HOME | select here your language |
Het Evangelie van Jezus Christus (deel-1)
Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
FEBRUARI 1998
De volgende bijdrage wil een inleiding zijn op een “Leven van Jezus”, dat ik nog zou willen schrijven. Het plan is al enige tijd oud en het is mij gebleken dat ik aan zulk een boek, in de stijl van dat over de parabels van het Evangelie, niet kan werken en tegelijkertijd het Katholiek Maandblad verzorgen, zoals ik tot dusver heb gedaan.
Boze tongen hebben gezegd dat ik aan het maandblad geen medewerkers wil hebben, maar dit is vanzelfsprekend niet het geval: het zou mijn arbeid verlichten als zij zich aanmeldden, maar het is uiterst zelden dat iemand mij een bijdrage stuurt. Negen jaar geleden, toen ik met het KM begon, heb ik naar medewerkers van enig formaat gezocht, maar niet gevonden. Het theologisch bedrijf, dat het KM veronderstelt, is in wat nog altijd katholiek Nederland heet bijna geheel in handen van personen die niet alleen van de klassieke theologie (en hiermee bedoel ik niet een bepaalde school) niet willen weten, maar die ook een vorm van theologie bedrijven die van de traditie der Kerk aanmerkelijk verschilt – om het zacht te zeggen. Daarom antwoordde mij iemand die ik om medewerking vroeg, dat hij deze “omwille van zijn collega’s” niet kon geven.
Ik stel mij nu voor in de volgende nummers van het KM telkens een hoofdstuk, of een deel daarvan, te brengen, dat later hopelijk deel zal kunnen uitmaken van een “Leven van Jezus” of hoe het werk ook zal heten.
In zijn Navolging van Christus zegt Thomas van Kempen dat de beste studie is, het leven van Jezus Christus te overwegen (Boek I, 1,3). Deze overweging moet op een goede kennis der Evangeliën berusten, zeker in een tijd, die nu al meer dan twee eeuwen duurt, dat de waarheid van de inhoud er van wordt bestreden. Dit gebeurt ook in wat “binnen de katholi.eke Kerk” zou moeten heten maar daar in feite buiten staat. De Kerk wordt sinds Vaticanum II overspoeld door de tweede grote fase van het modernisme. (de eerste was die onder Pius X), en in Nederland is dit overspoelen een bijna totale zondvloed geworden. Zelfs als men enkele golfjes daarvan kan tegenhouden, heeft men weinig bereikt en daarom is het nut van dit soort tegenhouden betrekkelijk. Ik hoop dat mij nog tijd zal gegeven zijn om het voorgenomen werk tot e.en goed einde te brengen, om dan te kunnen zeggen: Laat nu, Heer, Uw dienaar in vrede gaan.
De wereld kent veel grote godsdiensten. Zo heeft zich sinds de vijfde eeuw voor Christus in Azië die van Boeddha in verschillende vormen ontwikkeld. Hij is voortgekomen uit het Hindoeïsme, dat geen stichter kent, maar wel vele miljoenen aanhangers. De Islam heeft zich sinds de eerste helft van de zevende eeuw vanuit Arabië verspreid, en maakt nu vooral grote vorderingen in Afnka. Zijn stichter is Mohámmed van Mekka, die er zijn heel persoonlijk stempel op heeft gedrukt. Daarnaast, en voor onze overtuigi.ng ver daar.boven, staat het Christendom, dat in zijn meest authentieke vorm in de katholieke Kerk voortleeft. Men kan Jezus Christus niet de stichter van een godsdienst noemen: met Boeddha Mohammed en anderen staat Hij niet op één lijn, maar ver daarboven. Wij ‘geloven en belijden dat Jezus Christus de Zoon van God is “die voor ons mensen en om ons heil uit de hemel is neergedaald en mens is geworden” (het Credo). Deze geloofsbelijdenis is van beslissende betekenis voor allen die haar met volle overtuiging uitspreken, niet alleen voor het eeuwig leven in het hiernamaals, maar ook nu, voor het leven op aarde, in het lichaam.
Toen in de 16de eeuw de mannen optraden die men “hervormers” heeft genoemd (wat zij niet waren): Luther, Calvijn, Zwingli en anderen, hebben zij het Credo, de geloofsbelijdenis der Kerk, niet verworpen. De leer over Christus, die één goddelijke Persoon is in twee naturen, bleef de grondslag, ook van hun belijdenis. Het is die van de algemene kerkvergaderingen van Nicea (325), Constantinopel (381), Ephese (431), Chalcedon (45.1): Vandaag is het laatste in zeer ruime mate niet meer het geval, vanwege de vrijzinnigheid die overal in het Protestantisme is doorgedrongen, waarna men in de katholieke Kerk dit voorbeeld volgde. Daarbij is het Protestantisme nu in tal van kerkgemeenschappen en sekten uiteengevallen, in welke vooral de godheid van Chnstus, zoals de eerste vier Concilies die hebben beleden, niet meer wordt aanvaard. Jezus wordt als een uitzonderlijk groot man gezien, in wie volgens velen God zich heeft geopenbaard en het is al veel als men dit aanneemt, v.elen doen ?et met. Het protestantse “vrije onderzoek” moest hiertoe psychologisch wel leiden, al was dit met de bedoeling van hen die het beginsel het eerst hebben geformuleerd.
Ook vóór de 16de eeuw zijn in de katholieke Kerk scheuringen en ketterijen ontstaan, maar men weigerde er de naam “katholiek” aan te geven, dat is “algemeen”. Het geloof in “één heilige, katholieke, apostolische Kerk” (Credo) liet niet toe de naam “katholiek” te geven aan wie zich van haar hadden afgescheiden.
Toen de vrijzinnigheid in de katholieke Kerk doordrong, kreeg zij daar de naam van “modernisme”. Het woord is bij ons al door Abraham Kuyper voor die onder de Protestanten gebruikt, maar hij kwam voor de katholieke vrijzinnigen pas algemeen in gebruik onder Paus Pius X, die strenge maatregelen aanwen?de, zelfs krasse niet schuwde, om het in de Kerk de kop in te drukken. DIt leek geslaagd te zijn, want in 1928 schreef de grote toonaangevende Franse Encyclopédie Théologique (30 zware banden en een groot aantal supplementen, nog altijd hèt theologische standaardwerk): «Daarom schijnt het zonder overdrijving geoorloofd te zijn te zeggen dat de fase van het modernisme nu is afgesloten, en dat een nieuwe opkomst ervan in het geheel niet in de lijn ligt van wat historisch waarschijnlijk is» (o.c., X/2. col. 2045)! J. Rivière, de auteur van het artikel over het modernisme, heeft zich vergist. In feite is het modernisme nooit geheel dood geweest, maar leefde in besloten katholieke theologische kringen verder en kwam gedurende de Tweede Wereldoorlog, toen de controle van het Leergezag door de omstandigheden sterk was verslapt, op allerlei plaatsen weer aan de oppervlakte. In 1950 voelde de grote Paus Pius XII zich verplicht er in een nieuwe encycliek, Humani Generis (12 augustus 1950), tegen te waarschuwen.
Pius XII was, door de omstandigheden, te laat. In een deel van de katholieke wereld werd zijn waarschuwing zelfs slecht ontvangen, in Nederland met ijzig stilzwijgen. Maar in die tijd was er nog discipline in de Kerk en waagde men het met een pauselijke encycliek in het publiek te bestrijden.
Het laatste werd na de dood van de grote Paus anders. Johannes XXIII dacht dat de dwaling niet hoefde te worden bestreden, de waarheid zou haar uit eigen kracht overwinnen! Hij vergat daarbij dat niet de waarheid en de leugen elkaar bestrijden, maar de mensen die ze verkondigen en waarbij er niet weinigen zijn die de leugen liefhebben en de waarheid haten. Zijn opvolger Paulus VI gmg zelfs zover dat hij te Rome het verdedigingsapparaat afbrak dat de Kerk in de loop der eeuwen daar had opgebouwd. Het resultaat was van het soort dat ontstaan zou zijn wanneer men in een staat de politie zou ontwapenen en de rechterlijke macht niet meer zou mogen vonnissen en alleen maar (goed beoelde) richtlijnen zou mogen geven. De resultaten zien wij onder ons: nOOIt heeft de Kerk in zulk een kritieke toestand verkeerd als nu.
Het boven beschrevene heeft binnen de katholieke Kerk zijn neerslag gehad op haar centrale dogma’s. Het allereerste daarvan is dat er een God bestaat “Schepper, Heer en Bestuurder van hemel en aarde, van wie alle goeds voortkomt”, zoals onze oude catechismus beleed. Maar evenals in de tijd van Pius X geschiedt het ontkennen hiervan niet openlijk en cru. Pius X zegt in zijn tegen het modernisme gerichte grote encycliek Pascendi (1907), dat de beginselen der modernisten van zijn tijd tot het pantheïsme leiden, het niet meer geloven in een persoonlijke God. Van veel huidige modernisten kan hetzelfde worden gezegd, argumenten daarvoor zijn er te over. Maar dan valt niet alleen het katholieke geloof, maar het hele Christendom uiteen, en dit zien wij voor onze ogen gebeuren. Het is een der verdiensten van S.J. Carl Sträter (1909-1992) geweest op in zijn publicaties herhaaldelijk te hebben gewezen. Sträter kon in Nederland en elders als dogmatiekprofessor geen taak meer vinden, hij week tenslotte uit naar Duitsland en stierf daar in ballingschap.
Het tweede christelijk dogma dat ondermijnd wordt en openlijk ontkend, is dat van Christus’ Godheid, te verstaan in de zin waarin de eerste vier Concilies en de hele katholieke Kerk dit sindsdien hebben gedaan. Modernisten willen de schijn van het tegendeel ophouden, wat op verschillende manieren gebeurt. Een ervan hebben we genoemd: men blijft met veel eerbied spreken (en vooral: preken’) over Christus, die men zelfs de machtigste “manifestatie van God” noemt, al gaat de “linker” vleugel der modernisten dikwijls nog niet eens zo ver. Men voegt hieraan toe dat men de dogma’s der eerste vier Concilies in een andere zin moet verstaan, in overeenkomst met “onze tijd”. De woorden menen enkelen nog wel te kunnen behouden, maar niet de authentieke zin ervan, die “uit de tijd is”. Het woord “eigentijds” kwam sterk in zwang, en wie zou dat niet willen zijn, maar iemand uit het “dode” verleden?
Men heeft nog een ander middel gevonden om de nog kerkse gelovigen om de tuin te leiden en verkondigde dat men, vooral wat Christus betreft, niet informules moet geloven, maar in een persoon – deze is het voorwerp van ons geloof – niet in woorden uit een lang vervlogen tijd. Men gaat er hierbij o.a. aan voorbij, dat de zgn. “formules” de uitdrukking zijn van (door ons verstand) in geloof aanvaarde waarheden. Zonder deze laatste weten wij niet wat wij geloven en zou de “Persoon” van Christus van alles kunnen zijn. Het is de liefde die uitgaat van een persoon; in woorden, “formules”, wordt de waarheid vastgelegd, die het voorwerp is van ons geloof. «Wie tot God wil naderen moet geloven dat Hij is», lezen wij in de H. Schrift (Hebr. 11, 6). Dit is een waarheid, géén “persoon”. Het is bijzonder misleidend te zeggen dat het voorwerp van ons geloof niet de waarheid is, vooral geen absolute, zoals men zelfs in een geschrift van gewaardeerde seminarieprofessoren heeft kunnen lezen. De modernisten noemen Christus het liefst “Jezus van Nazareth”, een mens dus en men kan hen daaraan zelfs kennen. Meerzinnig is het, wanneer men Christus alléén “de Heer” noemt en niet verder wil gaan. Dit doet bijvoorbeeld de Wereldraad van Kerken, die daarin een “formule van eenheid” (toch weer een formule!) meent te hebben gevonden, die men onderschrijven kan, ook wanneer men niet gelooft dat Jezus van Nazareth God is, de tweede Persoon der H. Drieëenheid.
Tegen het einde van zijn Evangelie vraagt de apostel Johannes dat wij «geloven dat Jezus de Christus is, de Zoon van God» (20, 31). Maar als men niet gelooft dat men het Evangelie moet uitleggen zoals de Kerk dit altijd heeft gedaan en dit overlaat aan ieder persoonlijk, kan men ook “zoon van God” verschillend verstaan (zoals gebeurt) en er niet meer de gelijkheid met God in zien. De apostel Paulus zegt, dat Christus Jezus «de gelijkheid met God niet als roof heeft beschouwd» (Fil. 1, 6). Deze tekst wordt in verschillende “vertalingen”, o.a. in “katholieke” in Nederland, van zijn zin beroofd, omdat men hem niet wil laten zeggen wat er maar al te duidelijk in staat: Jezus is God. De van het katholiek geloof afwijkende opvattingen over het bestaan van God en de Godheid van Jezus Christus oefenen hun invloed uit op de verklaring der Evangeliën en daarmee op de beschrijving van het leven van Jezus. De ontkenning van het gebeuren van door God resp. Jezus verrichte wonderen hangt hiermee nauw samen. Of wonderen al of niet geschieden, en welke het zijn, moet uit de feiten blijken. Hun mogelijkheid, en daarmee hun feitelijkheid, ontkennen, berust op het van te voren ingenomen standpunt dat zij niet kunnen gebeuren. In de Evangeliën worden er vele verhaald, waaronder zeer grote, met als grootste dat van Jezus’ lichamelijke verrijzenis. Ontkent men de mogelijkheid er van, dan moet men tal van in de Evangeliën voorkomende verhalen d~arvan die ze vermelden, en die bij Johannes tot hele verslagen zijn uitgegroeid, tot legenden of voortbrengselen der fantasie te verklaren. Jaren geleden schreef een katholieke uitlegger van de Evangeliën en priester, dat wij van Jezus maar héél weinig weten, in wonderen zegde hij mij niet te geloven. Hij besefte niet hoe onredelijk zijn standpunt was.
Hoe men het leven van Jezus benadert hangt sterk af van het standpunt dat men tevoren inneemt. Een vrijzinnige Protestant of een modernist uit het katholieke kamp zal dit op een heel andere manier doen dan wie in Jezus’ Godheid gelooft en daarmee in de mogelijkheid van door Hem verrichte wonderen. Aan het einde van het Evangelie van Marcus leest men dat vele “tekenen” (d.i. wondertekens) de gelovigen zullen vergezellen en dan worden er enkele categorieën opgesomd. Deze voorzegging is in Christus’ Kerk in vervulling gegaan. Een Duitse schrijver, wijlen de priester Wilhelm Schamoni, heeft er in zijn boek
Wunder sind Tatsachen (Würzburg, 1976, verschillende uitgaven) een groot aantal samengebracht, in groepen die evenwijdig lopen aan die van het Evangelie. Om zijn argumentatie zeker te maken heeft hij zijn materiaal ontleend aan de verslagen over de wonderen der heiligen, die hij heeft kunnen vinden in onder ede bevestigde akten in de processen van zalig- en heiligverklaring der Kerk. Van een aantal wonderen somt hij zelfs verscheidene van zulke onder. = ~~gelegde getuigenissen op, die in een aantal gevallen van ooggetuigen zijn. ZIJ tonen dat niemand het werkelijk gebeurd zijn van wonderen mag ontkennen, omdat zij zgn. “niet gebeuren” of onmogelijk zijn.
Het is al in de oudheid opgevallen dat de berichten van de vier Evangeliën somtijds niet in onderdelen overeenstemmen. St. Augustinus heeft er een boek over geschreven: De consensu evangelistarum (“Over het met elkaar overeenstemmen der evangelisten”) en lateren hebben er nog meer aan toegevoegd om bij te dragen tot een beter begrip van de Evangeliën.
Veel werken zijn over het leven van Jezus geschreven en er verschijnen er nog steeds. Bij de laatste zijn er die zo kritisch zijn dat zij het christelijk geloof niet opbouwen, maar afbreken. Christus is nog altijd een teken van tegenspraak voor tallozen en dit wijst op de grote betekenis die Hij zelfs heeft voor hen die Zijn leerlingen niet willen zijn. Jezus Christus is «altijd dezelfde: gisteren, vandaag en in eeuwigheid» (Hebr. 13, 8). Zoals Zijn vijanden Hem aan het kruis hebben geslagen, zouden die van vandaag dit ook nu nog willen doen, en zoals de wereld Hem heeft gehaat, doet zij het nog steeds Zijn volgelingen (vg!. Joh. 15, 18).
In 1906 is van de hoogbegaafde Albert Schweitzer (1875-1965), theoloog, musicus, arts en Nobelprijswinnaar, een tweedelig werk verschenen: Geschichte der Leben-Jesu Forschung (Geschiedenis van de onderzoekingen over het leven van Jezus). Het werk kreeg verschillende uitgaven, in 1913 en 1950 telkens met een nieuw voorwoord. In 1966 verscheen een uitgave in pocketboek-vorm (651 blz.).
De eerste “onderzoeker” wiens werk Schweitzer bespreekt is de Duitser Hermann Samuel Reimarus (1694-1768), voor wie alleen de schepping der wereld een wonder was, andere kende hij niet. Met hem heet het “historisch kritisch” onderzoek van het leven van Jezus te zijn begonnen. De auteurs die hij noemt schrijven voor het grote merendeel in het Duits, maar met Ernest Renan (1823-1892), diens volgelingen en bestrijders, worden ook Franstaligen besproken. De belangstelling van Schweitzer gaat voornamelijk uit naar de “liberale” (=vrijzinnige) literatuur, die in de verhalen over het leven van Jezus “problemen” heeft gezien, vaak heel grote.
Het beste boek dat over Jezus’ leven in de Franse taal is verschenen, is het veel vertaalde briljante werk van M.-J. Lagrange O.P. (1855-1938), L’Evangile de Jésus-Christ, voor het eerst verschenen in 1928 en sindsdien talrijke malen herdrukt. Lagrange was de stichter (in 1890) van de Bijbelschool der Franse Dominicanen te Jerusa1em. In het voorwoord van zijn werk vermeldt hij met lof de Franse werken van C. Fouard, Mgr. Le Camus, P. Didon, M. Fillion, M. Lesêtre, G. Berthe, A. – D. Sertillanges «en zoveel andere uitstekende werken». Onder Katholieken veel verspreid is het in het Italiaans geschreven grote werk van G. Riciotti, Vita di Gesu Cristo (“Leven van Jezus Christus”), Rome, 1941, dat hoge lof kreeg van de Koninklijke Academie van Italië. Het boek is veel vertaald, ook in het Nederlands.
Het bovenstaande is slechts een keuze uit de uitgebreide literatuur over het leven van Jezus. Na de oorlog, en vooral na Vaticanum II, is de energie om nog (goede) boeken over Zijn leven te schrijven verflauwd. Wij vermelden hier het werk van de Franse journalist Jacques Duquesne met zijn boek Jésus (1994), dat grote opgang heeft gemaakt, omdat het een opvolger van het werk van Renan leek, en van het werk van de Zoon Gods op aarde niets bovennatuurlijks overlaat. Het boek vond zoveel lezers dat het goed katholieke tijdschrift La Pensée Catholique (“De katholieke gedachte”) er zijn hele nummer 274 (Januari-Februari 1995) aan heeft gewijd en de gevaarlijke dwalingen er van door een groep katholieke deskundigen heeft laten belichten. De redactie van het tijdschrift noemde het boek van Duquesne «niet nieuw en ook niet waar» en ieder die de vrijzinnige literatuur over Jezus kent, ziet dat Duquesne bekende en door Pius X veroordeelde modernistische opvattingen nog eens uit de oude doos heeft gehaald. Duquesne rekende er op dat de grote meerderheid van. zijn lezers, onkundig van de discussies van het verleden, graag een openbaring van de “waarheid” ziet in een boek waarin niet alleen deze, en bijgevolg ook die van de Evangeliën en van het Nieuwe Testament worden bestreden, maar ook de waarachtigheid en eerlijkheid van het kerkelijk Leergezag, dat aan zijn gelovigen schokkende waarheden zou hebben onthouden. Iets dergelijks heeft men ook vernomen over de documenten die sinds 1947 nabij de Dode Zee zijn gevonden en op last van kerkelijke autoriteiten in de duistere kelders van het Vaticaan zouden zijn verborgen om te beletten dat de wereld kennis zou nemen van voor de Kerk zo compromitterende documenten!’ Wat Duquesne betreft: alleen al een rustige, intelligente en begrijpende lezing der Evangeliën is genoeg om te zien dat hij zich vergist.
Met het bovenstaande zijn wij midden in de vraag naar het geschiedkundig karakter van de Evangeliën terecht gekomen. In verband daarmee willen wij nog het werk noemen van de Franse Assumptionist Jean Potin, dat de polemisch aandoende titel draagt Jésus, l’Histoire vraie (“Jezus, de ware geschiedenis”).
Literatuur en bronnen
Wie de geschiedenis van een beroemd iemand uit het verleden wil beschrijven, gaat eerst te rade bij de literatuur die over hem bestaat. Gebruikt hij alleen deze, dan loopt hij gevaar dat hij naast twaalf boeken een dertiende schrijft, resp. een zoveelste, dat wel kritische oordelen kan bevatten over het werk van zijn voorgangers, maar geen nieuwe gegevens. Wil iemand geen tweederangs werk leveren, maar dieper doordringen in zijn stof, dan moet hij tot de bronnen doordringen, d.w.z. tot de authentieke gegevens van tijdgenoten en ooggetuigen, of van geschriften uit de tijd van de persoon zelf. Daarvan uitgaande kan hij zich een onafhankelijk oordeel trachten te vormen. Wie het leven van Jezus wil beschrijven, wat zovelen vóór hem al hebben gedaan, kan moeilijk nieuw bronnenmateriaal vinden, maar het is mogelijk dat hij oude gegevens beter gebruikt dan zijn voorgangers en zo tot nieuwe conclusies komt, misschien kan hij ook vroegere conclusies beter motiveren en daarmee de kennis ervan meer zeker maken.
Waar het feiten betreft, hechten wij altijd zeer grote waarde aan het getuigenis van ooggetuigen. Zijn die er niet meer, dan moeten wij trachten in tijdsorde zo dicht mogelijk bij ooggetuigen te komen. In de kerkelijke akten van zalig- en heiligverklaring spelen die een grote rol en de kerkelijke rechtbank laat hen hun verklaringen onder ede afleggen.
De betrouwbaarheid van alle “bronnen” is niet overal even groot. Zij moeten kritisch worden beoordeeld, want menselijke vergissingen en fouten zijn nooit geheel te vermijden. De geschiedschrijver is een mens en daarom kan niets menselijks hem vreemd zijn. Hij kan bovendien een vooroordeel hebben tegen personen over wie hij het heeft en een voorkeur voor anderen. Dit kan zijn berichtgeving kleuren en daarom heeft men gezegd dat volmaakt objectieve geschiedschrijving onmogelijk is. Dit gaat te ver, maar van de geschiedschrijver wordt een ijzeren discipline geëist, en het zoveel mogelijk uitschakelen van voorkeur of afkeur, sympathie of antipathie. Niet iedereen komt zover, en vooral wanneer journalisten geschiedenis gaan schrijven moet de lezer op zijn hoede zijn. Want al neemt een journalist zich voor de hem bekende feiten zo juist mogelijk weer te geven, het is hem, en de redacties van de bladen en de uitgevers van zijn boeken, er allereerst om te doen de lezers te behagen. Dit zij hier gezegd zonder een blaam op de journalistiek te willen werpen; het wil alleen maar herinneren aan wat het laatste doel is van de periodieke pers en van de berichtgeving via radio en televisie. Een boek over de joodse broederschap van Qumrän, nabij de Dode Zee, had enkele jaren geleden in Duitsland een oplage van honderdduizenden exemplaren, ofschoon de deskundigen het werk unaniem hadden afgekeurd. De allervoornaamste bronnen van het leven van Jezus zijn de vier Evangeliën, die volgens (zo luidt het al in de oudste handschriften) Mattheüs, Marcus, Lucas en Johannes.