HOME | select here your language |
Op de derde dag verrezen, volgens de Schriften
Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Een Paas-overdenking
Na zijn lijden en dood, en na zijn boodschap aan de zielen van de overleden rechtvaardigen, is Christus verrezen. In ons Credo belijden wij: «En Hij is verrezen op de derde dag, volgens de Schriften.» Wij raken hier aan een der centrale punten van ons geloof. Sint Paulus schreef er de beroemde woorden over: «Maar zo Christus niet is verrezen, dan is onze prediking ijdel, ijdel ook uw geloof. Dan blijken wij bovendien valse getuigen van God te zijn. (…) Maar zo Christus niet is verrezen, dan is uw geloof zonder nut, en zijt gij nog in uw zonden; dan zijn ook verloren die in Christus ontsliepen» (1 Cor. 15, 14-17).
De verkondiging van Christus’ verrijzenis maakt een der meest wezenlijke punten van de alleroudste apostolische prediking uit. Zij was de voornaamste inhoud van de toespraak die Petrus op het Pinksterfeest van de Kerk tot de te Jerusalem bijeengekomen joden hield. Toen Paulus zich te Athene tot de op de Areopaag verzamelde Grieken richtte heeft hij niet geaarzeld hun de verrijzenis van Christus te verkondigen, die het meest betrouwbare bewijs is van de waarheid van zijn boodschap (Hand. 17, 31). Paulus heeft ongetwijfeld van tevoren geweten dat de Atheners geen geloof zouden hechten aan deze woorden; dit bleek ook, want sommigen lachten hem uit en zeiden: «Daarover zullen we u later wel horen» (Hand. 17, 32) en gingen heen. Paulus verkondigde de blijde boodschap zoals het zijn plicht was, of het nu gelegen kwam of niet (vgl. 2 Tim. 4, 2). Hij paste zich niet aan bij zijn gehoor door wezenlijke geloofswaarheden niet te verkondigen. Men kan zeggen dat de belijdenis van Christus’ verrijzenis, zijn lichamelijke wel te verstaan, een centrale plaats inneemt in het Credo, juist als christelijke geloofsbelijdenis.
Verrezen op de derde dag
Geen waarheid wordt zo nadrukkelijk als deze door het Nieuwe Testament geleerd. Wij vinden haar in de vier Evangeliën, de Handelingen, bij St. Paulus, in de 1ste Brief van Petrus, in de Apocalyps. Jezus heeft meermalen voorspeld dat Hij na drie dagen zou verrijzen (voor tekstverwijzingen, zie hierna) en bij Matt. 12, 40 vinden wij zijn uitspraak dat Hij drie dagen «in het hart der aarde» zal verblijven, zoals Jonas drie dagen in de ingewanden van de vis verbleef. De Farizeeën en schriftgeleerden herinnerden Pilatus er aan, dat Jezus tijdens zijn leven had gezegd: «Over drie dagen zal ik verrijzen» (Matt. 27, 63).
De vaststelling van het tijdstip der verrijzenis (“op de derde dag”) behoort wezenlijk tot het Credo, omdat het de verrijzenis in de geschiedenis plaatst en getuigt van het echte, historische karakter ervan. Men hoort tegenwoordig door de vrijzinnige modernisten wel zeggen dat de verrijzenis geen “historisch feit” is, omdat de verrezen Christus niet meer tot de aardse werkelijkheid behoort. Dit is misleiding. Niet alleen omdat het gemakkelijk verkeerd kan worden begrepen, maar ook omdat er een verkeerd begrip van de verrijzenis door kan worden gewekt, of zelfs de gedachte dat Christus in het geheel niet lichamelijk is verrezen. De verrijzenis van Christus is een historisch feit, omdat zij op een bepááld ogenblik in de menselijke geschiedenis heeft plaatsgehad čn omdat veel getuigen de Verrezene op en na de derde dag hebben aanschouwd.
De vier Evangeliën berichten alle de verrijzenis van Christus, het ene meer uitvoerig dan het andere. Ook weten wij dat Jezus zijn verrijzenis meermalen voorzegd heeft. Wat deze voorspellingen betreft verwijzen wij naar Matt. 16, 21; Matt. 17, 33; Matt. 20, 19; Marc. 8, 31; Marc. 9, 31 (na drie dagen); Marc. 10, 34; Luc. 9, 22 (na drie dagen); Luc. 18, 33 (na drie dagen).
De verrijzenis wordt niet door alle vier de Evangeliën met dezelfde bijzonderheden vermeld. Het opvallendst is de tekst van Marcus. De slotverzen (16, 9-20) ontbreken in enkele betrouwbare oude handschriften en men neemt algemeen aan dat zij later aan het Evangelie zijn toegevoegd. Om een onbekende reden is dit onaf gebleven of is het oorspronkelijke einde verloren gegaan. Men houdt algemeen dat het tegenwoordige slot (de zgn. “finale van Marcus”) later is toegevoegd. In Marcus 16, 1-8 staat in hoofdzaak alleen het verhaal van het ledige graf en van de verschijning van de engel die de vrouwen de verrijzenis van Christus verkondigt, met de opdracht dit bericht door te geven aan Petrus en de apostelen; die moeten naar Galilea gaan om de Verrezene daar te zien. In de toegevoegde tekst worden enkele verschijningen van de verrezen Heer opgesomd, gevolgd door zijn hemelvaart.
In Matt. 28 vinden we eveneens het bericht van het lege graf, met de verschijning van een engel aan de vrouwen, die de apostelen moeten zeggen naar Galilea te gaan waar zij de Verrezene zullen zien. Heengaande van het graf ontmoeten zij Jezus, die later aan de Elf in Galilea verschijnt en aan de apostelen zijn zending geeft. In Lucas 24 lezen we eerst over het lege graf en de verschijning van de engel aan de vrouwen, die haar er aan herinnert dat Jezus zijn verrijzenis op de derde dag voorspeld had. De apostelen hechten geen geloof aan het verhaal van de vrouwen; Petrus gaat zien en vindt het lege graf met de windsels. Dan volgt het verhaal van de verschijning van de Verrezene aan de twee Emmaüsgangers en aan Simon. Daarna verschijnt Hij aan de Elf, eet met hen en verklaart hun wat in de H. Schrift over zijn lijden en verrijzenis staat. De apostelen krijgen bevel te Jerusalem te blijven, waarop het bericht van de hemelvaart volgt.
Johannes 20-21 is veel uitvoeriger dan de drie voorafgaande Evangeliën. Ook hij begint zijn lange bericht met het lege graf. Dit wordt leeg gezien door Maria Magdalena, die het Petrus en Johannes meldt, die snel gaan kijken, maar alleen de zwachtels en de zweetdoek van Jezus in het graf aantreffen, Hem zelf echter niet. Dan ziet Maria Magdalena twee engelen in het graf, waarna de Zaligmaker zelf haar verschijnt. ‘s Avonds verschijnt Hij aan de Elf en een week later ook aan Thomas. Tenslotte verschijnt Hij aan de Elf bij het meer van Galilea.
Het feit van de verrijzenis op de derde dag wordt door alle evangelisten verhaald, maar wat de verschijningen betreft is er onderscheid. Op de details daarvan gaan wij in dit bestek niet in, want zij zijn voor ons geloof van geen belang. Bij Mattheüs en de oudste tekst van Marcus verschijnt Jezus aan de apostelen in Galilea «zoals Hij voorzegd had», bij Mattheüs ook nog aan twee vrouwen in Jerusalem. Lucas verhaalt alleen verschijningen te Jerusalem en op de weg naar Emmaüs, terwijl Johannes zowel verschijningen te Jerusalem als in Galilea verslaat. Het slot van Marcus (16, 9-20) vermeldt drie ver-schijningen: twee te Jerusalem, de andere aan twee leerlingen “op weg” (naar Emmaüs), volgens gegevens die aan de andere evangelisten kunnen zijn ontleend.
Voor de vrijzinnige modernisten, die niet in de historiciteit der verrijzenis van Christus geloven, zijn al deze berichten legenden, ontstaan in de oude christelijke Kerk. Het verhaal van de verschijningen van de engel aan de vrouwen is voor hen het oudste, later is daar de legende van de verschijning in Galilea bij gekomen. Lucas, die grote nadruk legt op de prediking van het Evangelie door de apostelen vanuit Jerusalem, laat de Verrezene ook verschijnen te Jerusalem, terwijl Johannes, wiens Evangelie het laatste is, de beide legenden tot één geheel heeft verenigd.
Wij merken op dat de gegeven reconstructie van de “groei” van de “verrijzenislegenden” niet kan verbazen bij schrijvers voor wie Jezus nooit lichamelijk uit de doden is verrezen. Neemt men dit feit echter wčl aan, steunend op de vele getuigenissen – wij zullen hieraan dadelijk dat van St. Paulus toevoegen – die het waarborgen, dan is het niet zo heel moeilijk de verschillende overleveringen tot een sluitend en geloofwaardig geheel te verbinden. Echte tegenspraken zijn er niet, al lopen de teksten in onderdelen uiteen.
Samenvattend kan men het volgende zeggen:Toen Jezus verheerlijkt uit het graf opstond en zijn dode lichaam tot een nieuw leven ontwaakte, was daar niemand bij. Vermoedelijk heeft Hij het linnen waarin mijn zijn lichaam had gewikkeld, zň achtergelaten als het rond zijn lichaam was gewonden, zonder het van plaats te doen veranderen. Zeker is dit echter niet, de Evangeliën zeggen het niet duidelijk. Daarna verschenen op de vroege paasochtend een of meer engelen aan enkele vrome vrouwen van Jezus’ gezelschap. Toen verscheen Jezus zelf, eerst aan Maria Magdalena, daarna aan Simon, de Emmaüsgangers en de Elf.
Volgens de Wet moest het Pesach zeven dagen duren, maar de rabbijnen hadden er acht van gemaakt om vergissingen te voorkomen bij het waarnemen der nieuwe maan. De apostelen, die aanvankelijk nog het joodse ritueel in zijn geheel meevierden, zijn gedurende de acht dagen te Jerusalem gebleven en hebben eerst daarna aanstalten gemaakt om naar Galilea terug te keren, wat niet noodzakelijk onmiddellijk behoeft te zijn gebeurd. Op de achtste dag van zijn verrijzenis verscheen Jezus nog eens aan de Elf, bij wie zich nu Thomas had gevoegd. In Galilea verscheen Hij opnieuw aan de leerlingen, alles bijeen gedurende “veertig” dagen, waarin wij niet een wiskundig precies getal moeten zien, omdat het ook globale schatting kan zijn geweest. “Veertig” is een getal dat in de H. Schrift meer wordt gebruikt om een periode van ongeveer zo lang aan te duiden. Tegen het einde van deze periode zijn de leerlingen weer naar Jerusalem gegaan om daar binnen enkele dagen het Pinksterfeest te vieren. Jezus kan dit hebben geboden. Op de veertigste dag is Hij op de Olijfberg bij Jerusalem ten hemel opgeklommen, in aanwezigheid van zijn leerlingen.
Van heel bijzondere betekenis is voor ons het bericht dat St. Paulus ons heeft nagelaten in 1 Cor. 15, 1-11. Wij lezen daar dat Jezus op de derde dag is verrezen “volgens de Schriften” en is verschenen aan Kefas en aan de Twaalf. Daarna verscheen Hij «aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk», waarvan velen nog in leven zijn; dan aan Jacobus en vervolgens aan alle apostelen (1 Cor. 15, 3-5). Tenslotte is Hij ook aan Paulus verschenen, die daarom met recht de naam van apostel draagt. Van de vrouwen spreekt Paulus niet, omdat zij in zijn opvatting geen officiële getuigen konden zijn.
De Eerste Brief aan de Corinthiërs is geschreven te Efese rond 56 na Christus. De apostel had de christelijke gemeente van die stad gesticht in de jaren 50-52. Paulus’ bekering op de weg naar Damascus moet hebben plaatsgevonden in ongeveer 36 of in plusminus 33 na Christus. De vergadering van de apostelen waarvan sprake is in Handelingen 15 heeft ofwel 14, ofwel 17 jaar na Paulus’ bekering plaatsgehad. De onzekerheid is te wijten aan het feit dat het niet duidelijk is of men bij de door Paulus opgegeven 14 jaar van Galaten 2, 1 ook de drie van Galaten 1, 18 moet optellen of niet. De vergadering der apostelen situeert men gewoonlijk in 49 (resp. eind 49 of begin 50). Het juiste sterfjaar van Christus is onbekend. Paus Pius XI heeft het 19de eeuwfeest van de verlossing in 1933 herdacht, omdat Jezus volgens zijn deskundigen in het jaar 33 was gestorven. Anderen menen dat de dood aan het kruis al in het jaar 30 heeft plaatsgegrepen. Wij vermelden dit alles omdat er duidelijk uit is, dat Paulus’ bekering uiterlijk zes jaar na de dood van de Verlosser kwam, maar mogelijk ook één of meer jaren vroeger. Omdat het ook duidelijk is dat St. Paulus vanaf zijn bekering overtuigd geweest is van de verrijzenis van Christus, kunnen wij uit de genoemde jaartallen besluiten dat de grote gebeurtenis van zijn leven niet meer dan zes jaar later heeft plaatsgevonden en het best mogelijk is, dat zij al eerder is gebeurd.
Het getuigenis van St. Paulus is van grote betekenis voor de geloofsverdediging. Omtrent de datering van de Evangeliën bestaat geen overeenstemmende overtuiging en is het een veel verbreide mode aan te nemen dat het eerste en het laatste Evangelie niet door Mattheüs en Johannes, twee ooggetuigen, zijn geschreven. Maar het wordt door geen redelijk mens in twijfel getrokken dat Paulus de auteur is van 1 Corinthiërs. Blijkens de Eerste Brief aan de christenen van Corinthe wist de Apostel met volkomen zekerheid dat Petrus, Jacobus, alle apostelen, «meer dan vijfhonderd broeders tegelijk» en tenslotte hijzelf, de verrezen Heer hadden gezien.
Drie jaar na zijn wonderbare bekering op de weg naar Damascus is Paulus te Jerusalem twee weken op bezoek geweest bij Petrus (zie Gal. 1, 18) en het kan niet anders of de verschijningen van de verrezen Christus moeten een van de onderwerpen zijn geweest van hun gesprekken. Hij werd bij die gelegenheid dus door een ooggetuige volkomen ingelicht, voor zover hij het nog niet was. Daarom komen wij via St. Paulus uiterst dicht bij de gebeurtenis van de verrijzenis zelf en kunnen wij haar, bij wijze van spreken, haast met handen grijpen. Van de traditie waarvan Paulus, de vier Evangeliën en het boek der Handelingen getuigen, kan geen andere verklaring worden gegeven dan deze: CHRISTUS IS VERREZEN UIT DE DODEN! Hij is wáárlijk verrezen!
Men heeft gepoogd het verrijzenisgeloof van de apostelen af te leiden uit hun innerlijke overtuiging: Hij kŕn niet dood zijn, het kŕn niet waar zijn dat de grote, hoog vereerde en geliefde Meester er niet meer is!
Dit is fantasie en uitdrukkelijk in strijd met het getuigenis van de H. Schrift. Want verre van niet te kunnen geloven dat Jezus niet meer leefde, konden de apostelen in het begin maar moeilijk aannemen dat zijn dode lichaam weer tot het leven was teruggekeerd. Het verhaal van de vrouwen werd aanvankelijk niet geloofd (Marc. 16, 11; Luc. 24, 11). Sommige leerlingen twijfelden (Matt. 28, 17; Luc. 24, 38). Jezus verweet de leerlingen hun hardnekkig ongeloof (Marc. 16, 14). Thomas weigerde te geloven (Joh. 20, 25). Menselijkerwijs gesproken ligt het aanvankelijk ongeloof het meest voor de hand en men zou het zelfs zonder meer kunnen veronderstellen: het tegendeel is uitgevonden pour besoin de la cause (omdat men nu eenmaal wat verklaren wil).
In de berichten van de verrijzenis speelt het lege graf een belangrijke rol. Het is natuurlijk niet zo dat Jezus verrezen omdat zijn graf op de derde dag leeg werd gevonden, want dit zou leeggehaald kunnen zijn (vgl. Matt. 28, 13). Maar als Jezus werkelijk verrezen is, dat moet het graf op de Paasmorgen leeg geweest zijn. De pogingen om het lege graf als een zaak zonder grote betekenis voor te stellen hebben meestal het niet geloven van het feit der verrijzenis als achtergrond.
Ook gaat het in het geheel niet aan het lichamelijk karakter van Christus’ verrijzenis te bagatelliseren. Zeker, Jezus had bij zijn verrijzenis een ander lichaam kunnen aannemen en het afgelegde laten voor wat het was. Maar het getuigenis van de H. Schrift, van de Overlevering en van de Kerk leert eenstemmig dat het op Goede Vrijdag in het graf gelegde dode lichaam van Jezus op de derde dag nieuw leven heeft gekregen en uit het graf is opgestaan. Dit is geloofswaarheid. De dood is een zaak die het lichaam betreft, dus ook de overwinning op de dood. Pas hierdoor is deze volkomen duidelijk geworden aan de door God uitverkozen officiële getuigen (vgl. Hand. 10, 41). Hieraan is nog toe te voegen dat tijdens het driedaags verblijf in het graf, de Godheid noch van het lichaam noch van de ziel van Christus gescheiden is geweest. Ondanks de aarzelingen van sommige oude Vaders is het de algemene opvatting van de Kerk dat bij Jezus’ dood zijn Godheid niet alleen verenigd bleef met zijn ziel (geloofswaarheid), maar ook met zijn lichaam. Op de derde dag kwam dit lichaam tot nieuw leven.
Na de verrijzenis spreken wij van het verheerlijkte lichaam van de Zaligmaker. Het had eigenschappen gekregen die het tevoren niet had, zoals de onbederfelijkheid. De Verrezene verscheen te midden van zijn leerlingen «terwijl de deuren gesloten waren» (Joh. 20, 26). Hij werd niet aanstonds herkend (24, 31; vgl. ook Joh. 21, 7). Bij dit laatste denken wij het beste dat Jezus om redenen, Hem bekend, niet onmiddellijk wilde herkend worden en er door de macht die de zijne was voor zorgde dat dit niet gebeurde.
Volgens de Schriften
Het is de vaste overtuiging van de schrijvers van het Nieuwe Testament, dat wat Jezus verricht heeft en wat er met Hem en door Hem is gebeurd, in overeenstemming is met het Oude Testament, in het Credo bedoeld met “de Schriften”, d.w.z. de geďnspireerde Heilige Schrift. Deze is in Jezus “vervuld”, een woord dat geladen is met betekenis en daarom door ons tussen aanhalingstekens is geplaatst. Hierover een korte beschouwing.
In hun verkondiging van het Evangelie beriepen de apostelen zich bij de joden op het Oude Testament, in een door Christus vervuld. Het volgens de traditie oorspronkelijk voor de joden geschreven Evangelie van Mattheüs staat meer dan de andere vol aanhalingen waarvan wordt gezegd dat ze “vervuld” zijn.
Toen Paulus op de Areopaag bij Athene het woord richtte tot de daar aanwezige Griekse intellectuelen beriep hij zich niet op het Oude Testament, maar haalde hij twee heidense dichters aan: Epimenides van Knossos (6de eeuw voor Chr.) en Aratos van Soli (Cilicië, 3de eeuw voor Chr.). Pas daarna sprak hij over de Dag van het Oordeel, dat geveld zou worden door “een man” die uit de doden is verrezen (Hand. 18, 22-31). Het laatste was voor de meeste van zijn toehoorders te veel, niet anders dan in onze tijd, en zo kwam er aan de beroemde toespraak van de Apostel een eind. Er is een groot verschil tussen de wijze waarop de Apostel zich tot de joden en die waarop hij zich tot de heidenen richtte.
Al in de 2de eeuw begint de martelaar St. Justinus zich ook bij de heidenen te beroepen op de profetieën van het Oude Testament om de geloofwaardigheid van de christelijke leer te bewijzen. Slechts God, zo luidde zijn redenering, kan een toekomst voorspellen die geen mens kan weten: welnu, dit is in de profetieën gebeurd m.b.t. Jezus Christus. Derhalve moet men aannemen dat Hij de door de profetieën voorzegde en door God gezonden Verlosser is. Dit argument heeft veel opgang gemaakt en om het zo krachtig mogelijk te maken voegde men zoveel mogelijk profetieën en andere teksten van de H. Schrift tot een sluitend mozaďek aaneen.
Door onze huidige kennis van het Oude Testament is het nu niet meer mogelijk St. Justi-nus in al zijn redeneringen te volgen. Het is natuurlijk waar, dat alleen God aan de mensen een verborgen en niet in zijn oorzaken kenbare toekomst met zekerheid kan openbaren. Waar dit is gebeurd ten opzichte van Christus blijft het apologetisch argument van Justinus van kracht. Maar het is ook waar dat allerlei profetische teksten in Christus niet volgens de letter, maar in een “hogere”, “vollere” of “geestelijke” zin zijn vervuld. Het aanvaarden hiervan veronderstelt het geloof en kan de redelijkheid daarvan dus niet bewijzen.
Het is gebleken dat voor een aantal gelovige joden, die de H. Schrift als woord Gods beschouwen, de profetieën hun apologetische bewijskracht niet hebben verloren en nog steeds zijn er die zich naar aanleiding daarvan bekeren tot de Kerk. De vele wonderen die Jezus heeft verricht en in het bijzonder zijn verrijzenis bewijzen zijn goddelijke zending echter veel duidelijker. Toen Jezus de jongeling van Naďm ten leven had gewekt riepen de omstanders uit: «Een groot profeet is onder ons opgestaan en God heeft zijn volk bezocht!» (Luc. 7, 16). Maar de wonderen kunnen ook in samenhang met de profetieën worden gezien. Wanneer iemand op grond van het Oude Testament overtuigd is dat God een Redder en Verlosser zal zenden met buitengewone, bovenmenselijke macht, kan hij er toe komen in Jezus deze Verlosser te erkennen op grond van het buitengewone en wonderbare dat door Hem is verricht en van zijn getuigenis, dat door de wonderen bekrachtigd is. Als Hij de Messias niet was, wie dan wel? In Hem zijn de oude voorspellingen meer dan vervuld. Zij zijn door Hem overtroffen op niet vermoede wijze.
Christus is Koning
Op grond van het Oude Testament verwachtten de joden de komst van een koning uit Davids geslacht, die Israëls grootheid zou herstellen in een rijk dat alle volkeren zou omvatten. Daarin zou eenieder God dienen zoals het behoort, allereerst met het hart (Jer. 31, 31). Dit aardse wereldrijk is nooit gekomen en er is menselijk gezien ook geen kans dat het er ooit zal zijn. Wat gekomen is, is Christus’ Kerk, die een veel verhevener instelling is dan een aards wereldrijk. Zij is er om ons het eeuwig leven te schenken, niet een vergankelijk welzijn op aarde, gekoppeld aan aardse macht.
Jezus, de zoon van David, is waarlijk Koning, maar zijn koningschap «is niet van deze wereld» (Joh. 18, 36). Het is van veel verhevener aard, omdat de Koning de eigen Zoon van God. «Alles wat Israël gedroomd had, verbleekt als een vleselijke verwachting, God weinig waardig. Na met de Zoon van God te hebben geleefd oordeelden (de apostelen) dat een roemrijke koning bij Hem vergeleken een povere figuur zou zijn geweest» (M.J. Lagrange, Revue Biblique, 1906, blz. 550). Kon men God verwijten, zo gaat Lagrange verder, de aan zijn volk gedane beloften niet te hebben gehouden «wanneer Hij Hem (=Christus) heeft opgedragen alle volkeren tot het ware heil te roepen?» (l.c.).
Zo komt het dat sommige profetische teksten van het Oude Testament in letterlijke zin in Jezus in vervulling zijn gegaan, andere in een veel hogere, een “volle”, een “geestelijke” zin. Het Nieuwe en het Oude Testament horen bijeen, er is tussen beide een door God gewilde harmonie. Het Nieuwe sluit aan bij het Oude, het Oude is zonder het Nieuwe niet af en het Nieuwe is zonder het Oude niet te verstaan. Er was de apostelen veel aan gelegen hun joodse toehoorders te laten zien welke harmonie er tussen beide heilsorden bestaat. Daaruit moesten zij besluiten dat een overgang tot het christendom niet betekende dat men zijn joods verleden radicaal de rug toekeerde, maar als het ware sublimeerde. Wat in het Oude Testament door God was begonnen, heeft in het Nieuwe zijn voltooiing gevonden.
In de geest van deze beschouwing moeten wij het “volgens de Schriften” van het Credo verstaan. Dat in en door Jezus “de Schrift” is vervuld, wordt in het Nieuwe Testament een groot aantal keren gezegd. Men vindt het 25 maal in de Evangeliën (waarvan 13 maal bij Johannes!), 7 maal in de Handelingen, 15 maal bij Paulus, 3 maal bij Jacobs en 3 maal in de twee brieven van Petrus. Een aantal malen worden de bijbelteksten daarbij ook aangehaald. Voor de verrijzenis «op de derde dag» wordt nergens naar een bepaalde tekst verwezen. Men kan denken aan Jonas 2, 1, aangehaald in Matt. 12, 40. Maar dan wordt Jonas verstaan als typus, als voorafbeelding van Jezus Christus. Er is oudtijds ook wel verwezen naar Osee 6, 1-2: «Komt, laat ons terugkeren tot Jahweh, want Hij heeft ons gewond, maar genezen, geslagen maar verbonden. Binnen twee dagen doet Hij ons herleven, op de derde dag doet Hij ons opstaan en dan zullen wij leven voor zijn Aanschijn».
Het is duidelijk dat deze profetische woorden op het volk betrekking hebben, niet op een individuele persoon, de verwachte Koning van Israël. Ook hebben wij te maken met een soort getallenspreuk, waarbij aan de getallen twee en drie geen bijzondere aandacht moet worden besteed (vgl. Amos 1, 3 en 2, 4; Spreuken 6, 16 en 30, 15-31). Maar het is niet uitgesloten dat men overeenkomst heeft gezien tussen de verrijzenis van Christus op de derde dag en «op de derde dag doet Hij ons opstaan». Wat van het volk wordt gezegd is dan veel meer waar van de verrijzenis van Christus, die ook oorzaak is van onze verrijzenis.
Wat de verrijzenis van Christus zelf betreft, hiervoor worden slechts enkele verzen van Psalm 16 uitdrukkelijk in het Nieuwe Testament aangehaald: door Petrus in hand. 2, 25-32 en door Paulus in Hand. 13, 35-37. In Psalm 16 drukt een vrome zijn vast vertrouwen uit dat hij niet zal sterven, maar altijd gelukkig zal zijn voor Gods Aanschijn. Dit wordt op een niet gewone, maar bijzondere wijze tot uitdrukking gebracht, die herinnert aan Psalm 29, 16. Zo beschouwd zijn de woorden van de psalm volkomen en op volmaakte wijze van toepassing op de verrezen Christus. De redenering van de apostelen gaat verder, waarbij ze uitgaan van voor hun joodse gehoor aanvaardbare veronderstellingen met betrekking tot auteurschap en zin van het psalmwoord. Dat Christus verrijzen moest leest gij al in het Oude Testament, wilden ze zeggen.
Al eerder hebben wij gezien dat de profetie van het plaatsvervangend lijden van de Dienaar van Jahweh (zie Catholica, maart 2003) van Is. 53 in het Nieuwe Testament wordt aangehaald als in Jezus vervuld. De drie laatste verzen van het hoofdstuk leggen er de nadruk op, dat de gestorven Dienaar een groot geluk wacht en dat een uitgebreide geestelijke nakomelingschap zijn deel zal zijn. Veel christelijke uitleggers van het beroemde hoofdstuk van Isaďas hebben hierin een voorspelling van de verrijzenis van de Dienaar gezien. Is deze uitleg juist, dan is deze voorspelling in letterlijke zin in Jezus Christus in vervulling gegaan.
Zalig Pasen!