag hebben gevonden in de overlevering er van. Niet alles wat door de een is doorgegeven is het ook door de ander gedaan, en er konden zelfs ondergeschikte verschillen optreden, die van geen betekenis zijn voor wàt men wilde overleveren. Een voorbeeld. In Mattheüs 20, 29 e.v. staat dat toen Jezus op Zijn tocht naar Jerusalem de stad Jericho verlaten had, twee blinden Hem smeekten hen te genezen. In Marcus 10,46 e.v. is slechts sprake van een enkele blinde, wiens naam zelfs wordt genoemd: Bartimeüs. In Lucas 18, 35 e.v. is sprake van een blinde die Jezus ontmoette toen Hij Jericho binnen ging. Het betreft hier duidelijk dezelfde gebeurtenis: volgens de drie teksten zaten de blinden langs de weg te bedelen en riepen luid: «Jezus, Zoon van David, ontferm U over mij (resp. ons)». De geringe verschillen zijn van geen betekenis voor het meegedeelde feit en waren het ook niet voor de evangelisten. Bovendien laten ze zien dat wij met drie zelfstandige bevestigingen van hetzelfde wonder te maken hebben, wat de bewijskracht er van verhoogt, naar het boven aangehaalde woord van Heraclitus.

Soms ook zijn de verschillen groter, lijken ze velen zelfs groot. Het klassieke voorbeeld hiervan zijn de berichten over de verrijzenis van Christus en Zijn verschijningen daarna. Met enige scherpzinnigheid en kennis van zaken zijn zij tot één geheel samen te voegen, waann echte tegenstellingen niet voorkomen. Maar dit willen vrijzinnigheid en modernisme niet; zij drijven de onderlinge verschillen op de spits, omdat zij hun in hun ogen een belangrijk argument verschaffen om de waarheid van de berichten te kunnen loochenen. Over de ware ondergrond hiervan wordt meestal niet gerept: Jezus van Nazareth kàn niet verrezen zijn, in hetzelfde lichaam dat drie dagen tevoren in het graf was gelegd. Bijgevolg is het verhaal hiervan een geleidelijk ontstane legende, die in de loop van de jaren verschillende vormen heeft aangenomen.

Nog een voorbeeld van het ontstaan van onderscheiden legenden zou het bericht over de wonderbare broodvermeerderingen zijn. Mattheüs (14, 13-21) en Marcus (6, 32-44) spreken van een eerste wonder, gevolgd door een tweede van dezelfde soort (Mt. 15, 32-39; Mc. 8, 1-10), terwijl Lucas er maar één vermeldt, het eerste (Luc. 9,10-17), dat ook Johannes kent (Joh. 6, 1-15), die aan het verhaal o.a. de vermelding toevoegt, dat de apostelen Philippus en Andreas met Jezus nog een gesprek hadden vóór het wonder geschiedde. Maar dat het werkelijk is gebeurd, is voor de modernisten een legende, want wonderen gebeuren niet. Die legende heeft dan in de loop der jaren de vorm van twee wonderen aangenomen. Men kan nu zelfs van preekstoelen horen (eerder: via microfoons), dat de menigte het weinige voedsel dat zij bij zich had broederlijk heeft gedeeld, zodat men later vertelde dat er een wonder was gebeurd, en nog later waren het er twee.

Schamoni vermeldt in zijn boek verschillende wonderen van dezelfde aard die véél later gebeurd zijn (tot in onze tijd) en parallellen zijn van de broodvermeerderingen uit de Evangelies.

Vormgeschiedenis

Een nieuwe methode waarmee men o.a. de betrouwbaarheid van de Evangeliën meent te kunnen ondermijnen, is gevonden in die der zgn. “Formgeschichte”. Het woord is Duits en wordt in andere talen vaak niet vertaald. Wanneer zoiets het geval is, toont dit dat het begrip dat het wil uitdrukken bij de gebruikers der andere taal niet of onvolmaakt aanwezig is. De methode der “formgeschichtliche” analyse is dan ook een heel nieuwe, vroeger onbekende, ontstaan in Duitsland, en daar voortgekomen uit de volkskunde. In verhalen en dergelijke meer die onder de mensen resp. in volksgroepen de ronde doen, onderscheidt men sprookjes, mythen, verzen, spreekwoorden enz. Deze hebben alle hun eigen “vorm” zegt men, en een eigen ontstaansgeschiedenis in de gemeenschap, die men meestal niet meer kan nagaan. Zo werd het woord Formgeschichte geboren en zij werd door de oudtestamenticus Hermann Gunkei (1862-1932) in de eerste helft van deze eeuw toegepast op het boek Genesis en – vooral – op de bijbelse Psalmen. Gunkel sprak doorgaans van Gattungen (=soorten). Voor hem was bijv. een klaagpsalm een andere “soort” psalm dan een hymne.

Merkwaardig genoeg is deze formgeschichtliche methode van bestudering van de H. Schrift na Gunkel niet meteen toegepast op andere boeken van het Oude Testament (dit gebeurde eerst veel later), maar op de synoptische Evangeliën. Het resultaat was dat men vaststelde dat de eerste drie Evangeliën zijn samengesteld uit een groot aantal afzonderlijke stukken, meest kleine, maar ook grotere, die wat hun “vorm” (Gattung) betreft keurig aan verschillende categorieën werden toegewezen. In de volkskunde is het ontstaan van verhalen enz. onbekend. De in “het volk” in omloop zijnde “teksten” zijn anonieme “scheppingen” van de gemeenschap waarin zij in omloop zijn.

Dit werd toegepast op de Evangeliën: ook deze zijn geen werken van de drie afzonderlijke schrijvers Mattheüs, Marcus en Lucas, maar zij zijn anoniem ontstaan in de oude christelijke Kerk van de tweede en derde generatie. Men onderscheidt parabels, zaligsprekingen, wonderverhalen, verhalen van duiveluitdrijvingen, het lijdensverhaal van Jezus en nog veel meer.

Elk van deze “vormen”, “soorten”, had ook een eigen “Sitz im Leben”, een onvertaalbare uitdrukking, waarmee men de situatie bedoelt waarin de “vormen” zijn ontstaan en werden voorgedragen, doorgegeven (overgeleverd), verder verteld, enz. Als belangrijke plaats daarvoor in de christelijke “gemeente” wijst men vooral de eredienst, de liturgie aan. Daarin werden liederen gezongen, eucharistie gevierd, sacramenten toegediend, geloofsbelijdenissen opgezegd, gepreekt en nog meer.

Ofschoon het hier slechts een methode van tekstanalyse heette te betreffen, was een der resultaten: de eerste drie Evangeliën zijn voortbrengsels van de christelijke oergemeente der eerste twee of drie generaties en zij bestaan uit een samenvoeging van allerlei stukken en stukjes tekst, die in de gemeenten anoniem de ronde deden. Van ooggetuigeverslagen is dus geen sprake, de eerste drie Evangeliën zijn de weerslag van wat men in de tijd van hun ontstaan geloofde van wat er met Jezus is gebeurd, van wat Hij heeft gedaan en ondergaan, en hoe Hij tenslotte (in de religieuze verlangens en verbeelding) uit de doden is opgestaan.

De methode der Formgeschichte, ofschoon allereerst een methode van tekstanalyse” is voor de protestantse vrijzinnigheid, en later voor het “katholieke” modernisme, een grote steun geweest in hun ontkenning van het geschiedkundig karakter der Evangeliën en de (al a priori niet aanvaarde) godheid van Christus. Voor hun vertegenwoordigers waren de resultaten der formgeschichtliche analyse een welkome bevestiging van hun ontkenning van het bovennatuurlijk karakter der Evangeliën, van Christus’ godheid, enz. Christus is voor hen een grote persoonlijkheid uit de verhalen die over Hem in het jonge Christendom (anoniem) de ronde deden en Hij heeft in de fantasie der Christenen al vroeg als wonderdoener geleefd. De Hem toegeschreven leer heeft geen absolute waarde en de uit Zijn “Jezus-beweging” ontstane Kerk heeft in onze tijd niets anders te doen – in strijd met Romeinen 12,2: «stemt uw gedrag niet af op deze wereld» – dan zich bij de wereld van vandaag aan te passen, om niet “uit de tijd” te geraken en te verdwijnen. Vele voorstanders van de zgn. theologie van de bevrijding hebben gezegd dat hun marxistische analyse van de maatschappij niet met zich meebrengt dat zij ook marxisten zijn. Dat dit een drogreden is, is niet alleen duidelijk uit het feit dat er bij de bevrijdingstheologen veel echte marxisten zijn, maar ook dat een vorm van materialisme aan deze analyse ten grondslag ligt. Men kan geen werktuigen gebruiken die niet zijn afgestemd op het werk wat er mee moet worden verricht.

Het laatste geldt ook voor de methode van de “geschiedenis der vormen”. Zij wordt door vrijzinnigen en modernisten gebruikt voor hun vrijzinnige verklaring van de H. Schrift. De voornaamste voorstanders – men denke bijvoorbeeld aan hun kopstuk, de protestantse hoogleraar Rudolf Bultmann (1884-1976) – staan afwijzend tegenover het traditionele Christendom en zijn geloofsbelijdenis: het Credo van Nicea-Constantinopel. Bultmann verklaarde de belangrijkste waarheden die het Nieuwe Testament leert, met als eerste het God en mens zijn van Christus, tot mythen, d.i. godsdienstige verhalen zonder grond in de werkelijkheid. Daarom luidde zijn bekende leus: de Bijbel moet “ontmythologiseerd” worden; zijn inhoud is mythologisch en daarvan moet hij worden ontdaan.

Het is duidelijk dat voor Bultmann c.s. een vrijzinnig a priori, d.i. zonder enig bewijs aanvaarde stellingen, die voor een gelovige niet opgaan, zoals de ontkenning van Christus’ godheid, aan hun opvattingen ten grondslag ligt.
Voorstanders van de “formgeschichtliche” analyse wijzen er doorgaans op dat de literaire “vormen”, die zij in de Evangeliën aanwijzen, ook zijn te vinden in de oude rabbijnse en Griekse literatuur van dezelfde tijd. Men moet ze dus op dezelfde manier beoordelen als deze. Maar zelfs als het eerste waar zou zijn, volgt er nog niets uit voor de waarheid der evangelische teksten, want gelijke tekst”vormen” treft men ter wereld op veel plaatsen aan. Ook moet men niet overdrijven. Iedere deskundige op literatuurgebied erkent het uiterst bijzondere karakter van de Evangeliën, van hun stijl en van hun inhoud.

Daarbij komt dat het uit de lucht is gegrepen dat belangrijke werken het product van een collectiviteit, een gemeenschap, zijn. Alle waarlijk grote werken zijn afkomstig van personen, die ze hebben samengesteld of geschreven. Dit is bij de Evangeliën op onderscheiden manieren te bewijzen. Wie enig gevoel voor literatuur heeft, hoeft de synoptische Evangeliën maar te lezen om te beseffen dat hij met teksten te maken heeft die in de wereldliteratuur hun weerga niet vinden en die ons eerlijk willen inlichten over waarover zij schrijven.

In de oude Kerk en tot enkele eeuwen vóór onze tijd schreef men eenstemmig de vier Evangeliën toe aan hen wier namen ze ook nu nog dragen: Mattheüs, Marcus, Lucas en Johannes. Beroemde kerkelijke Vaders en schrijvers deden niet anders en in de Kerk is er tot voor enkele eeuwen zelfs geen schijn van twijfel over opgekomen. Aan andere, even vaste overleveringen uit dezelfde tijd twijfelt geen geschiedschrijver. Als dit nu wel gebeurt bij de Evangeliën is dit omdat voor velen, bijna allen die er over schrijven, het Christendom geen neutrale, onverschillige zaak is, maar een die henzelf aangaat. De leerlingen van Johannes de Doper kwamen Jezus in naam van hun meester vragen of Hij de beloofde Messias was. Als antwoord wees Jezus op Zijn wonderen: «Blinden zien, lammen lopen, melaatsen worden genezen, doven horen, doden staan op … en zalig hij die zich aan Mij niet ergert» (Mt. 11,5-6; Luc. 7,22-23). De laatsten waren allen die Jezus’ wonderen wel hadden gezien of er van geloofwaardige getuigen van hadden gehoord, maar die weigerden ze te geloven. In onze tijd zijn zij er ook, legio.
Toen in de 16de eeuw de westerse Christenheid werd verscheurd, leerden de hervormers hun leerlingen alleen op de Bijbel te vertrouwen (scriptura sola, ” de Schrift alleen”) en dit was een van de voornaamste beginselen. Daarmee hadden zij de bedoeling de katholieke Kerk, haar leer en haar “overlevering”, uit haar hengsels te lichten. Daarom hield de kerkvergadering van Trente alleen voor, dat de goddelijke openbaring in twee bronnen te vinden is: de H. Schrift èn de (goddelijke) Overlevering. Het laatste werd door de hervormers ontkend en sindsdien is het Protestantisme allergisch (verkeerd reagerend) geworden op elke vorm van overlevering. Mede daarom had de vrijzinnige kritiek der Evangeliën niet het minste bezwaar om het massale getuigenis der overlevering als van nul en gener waarde te beschouwen.

Het eerste begin: Joh. 1, 1-18

«1. In het begin was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. 2. Zo was het in het begin bij God. 3. Alles is door Hem geworden en zonder Hem is niets geworden, dat geworden is. 4. In Hem was leven en het leven was het licht der mensen. 5. En het licht schijnt in de duisternis, maar de duisternis heeft het niet opgenomen. 6. Er was een mens, door God gezonden, die Joannes heette. 7. Deze kwam voor een getuigenis, om te getuigen van het licht, opdat allen door Hem zouden geloven. 8. Hij was niet zelf het licht, maar moest getuigen over het licht. 9. Hij was het ware licht, dat elke mens verlicht die in de wereld komt. 10. Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, maar de wereld erkende Hem niet. 11. Hij kwam in het zijne, maar de zijnen aanvaardden Hem niet. 12. Maar die Hem wel aanvaardden, hun gaf Hij macht kinderen van God te worden, die in zijn Naam geloven, 13. die niet uit bloed, noch uit de wil van vlees, noch uit de wil van een man, maar uit God zijn geboren. 14. En het Woord is vlees geworden, en het heeft onder ons gewoond, en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de Eniggeborene van de Vader vol genade en waarheid.»

De vier Evangeliën beginnen alle op een andere manier. In dat van Marcus horen wij niets over de voorgeschiedenis van Jezus, vóór Hij zich liet dopen in de Jordaan. Lucas verhaalt ons de voorgeschiedenissen van de geboorte van de Doper en van Jezus, die Mattheüs nog laat voorafgaan door een geslachtslijst van Jezus, te beginnen bij Abraham; Johannes, de laatste der vier, laat zijn Evangelie beginnen met de eeuwige voortkomst van het goddelijk Woord uit de eeuwige Vader, en mens geworden zoals wij. Daarom vangen wij ons bericht hiermee aan.

De laatste twee eeuwen is dikwijls gezegd dat Johannes, of wie het ook zij, zijn hoge bespiegelingen heeft ontleend aan de Griekse wijsbegeerte. Die kende het begrip logos, dat “woord” betekent, en dat de filosofen niet alleen gebruikten van de woorden die de mond uitspreekt, maar ook van de daarmee bedoelde gedachten, die uit het geestelijk deel van de mens, zijn verstand, voortkomen. Johannes zou zijn eeuwig woord dat uit God, de Vader, voortkomt, geleend hebben van de Grieken. Zijn hele Evangelie zou deze invloed vertonen en daarmee in gedachtengang afwijken van Israël, wiens zoon de evangelist was. Ofschoon deze opvatting niet zonder kritiek was gebleven, is zij door velen verlaten sinds het bekend worden van de inhoud der vondsten die vanaf 1947 te Qumran zijn gedaan, niet ver van de oever van de Dode Zee, zuid-oostelijk van Jericho. Daaruit is het duidelijk geworden dat als Johannes Griekse invloeden vertoont, dit via het jodendom van zijn tijd is gebeurd, waarin gedachten leefden die uit de Griekse wereld van die tijd in het jodendom waren doorgedrongen. Een daarvan was die van het “woord”, in het Aramees mêmra geheten, dat in rabbijnse geschriften een belangrijke rol speelt, maar in het Oude Testament niet voorkomt. Het werd zelfs persoonlijk gebruikt, d.i. voor de persoonlijkheid, de persoon van een mens. Dit was allang vóór 1947 bekend en in de woordenboeken te vinden, maar teksten van Qumran hebben er opnieuw op gewezen dat men om gedachten van Johannes te begrijpen niet buiten Israël hoeft te zoeken. Daar komt bij, dat men de gedachte van de eeuwige voorkomst van het Woord uit de Vader noch bij de Grieken noch bij de joden kan vinden. Zij maakt deel uit van de Openbaring die God ons heeft geschonken en die Johannes heeft opgetekend.

Israël had een opvatting van God, die ver uitsteeg boven die van de goden der naburige volken. God is een geest en geen stof, oneindig volmaakt en bestaande met verstand en wil. God kent zichzelf in een oneindig begrip dat in alle eeuwigheid uit Hem voortkomt. Tn het boek der Schepping lezen wij dat God “in het begin” de hemel en de aarde schiep, Johannes heeft het over een begin dat ver daarvoor lag, geen begin was, maar een bestaan van alle eeuwigheid. In die eeuwigheid kent God zichzelf en deze kennis noemt de evangelist zijn “Woord”, dat niet van Hem onderscheiden is en dus God. Opdat wij er iets van zouden beseffen, zegt Johannes dat het Woord “bij God” was, en vult aanstonds aan dat het Woord zelf God is.

In het Oude Testament leest men dat God door Zijn wijsheid de wereld heeft geschapen, Johannes verduidelijkt dit door te zeggen dat het door het Woord is geschied. Door en in Zijn wijsheid heeft God alles gemaakt (Oude Testament), Johannes leert dat alles door het Woord het is geworden, het aanzijn heeft ontvangen uit niet· anders (vers 3).

De mens leeft, maar aan mens en dier wordt dit leven maar voor een tijd geschonken, die, als hij zo goed als voorbij is, kort lijkt te zijn geweest. In het Woord was het leven van alle eeuwigheid en Hij gaf aan de mensen wat voor hen de gave is die zij het minst kunnen ontberen: het licht waardoor wij alles zien rondom ons (4). Maar Johannes bedoelt hier niet het licht van de zon, maan en sterren, maar het geestelijk licht, dat het Woord is en dat het aan de mensen wil meedel n. Maar deze laatsten wilden er niet van weten, zij verkeerden in de “duist rnis”, niet wetend wat God met hen voorhad. Erger nog: zij wilden van het bijzondere licht dat God hun schenken wilde in hun “duisternis” niet weten (6). Johannes doelt hier op de verlossing, door tallozen niet aanvaard.

In de verzen 6-8 sluit h t Evangelie van Johannes zich aan bij de drie andere en wijst op de voorbereiding door Johannes de Doper van de komst van het Woord op aarde, «opdat allen door Hem (daardoor) zouden geloven». De betekenis van dit geloven krijgt in het vierde Evangelie grote nadruk, de volle betekenis ervan wordt later in het Evangelie ontvouwd.

triniti