HOME | select here your language |
Het Dogma
Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
SEPTEMBER 1992
Ondergetekende is door een hem goed bekende catecheet gevraagd over bovenstaand onderwerp te schrijven, kennelijk omdat het voor velen niet duidelijk is wat “dogma” betekent en wat men er aan heeft. In onze samenleving heeft het woord immers vaak de slechte klank van een a priori, iets wat men maar moet aanvaarden zonder eerst te mogen nagaan of het wel waar is. Van “dogma” komt het woord “dogmatisch”: een “dogmatisch” mens wordt voor een onredelijk iemand gehouden die beginselen aanhangt, waarover met hem niet valt te praten, ook als het alleszins redelijk zou zijn dit te doen. De katholieke Kerk heeft haar dogma’s en dat is het grote bezwaar dat velen tegen haar hebben. Dat bezwaar geldt zeker de inhoud van een aantal dogma’s, maar ook het feit dat er zijn. Op enkele katholieke seminaries en theologische faculteiten heeft men (in navolging van de protestantse) het woord “dogmatiek” tegenwoordig vervangen door “systematische theologie”. Waar men bezwaar maakt tegen dogma’s is het spreken van “dogmatiek” natuurlijk een anachronisme, het is uit de tijd.
Dogma is een Grieks woord. Het is afgeleid van het werkwoord dokéô, dat “menen”, “aannemen”, “goedvinden” enz. beduidt. Een dogma is dus een mening, een opvatting. In kerkelijk gebruik heeft het de betekenis gekregen van een vast leerstuk, een waaraan niet mag getwijfeld worden. Daarnaast kan het ook de hele kerkelijke leer aanduiden. Omdat deze laatste op bijzondere wijze duidelijk is uit uitspraken van Concilies en Pausen, kreeg “dogma” ook de betekenis van gedefinieerde leer, zoals die van de erfzonde of de onbevlekte ontvangenis van Maria. Uit de betekenis van het woord is het duidelijk dat het niet alleen betrekking heeft op kerkelijke uitspraken, maar op elke leer die door de Kerk, hoe ook als tot het geloof behorend wordt voorgehouden. De Kerk houdt zulk een leer voor omdat zij overtuigd is dat zij door God is aangesteld tot behoedster der geopenbaarde waarheid.
In het Oude Testament is van nauwkeurig geformuleerde en aan de Israëlieten met nadruk te geloven voorgehouden geloofswaarheden nog geen sprake. Men aanvaardde zonder meer dat God de wereld heeft geschapen en daarin de mens heeft geplaatst. Gen 1-3 spreekt van het begin van wereld en mensheid. Een belangrijke gedachte is dat God zijn volk heeft uitverkoren, er een verbond mee heeft gesloten, het een Wet en profeten heeft gegeven en er een gelukkige toekomst voor gereed houdt. Van groot belang is dat Hij het goede loont en het kwade straft. Eeuwenlang is ook van grote betekenis de verwachting geweest dat God het koningschap van David over Israël en de wereld zou herstellen door er een ideale koning in te doen opstaan. De profeten hebben dit en ook andere dingen voorspeld. Hiermee is niet alles gezegd maar wel een korte samenvatting gegeven van wat Israël aannam, zonder er een lijst van te geloven waarheden van op te stellen, zoals ons Credo.
Niet lang na de tijd van Jesus is er nog een waarheid bijgekomen, die de vrome Jood moest aanvaarden: die van zijn toekomstige verrijzenis. Het verrijzenisgeloof heeft men wel het begin genoemd van het joodse Credo. In de 12de eeuw heeft de beroemde rabbijn Maimonides (1135-1204) voor zijn volk een Credo opgesteld van dertien (!) artikelen, doelbewust één meer dan dat der Kerk. Maar in het Oude Testament is nergens een Credo, d.w.z. een verplichtende lijst van geloofswaarheden te vinden en tot Maimonides was deze ook aan het Jodendom vreemd. Dat het oude Israël geen Credo (in christelijke zin) kende, komt omdat het vóór alles waarde hechtte aan wat men “orthopraxie” heeft genoemd, nog voor het woord in onze tijd van de leer der Kerk is gebruikt.
Israëls vromen wisten dat God zich aan de mensen en vooral aan zijn volk heeft geopenbaard, d.i. Hij heeft zich op bovennatuurlijke manier aan hen doen kennen, Hij heeft tot hen door zijn profeten “gesproken”. Tegenwoordig leest en hoort men vaak dat God “zich openbaart door de geschiedenis”. Daarmee bedoelt men dan meestal dat Israël de buitengewone gebeurtenissen die in zijn geschiedenis zijn voorgevallen verklaart als door God gewerkt. Daarmee wordt de “openbaring” van een bovennatuurlijke en door de mens objectief waargenomen bekendmaking tot een persoonlijke, subjectieve verklaring van gebeurtenissen die men zeer merkwaardig en buitengewoon vindt en daarom aan God toeschrijft. Dit wordt meestal bedoeld wanneer men zegt dat God “zich openbaart door de geschiedenis” en daarom moet een gelovige van deze uitdrukkingswijze het zijne denken. Met te spreken van “openbaring door de geschiedenis” , wordt het woord “openbaring” meestal van zijn oorspronkelijke en eigenlijke zin ontdaan. Men spreekt ook vaak van de “zelfopenbaring” van God, een woord van Duitse oorsprong. Het Oude Testament is van mening dat God zichzelf, dat is zijn natuur, zijn wezen, aan niemand openbaart omdat dit boven het bevattingsvermogen van de mens ligt en omdat het hem zou doen doordringen in een sfeer die de zijne niet is en waar hij niet mag komen. Toen de profeet Isaïas op een of andere geheimzinnige wijze “God zag” riep hij uit: “Wee mij, ik ben verloren… want ik heb de Koning, Jahwe der legerscharen, met eigen ogen gezien!” (Is 6,4). Nog andere teksten van die aard zouden uit het Oude Testament zijn aan te halen. Het werd als iets tegennatuurlijks beschouwd dat een mens God “ziet” en daarom vreesde men dat hij dan moest sterven. De reden van dit laatste geloof kan zijn dat men zich God voorstelde als een verterend vuur, dat alles verbrandde wat er onmiddellijk mee in aanraking kwam, maar er kunnen ook andere motieven aan ten grondslag hebben gelegen. In hen Nieuwe Testament openbaart God zichzelf wél: hij openbaart er zijn Drie-eenheid en zijn “heerlijkheid”, maar van aangezicht tot aanzicht laat Hij zich niet zien.
Wat God aan de mensen openbaart, kan men onder twee hoofden samenvatten: zijn macht en zijn wil. Beide hangen samen.
Zijn macht. In het 1ste en 2de hoofdstuk van het boek Genesis lezen wij dat God “hemel en aarde”, dat is de hele wereld en al wat erin is, heeft geschapen. “Scheppen” betekent in het Oude Testament dat God iets maakt met de alleen Hem eigen goddelijke kracht, wat er tevoren nog niet was. Vóór hemel en aarde waren geschapen was er niets, God heeft ze dus in hun geheel voortgebracht.
Er wordt wel gezegd dat het Oude Testament ons christelijk scheppingsbegrip nog niet kent, maar beter dan deze theologen begreep het de moeder der zeven “Makkabese” zonen, die door de tiran Antioches Epiphanes (2de eeuw v. Chr.) wreedaardig werden omgebracht, toen zij tot de laatste zeide: “Ik bid je kind, als je de hemel en de aarde beschouwt en alles ziet wat daarin is, te beseffen dat God ze niet uit wat er al was heeft voortgebracht” (2 Makk. 7, 28).
Maar als God alles heeft geschapen, en geheel heeft geschapen, kan Hij er ook mee doen wat Hij wil. Wat een mens kan maken kan hij ook weer ongedaan maken. Maar God heeft alles gemaakt en kan er dus mee doen wat Hij wil. Bij zijn schepping is Hij niet met willekeur, maar volgens een geordend “plan” te werk gegaan en daaruit volgt dat Hij de orde in zijn schepping niet doorbreekt, tenzij daarmee, in bijzondere omstandigheden, een hoger doel is gediend. Wij zeggen dan dat God een wonder laat geschieden. Oud en Nieuw Testament spreken van wonderen die zijn gebeurd omwille van de mensen: om ze ervan te overtuigen dat God er is, dat Hij voor de mensen het goede wil en dat men Hem moet gehoorzamen.
De auteurs der geschriften van het Oude Testament waren vol van de gedachte dat God herhaaldelijk van boven ingrijpt in de geschiedenis der mensen en van zijn uitverkoren volk. Zeker, zij schreven aan God ook toe wat wij aan natuurlijke oorzaken toeschrijven, waarin God niet onmiddellijk werkt, maar zij wisten te onderscheiden wanneer iets echt bovennatuurlijks gebeurde. Verder waren waarheden die voor ons geloofswaarheden zijn, dogma’s, vanzelfsprekend. Wie niet erkent dat er een God bestaat heeft geen verstand, dacht men: “De dwaas sprak in zijn hart: er is geen God!” (Ps 14,1; 53, 2). Men definieerde echter geen “dogma’s” en ook was er geen gezag om dit te doen. Als God tot zijn volk sprak was het niet door een hiërarchie, maar door zijn profeten. Wat in het Oude Testament wel nauwkeurig omschreven werd, waren de wetten, die men van God had ontvangen en die later zijn uitgewerkt, aangevuld en in verzamelingen ondergebracht, in het Jodendom heerste geen “orthodoxie” maar “orthopraxie”, op het juiste handelen kwam het aan, d.w.z. op het vervullen van de wil van God. Het woord “orthopraxie” wordt tegenwoordig door enkele theologen -ten onrechte- ook als ideaal van de Kerk gezien, met voorbijgaan van de orthodoxie (de juiste leer); het woord is al jaren geleden het eerst van het Jodendom gebruikt, toen niemand er nog aan dacht het op de leer der Kerk toe te passen.
Gods wil. Met het bovenstaande komen wij op het andere voorwerp van Gods openbaring: zijn wil. De vijf boeken der Wet (de Pentateuch) werden in hun geheel aan Mozes toegeschreven aan wie God zelf zijn wetten had gegeven. In het boek Deuteronomium staat dat de wetten die het bevat door Mozes zijn gegeven, maar van veel andere wetten, te beginnen met de Tien Geboden, staat geschreven dat Mozes ze direct van God ontving. Israëls Wet draagt in zijn geheel het karakter van een geopenbaarde wet, anders dan de wetten van het oude Oosten. Na Mozes’ tijd wekte God profeten op, die het volk Gods wil verkondigden. Hun openbaringen hielden doorgaans niet in: u moet dit en dat geloven, maar u moet zo en zo doen. “Orthopraxie” dus. In het Christendom is dit anders geworden. Jesus is gekomen om de Wet en de profeten te “vervullen” (Mt. 5,17), maar Hij heeft dit niet gedaan op een wijze als zijn joodse tijdgenoten zich voorstelden. Hij heeft de Wet vervuld door haar te overtreffen: waar de Joden hoopten op een herstel van het aardse rijk van David en Salomon heeft Hij het Rijk der hemelen verkondigd met het uitzicht, niet op een beter en gelukkig aards leven, maar op het eeuwige leven. Het nieuwe Israël, door de profeten voorspeld, is de Kerk, bestemd voor alle volkeren, haar rijkdom is de door Christus gebrachte verlossing en de middelen daar deelachtig aan te worden, de sacramenten. Dit alles was zo geheel anders dan de Joden zich hadden voorgesteld, dat het in een nieuwe leer moest worden vastgesteld en wel in een juiste leer. Zo ontstond in het Christendom de orthodoxie. Zeker, er moest natuurlijk ook “orthopraxie” zijn, maar die werd niet meer bepaald door de 613 geboden (naar joodse telling) der oude Wet, maar door de geboden van de natuurlijke zedewet en van het evangelie. St Paulus heeft met veel nadruk de “vrijheid” van de Christen verkondigd, waarmee hij de vrijheid van de Wet van Mozes op het oog had.
Allerlei punten van de leer van het Nieuwe Testament waren niet van het begin af aan duidelijk. In zijn beroemde werk “Essay over de ontwikkeling van de christelijke leer” (het eerst verschenen in 1845) somt John Henry Newman, de latere kardinaal, er een aantal op. Heel in het bijzonder is er strijd gevoerd om de christologie, de leer dat Christus God en mens is. Het Concilie van Nicea (325) heeft daarover een uitspraak gedaan en tevens een geloofsbelijdenis opgesteld in een aantal “artikelen”, die in 381, op de tweede algemene kerkvergadering (Constantinopel I) werd vervolledigd tot het huidige Credo der H. Mis. Maar al vóór die tijd bestonden er (kortere) geloofsbelijdenissen en wij gebruiken nog die der z.g. Twaalf Artikelen, die aan de apostelen wordt toegeschreven, omdat zijn hun leer bevatten. Zo werd in de Kerk het dogma geboren.
Uit het bovenstaande is duidelijk dat een dogma elke leerstelling is die door de Kerk aan haar gelovigen wordt voorgehouden. In bijzondere zin spreekt men van dogma wanneer die leerstelling ook plechtig is afgekondigd. Alle dogma’s worden door de Kerk te geloven voorgehouden. Wie ze niet aanvaardt “heeft schipbreuk geleden in het geloof”, zoals het luidt in de verklaring van het dogma der Onbevlekte Ontvangenis door Pius IX (1854). Aan het einde van die der ten hemel opneming van Maria door Pius XII (1950) staat dat wie deze leer ontkent “zich van het goddelijk en katholiek geloof volkomen heeft losgemaakt”. Dogma’s zijn door God geopenbaarde waarheden en daarom voorwerp van geloof. Ofschoon “geloof” in H. Schrift allerlei betekenissen heeft, zegt de Romeinse Katechismus (ook die “van Trente” genoemd), wil deze er zich maar met één ervan bezig houden: het geloof is (die deugd) waardoor wij volkomen instemmen met wat door God is geopenbaard. Zonder dit geloof, gaat de tekst verder (deel I, hfst. 1, begin) is het onmogelijk God te behagen, met een verwijzing naar Hebr. 11, 6 waar dit staat en toegevoegd wordt: “want wie tot God wil naderen moet geloven dat Hij is (“bestaat”) en hen beloont die Hem zoeken”. Maar hoe kennen wij het geloof? Luther en Calvijn c.s. zeiden: lees de Bijbel, daar staat alles in. Hoe weten wij dat vroeg men hun? Lees de Bijbel en Heilige Geest zegt het u” was het antwoord. Een bewijs hiervoor werd niet gegeven, men moest het zonder meer aanvaarden.
Het fideïsme was geboren. De Katholiek zegt daarentegen: ik weet wat God mij heeft geopenbaard omdat de Kerk die haar gezag van Christus zelf heeft ontvangen het mij leert. Dat dit waar is weten wij uit het evangelie en de overlevering. Wij kunnen hier de argumenten niet herhalen waardoor het zojuist gezegde redelijk aanvaardbaar wordt gemaakt, dat zou te veel plaats vergen. De Kerk heeft altijd geleerd dat zij door het aan haar Stichter ontleend gezag in de geloofsleer niet dwalen kan. In 1870 heeft het 1ste Vaticaanse Concilie de pauselijke onfeilbaarheid tot “dogma” verheven, d.w.z. tot geopenbaarde leer, die door ieder moet worden aanvaard. Als dit het gezag der Kerk is in het voorhouden van de geloofsleer, de “dogma’s”, dan volgt hieruit dat wie een ervan loochent ook het onfeilbare leergezag der Kerk niet meer erkent. Maar dan kan hij ook niet meer aanvaarden dat de Kerk hem de goddelijke openbaring feilloos voorhoudt en is hij daarbij aan zichzelf overgelaten. Tegenwoordig zijn er velen die zich katholiek willen noemen en die een keuze doen uit de leerstukken die de Kerk hun voorhoudt. Hun “geloof” is selectief, a la carte, ze maken een keuze uit wat zij wel en wat zijn niet willen aanvaarden. Daarmee maken zij zichzelf tot rechter over wat God heeft geopenbaard, terwijl de Protestant die nog de leer van Luther en Calvijn aanvaardt, hiervoor een beroep doet op de Bijbel. Modernisten plegen ons ervan te beschuldigen dat ons geloof bestaat in het aanvaarden van formules. Het dogma is volgens hen een formule, nog wel een die in veel gevallen “uit de tijd” is geraakt. “Geloven” in de zin van de Romeinse catechismus en van alle katholieke catechismussen van vóór Vaticanum II is voor hen louter een opzeggen van formules, van credo’s. Niets is minder waar, niets een onjuister beschuldiging in deze zaak tegen de Kerk ingebracht.
Ons geloof is natuurlijk geformuleerd, zoals elke waarheid onder woorden moet worden gebracht. Daarbij is van grote betekenis dat dit nauwkeurig en precies gebeurt, om elke dwaling uit te sluiten. De artikelen van het geloof zijn ons niet gegeven om op te zeggen en te herhalen (hoewel ook dit nodig is, opdat wij ze niet zouden vergeten), maar er ons christelijk leven naar in te richten. Zij brengen immers de goddelijke openbaring onder woorden, die ons is gegeven tot heil, dat is om het eeuwig leven te verwerven. Zo is het dogma van onze verlossing onafscheidelijk verbonden met de leer dat Christus God en mens is, in één Persoon verenigd. De katholieke devotie tot de H. Eucharistie valt in duigen wanneer wij niet geloven dat brood en wijn geheel (substantieel) veranderen in het verheerlijkt lichaam en bloed van onze Heer. Wij hebben dit ineenstorten in de 16e eeuw zien gebeuren in de protestants geworden landen; wij zien het opnieuw daar waar nu het modernisme in de katholieke Kerk (of wat daar nog voor doorgaat) de toon aangeeft. Het geloof der Kerk vormt één geheel, voor ons bijeengehouden door het kerkelijk leergezag. Wie één dogma loochent, zal er gemakkelijk toe komen ook andere in twijfel te trekken, en wanneer hij dit niet doet, doet hij het op eigen gezag, niet op dat der Kerk.
Is er een rangorde onder de dogma’s, zodat men kan zeggen dat er b.v. dogma’s van 1ste, 2de en 3de klas zijn, zo niet nog andere? Men heeft wel gesproken van centrale en “perifere” dogma’s, welke laatste aan de “buitenkant” van ons geloof zouden staan, niet in het centrum daarvan. Katholieke oecumenici hebben dit beweerd en sommigen hebben zelfs gezegd dat men, bij het komen tot een kerkelijke overeenkomst met Protestanten, van hen niet moet vragen ook de “periferere” dogma’s te aanvaarden (zoals bijvoorbeeld die op Maria betrekking hebben). Men beroept zich hiervoor wel op Vaticanum II, maar zoals zo vaak gebeurt, ten onrechte. Het Concilie erkent wel dat er een zekere “hiërarchie” onder de geopenbaarde waarheden is (Decreet over het oecumenisme, no. 11), maar niet dat er zijn die minder geloofd behoeven te worden dan andere. Zo is het dogma der menswording belangrijker dan dat der onbevlekte ontvangenis van Maria. Deze rangorde moet men in het oog houden, wanneer men anderen in het geloof onderricht. Maar er zijn géén dogma’s waarvan men hen, die zich bij de katholieke Kerk willen aansluiten, kan vrijstellen. Aan zoiets hebben de Vaders van het Concilie zelfs niet gedacht.
Is het nodig dat iedere Katholiek alle dogma’s van de kerk kent en nauwkeurig kent? Veel eenvoudige en ongeletterde gelovigen zijn bereid alles te geloven wat de Kerk hun voorhoudt, maar zij kennen soms niet de zin van belangrijke geloofswaarheden. Zo wist elke goede Katholiek die vóór Vaticanum II zijn kleine catechismus had geleerd, dat er één God is in drie Personen. Maar als men hem vroeg wat dit nu precies betekende, kon men wel het antwoord krijgen (dit is historisch) dat één God tegelijk drie Goden is! Een nuntius zei me eens glimlachend dat een pastoor op een plattelandspreekstoel in een preek wel eens één ketterij mag zeggen, misschien zelfs twee, maar drie is teveel! Hij bedoelde ermee dat er zelfs (onontwikkelde) priesters zijn, die het goed bedoelen en de ketterij verfoeien, maar die de waarheden van het geloof niet alle kennen.
Tegenwoordig zijn er velen die ze ontkennen. Een goede en nauwkeurige kennis der dogma’s, d.i. van de geopenbaarde leer der Kerk, is allereerst nodig voor de Kerk als geheel. Dit is misschien door een vergelijking duidelijk te maken. Wie in een auto rijdt hoeft niet te weten hoe de motor werkt, de stroomverdeler, het differentieel. Maar een automonteur moet dit wel weten en zeker degene die de auto ontwerpt en maakt. Zo moet ook de Kerk de zin der geloofsgeheimen, der dogma’s, nauwkeurig kennen ook al om ze tegen vervalsing en ketterij te beschermen. Daarvoor heeft zij haar theologen en haar leergezag. Maar niet alle gelovigen zijn hiertoe verplicht. Ieder van hen zou er echter minstens van horen te weten wat met de graad van zijn bevattingsvermogen en zijn ontwikkeling overeenstemt.
Dit wil echter niet zeggen dat het z.g. impliciete geloof (“ik geloof alles wat God heeft geopenbaard, ook al weet ik er niet alles van, of zelfs maar weinig”) zonder waarde en betekenis is. Men moet er alleen dan kritisch tegenover staan wanneer de persoon die het zo “belijdt” zich niet de moeite neemt de geloofsleer te kennen. Zoiets getuigt van gebrek aan belangstelling voor het bovennatuurlijke en daarmee uiteindelijk voor God. Ik wil hier nog een opmerking aan toevoegen. Bekend is het van modernistische zijde aan “traditionele” gelovigen (d.w.z. aan hen die vasthouden aan wat de Kerk altijd heeft geleerd, tot op de dag van vandaag) gedane verwijt dat “geloven” voor hen louter het opzeggen van formules, b.v. van het Credo, betekent, terwijl het toch geen dorre woorden moet zijn maar “levend”, “levende ervaring”, enz. Deze beschuldiging snijdt om twee redenen geen hout.
Allereerst omdat de Kerk altijd heeft geleerd dat een dor geloof, een geloof dat alleen in woorden en het opzeggen daarvan bestaat, in feite een dood geloof is. Nooit heeft men in de Kerk geleerd dat het kunnen opzeggen van de twaalf artikelen, het van buiten kennen van de kleine catechismus, het door de liefde levende geloof vervangt. Dit is eenvoudig niet waar en wordt meestal gezegd door hen die zelf niet meer geloven wat in de dogma’s, de geformuleerde geloofswaarheden, wordt beleden. Als na Vat. II in Nederland en elders de tot dan toe gebruikelijke catechismussen moesten worden afgeschaft, was dit niet allereerst omdat men vond dat van buiten leren geen zin heeft in het geloofsleven, maar omdat men zelf opgehouden had te geloven in het “van buiten geleerde”. De z.g. Nieuwe Katechismus van 1966 heeft het bewezen.
Op de tweede plaats houden niet weinige modernisten nog vast aan oude geloofsformules, die ze echter van hun inhoud hebben ontdaan. Ze hebben aan de door de Kerk vele eeuwen lang gebruikte bewoordingen der dogma’s een geheel andere betekenis gegeven. Zo zijn er die zeggen dat ze de “verrijzenis” van Christus aannemen, als men daarmee maar geen lichamelijke verrijzenis bedoelt (die al op het eerste Pinksterfeest door Petrus aan de verzamelde Joden is verkondigd). Zo wordt de “belijdenis” van een der hoofdwaarheden van het Christendom een vlag die een andere lading dekt dan die erdoor wordt aangeduid. Daarom treft het verwijt dat de dogma’s voor de gelovigen lege formules zijn niet de gelovigen, maar hen die deze beschuldiging uiten. Trekken wij er ons niets van aan. Het 1ste Vaticaans Concilie heeft geleerd dat de betekenis, de zin die de Kerk altijd aan de dogma’s heeft gehecht, onveranderlijk is: “Als iemand zegt dat men somtijds, in overeenstemming met de vooruitgang der wetenschap, aan de door de Kerk voorgehouden dogma’s een andere betekenis moet hechten dan de Kerk eronder verstaat en (altijd) heeft verstaan, staat hij buiten de Kerk” (laatste canon van de dogmatische constitutie over het geloof, DS 3043). Hiermee is aan het modernisme binnen de Kerk de pas afgesneden. Men mag de dogma’s niet verkrachten. Dan waren ze beter niet gegeven.