Dignitatis Humanae, verklaring over de Godsdienstvrijheid (3)
- de waardigheid van de menselijke persoon
- Depositum Fidei en de Lex Credendi
- Depositum Fidei en de Lex Credendi
Jack P. Oostveen
Catholica 2013, Nrs. 9 & 10.
English summary
Inleiding
Dit artikel is het derde deel van een soort drieluik waarin getracht wordt aan de hand van een probleemanalyse betreffende de verklaring Dignitatis Humanae de verschillende pijnpunten in de discussie van de Priesterbroederschap St. Pius X (SSPX) en Rome zichtbaar te maken in de hoop dat de richting voor een mogelijke oplossing ook zal worden opgepakt.
De eerste twee delen verschenen in respectievelijk het dubbelnummer van mei-juni 2013, nr 4-5 en het septembernummer, nr 7, van 2013. Hierin is ingegaan op enerzijds de status van Dignitatis Humanae als verklaring van het Tweede Vaticaans Concilie. Anderzijds is ingegaan op de verschillende hermeneutische methoden en hun consequenties met in het bijzonder de hermeneutiek van de hervorming, vernieuwing in continuïteit als de onderliggende interpretatie-methodiek voor de documenten van het Concilie. In het septembernummer is nader ingegaan op de uitspraken die Paus Benedictus XVI nog binnen zijn Pontificaat in het voorwoord van het in december 2012 door Mgr. Müller gepresenteerde boek Joseph Ratzinger, Zur Lehre des Zweiten Vatikanischen Konzils (Joseph Ratzinger. Gesammelte Schriften 7/1)1 heeft neergelegd. Het betreft hier de uitspraak met betrekking tot Gaudium et Spes, Dignitatis Humanae en Nostra Aetate dat tijdens het Tweede Vaticaans Concilie de analyse inzake de nieuwe tijd niet gelukt is.
Want juist de erkenning dat deze analyse van de nieuwe tijd is mislukt, heeft uiterst grote consequenties voor het verstaan van Vaticanum II en in het bijzonder dus voor Gaudium et Spes, Dignitatis Humanae en Nostra Aetate. Immers met deze mislukte analyse is er dus sprake van een misvormd en onjuist beeld van de nieuwe tijd.
Daarmee gaat het bij de implementatie van het Depositum Fidei dus niet om de onfeilbare Waarheid als zodanig, maar om de wijze waarop deze vanuit een onjuist en misvormd beeld van de werkelijkheid op de werkelijkheid is geïmplementeerd. En dit nu heeft zijn consequenties.
In de teksten van Vaticanum II dient derhalve onderscheid te worden gemaakt tussen de tekstdelen die zonder meer een getuigenis zijn van het Depositum Fidei, de tekstdelen die betrekking hebben op het misvormde beeld inzake de nieuwe tijd en de teksten die vanuit dit misvormde beeld van de werkelijkheid betrekking hebben op de implementatie van het Depositum Fidei in de werkelijkheid.
Hiernaast dient tevens rekening gehouden te worden met de invloed van het eveneens door Paus Benedictus XVI aangegeven vooroordeel om niet negatief te spreken over de nieuwe tijd. Zulke vooroordelen veroorzaken blinde vlekken en daardoor bepaalde eenzijdige keuzes. Iets dat zowel met betrekking tot de karakterisering van de werkelijkheid, alsook bij de opsomming van getuigenissen uit het Depositum Fidei zomaar kan gebeuren en waardoor bepaalde elementen uit het Depositum Fidei niet in de beschouwingen zijn meegenomen.
In dit artikel wordt een analyse gegeven van de eerste twee paragrafen van Dignitatis Humanae. Deze eerste twee paragrafen bevatten de fundamentele basis inzake de hoedanigheid waarmee de godsdienstvrijheid in de waardigheid van de menselijke persoon is gefundeerd.
Een volgend artikel zal betrekking hebben op de overige paragrafen die meer implementerend en toelichtend van aard zijn. Hierin zal tevens worden ingegaan op de hoedanigheid van de Staat in relatie tot de godsdienstvrijheid.
De menselijke waardigheid
- 1 Steeds groter wordt het aantal van hen die eisen, dat de mensen in hun handelen niet door dwang zullen worden gedreven, maar geleid zullen worden door het bewustzijn van hun plicht en daarbij het gebruik zullen genieten van eigen overleg en van eigen verantwoordelijke vrijheid.
- 2 Ook eisen zij een juridische omgrenzing van de openbare macht, opdat de grenzen van een waardige vrijheid, zowel van de persoon als van de gemeenschappen, niet te eng zullen worden getrokken.
- 3 Deze eis tot vrijheid in de menselijke maatschappij slaat vooral op de geestelijke goederen van de mens en hoofdzakelijk op die welke betrekking hebben op de vrije uitoefening van de godsdienst in de samenleving.
Bovenstaande opsomming vormt de kern van de onderbouwing van de openingsstelling in de eerste alinea van de verklaring van het Tweede Vaticaans Concilie over godsdienstvrijheid, Dignitatis Humanae: "dat de mensen in onze tijd zich steeds meer bewust worden van de waardigheid van de menselijke persoon"
Dat deze aangehaalde punten te maken hebben met de waardigheid van de menselijke persoon mag zonder meer duidelijk zijn. Ze hebben immers alle te maken met de gave van het verstand, de vrije uitoefening van de wil en de daarmee samenhangende verantwoordelijkheid. Desondanks wekt deze eerste alinea van Dignitatis Humanae alleen al een viertal vragen op:
- 1 is deze opsomming correct?
- 2 wat dient te worden verstaan onder de mensen in onze tijd
- 3 hoe kan uit deze punten zonder meer geconcludeerd worden dat hier sprake is van een zich steeds meer bewust worden van de waardigheid van de menselijke persoon?
- 4 hoe verhouden de hier genoemde punten zich tot de waardigheid van de menselijke persoon.
Al deze vragen hebben betrekking op de visie van het Concilie op de hedendaagse mens en wereld. Hierdoor staan zij direct onder invloed van de mislukte analyse van de nieuwe tijd alsmede de gevolgen van het vooroordeel om niets negatief te zeggen betreffende de nieuwe tijd. Het Depositum Fidei wordt door deze vragen dus niet aangetast. Daarentegen kunnen de antwoorden op deze vragen wel consequenties hebben voor de implementatie van het Depositum Fidei. Deze kan daardoor anders zijn dan welke in het Concilie document Dignitatis Humanae is uitgedrukt.
Is deze opsomming correct?
In ad 3 van de opsomming in de eerste alinea van Dignitatus Humanae is zonder meer te herkennen wat de Kerk altijd en overal van de keizers, koningen of andersoortige staatshoofden heeft verlangd, zowel in de oude tijden als in de jongste tijd.
De Kerk die zich bewust is van zijn plicht tot God stelt geen andere eis dan die, welke gebaseerd is op (Mt.2.2) "Geeft dan aan de keizer wat de keizer toekomt, en aan God wat God toekomt" Daarmee ligt de claim van de Kerk vast om in vrijheid de Eredienst publiek te kunnen vieren, het Geloof publiek te mogen verkondigen en in praktijk te brengen.
Echter tegenover de twee eerste punten staat bijvoorbeeld de analyse die Paus Leo XIII2 o.a. in Diuturnum Illud (1881) inzake de nieuwe tijd heeft gegeven: "... eiste de massa niet alleen een al te grote, meer dan billijke maat van vrijheid ..." en "... een alle maat overschrijdende teugelloosheid, die door zeer velen voor de enig ware vrijheid wordt aangezien. ..."3.
Dit oordeel van Paus Leo XIII staat diametraal tegenover het vooroordeel vanwaaruit de Conclievaders meenden de werkelijkheid in de drie genoemde punten te moeten karakteriseren. En toch blijken beide oordelen elkaar juist aan te vullen. Daartoe dient men zich er van bewust te zijn dat de eerste twee punten dezelfde mens buiten de Kerk betreffen. En wel in het bijzonder de mens die het juk van de Goddelijke Geboden niet kan verdragen en dit van zich wil afschudden. Het is deze mens die daartoe eist:
- 1 Een vrijheid om niet door dwang te worden gedreven, opdat hij in bewustzijn van zijn plicht en daarbij gebruik makend van eigen overleg en zijn eigen verantwoordelijkheid in vrijheid zelf kan oordelen over goed en kwaad, respectievelijk het ongehinderd volgen van de werken van het vlees. Daarmee wordt dus een al te grote, meer dan billijke maat van vrijheid ... geëist.
- 2 Een juridische omgrenzing van de openbare macht, opdat deze openbare macht geen grenzen aan zijn persoonlijk handelen kan stellen. Hij beweert dat de staat neutraal zou zijn, waardoor hij de vrijheid-tot-het-kwaad ongehinderd in de staatswetten kan invoeren. Dit houdt een eis in met ... een alle maat overschrijdende teugelloosheid, die door zeer velen voor de enig ware vrijheid wordt aangezien.
Het spreekt bijna vanzelf dat gezien het vooroordeel om niets negatief te zeggen betreffende de nieuwe tijd de Concilievaders deze nieuwe tijd nimmer op de wijze konden vertolken zoals bijvoorbeeld Paus Leo XIII dit deed. Zij konden daarom ook geen onderscheid maken binnen de in de eerste alinea gegeven opsomming, waardoor de indruk wordt gewekt dat alle punten binnen deze opsomming gelijkwaardig zouden zijn. Inherent aan deze indruk geeft dit een schijn van indifferentisme....!
Mensen in onze tijd
Wanneer we de uitdrukking de mensen in onze tijd beschouwen, kan een volgend onderscheid worden aangehouden.
Enerzijds als begrip waarbij deze uitdrukking in elke tijd door elke generatie gezegd kan worden. Als zodanig voegt dit dus niets specifieks toe aan het begrip onze tijd.
Anderzijds kan het ook worden beschouwd binnen het kader van de door de wereld benoemde historische tijdperken, zoals de antieke tijd, de middeleeuwen, de renaissance etc.
Zo is onze tijd een synoniem voor de nieuwe tijd en juist hier hebben de Concilievaders gefaald in hun analyse. Hoe kan dit ook anders wanneer uitgegaan wordt van het vooroordeel om niet negatief over de nieuwe tijd te willen spreken.
Hoe kunnen de Concilievaders op grond van dit vooroordeel bijvoorbeeld aanduiden dat niet alleen de aanvang van de nieuwe tijd werd gemarkeerd, maar dat ook haar verbreiding werd geflankeerd door anarchistische aanslagen om oorlogen uit te lokken met tot slot een revolutionaire greep naar de staatsmacht door een elitaire groep, waarbij niet geschroomd werd pogroms te stimuleren die soms zelfs genocide-achtige vormen konden aannemen.
We hoeven hier slechts te verwijzen naar de geschiedenis sedert het eind van de 18e eeuw, zoals de Franse revolutie met haar pogroms, de genocide in de Vendee, het met geweld verspreiden van de idealen van de revolutie over andere delen van Europa, de dictatuur van Napoleon die eindigde met de mislukte veldtocht naar Rusland. Zo zijn ook de beide wereldoorlogen, de burgeroorlogen in Italië en Spanje en de Russische evenals de Duits-Oostenrijkse revoluties als incomplete opsomming typische producten die de nieuwe tijd bepalen.
Dit alles voorbereid door filosofieën, die in politieke zin leidden tot ideologieën. Ideologieën die stuk voor stuk de mensen een paradijs op aarde beloven, hetzij vanuit een liberaal standpunt, hetzij vanuit een socialistische kijk op de wereld. Echter deze ideologieën hebben alle één gemeenschappelijke kern. Ze zijn in hun wezen materialistisch en ontkennen het bestaan van God respectievelijk menen elke verwijzing naar God uit het publieke leven te moeten sluiten. Zij beloven de mensen een paradijs op aarde en menen evenwel in strijd met de waardigheid van de menselijke persoon anderen te kunnen dwingen tegen hun geweten in te handelen om dit paradijs op aarde voor de toekomst te kunnen creëren. De vijandige houding van deze ideologieën tegenover de Kerk behoeft hier geen betoog evenals de dwalingen die zij verkondigen.
Het is immers de Kerk die als rots in de branding vanaf het begin tegenstand heeft geboden aan deze ideologische geboden. Zo hebben vrijwel alle Pausen vanaf de Franse revolutie tot aan het Tweede Vatikaans Concilie zich vaak genoeg en op duidelijke wijze uitgesproken. De Kerk werd gedurende deze periode meerdere malen vervolgd, nu hier dan daar, of getolereerd, nu hier dan daar. Getolereerd, naar gelang de liberalen haar konden gebruiken in hun strijd tegen de socialisten, respectievelijk door de socialisten in hun strijd tegen de liberalen.
Hoewel deze revolutionaire houding in de loop van de tijd evolueerde tot meer gematigde varianten, de zogenaamde parlementaire democratieën, waarin het staatshoofd veelal een marionet is van de regeringen met nagenoeg uitsluitend ceremoniële taken. De uit de ideologieën voortkomende gedachte van de absolute staatsmacht bleef daarbij gehandhaafd, want door de ontkenning dat de staatsmacht bij gratie Gods wordt uitgeoefend, rest alleen nog maar de staat zelf als fundament voor de staatsmacht. Hoewel er ook andere varianten zijn, zien we veelal dat de staatsmacht wordt uitgeoefend door een premier met zijn ministers en het parlement, steeds weer voor korte perioden van enkele jaren. Terwijl de parlementsleden op voordracht van politieke partijen via verkiezingen worden aangewezen, worden de premier en ministers benoemd. Deze benoemingen zijn doorgaans het resultaat van onderhandelingen tussen de partijen in het parlement, waarbij gestreefd wordt tot zodanige compromissen te komen dat er een regeringscoalitie ontstaat op basis van een meerderheid van de gekozen vertegenwoordigers (50%+n). De benoemde premier en ministers kunnen genomen zijn uit de gekozen parlementsleden, doch dit is niet per se noodzakelijk.
Hierdoor wordt de staatsmacht veelal aangestuurd op basis van de gesloten compromissen en de partijbelangen van de betrokken partijen en gericht op korte-termijn-effecten om ook na de volgende verkiezing weer de staatsmacht te kunnen uitoefenen. Omdat het partijbelang, om via de staatsmacht de partij-ideologie -voor zover de compromissen dat toelaten- in de maatschappij door te voeren, boven de personen staat, wordt ook geen rekening gehouden met de individuele gewetens van de personen die bij de uitoefening van de staatsmacht betrokken zijn. Zo kunnen deze compromissen situaties creëren waarbij personen die de staatsmacht uitoefenen, gedwongen worden volstrekt tegen hun geweten in te handelen4 en 5. Dit druist volkomen in tegen de waardigheid van de menselijke persoon
Om deze reden zien we ook de praktijk dat wanneer een zittende regering dreigt bij bepaalde wetsvoorstellen de meerderheid van het parlement niet te verkrijgen, de partijdiscipline de keuze voor het partijbelang afdwingt boven het eigen geweten van de individuele parlementsleden. Dat deze praktijk zonder meer tegen de waardigheid van de menselijke persoon indruist, laat de partij volkomen koud.
Zonder de pretentie te hebben met deze karakterisering van de hoedanigheid, waarin de mens van onze tijd is opgegroeid en gevormd, compleet te zijn, kunnen we het volgende onderscheid maken:
Enerzijds zien we als mens in onze tijd ofwel zij, die door het Geloof gesterkt en onder leiding van de Kerk weerstand hebben kunnen bieden tegen de materialistische verleidingen van de wereldse ideologieën. Zij verlangen op basis van Mt.2.2: "Geeft dan aan de keizer wat de keizer toekomt, en aan God wat God toekomt" de vrijheid om de Eredienst publiek te kunnen vieren, het Geloof publiek te mogen verkondigen en in praktijk te brengen.
Anderzijds zien we ook als mens in onze tijd, zij, die gevallen zijn voor de verleidingen van het beloofde paradijs op aarde en daardoor geen weerstand hebben kunnen bieden aan het materialisme en ondergedompeld zijn in een hedonistische wereld van brood en spelen. Mensen, die onafhankelijk van hun ideologische achtergrond, vanuit het materialisme direct of indirect de vrije wil van de mens ontkennen en daarop een overmaat aan vrijheid eisen om zich als slaven van het vlees onbelemmerd te goed te kunnen doen aan hun hedonistische verlangens. Zij zien de vrijheid om onbelemmerd hun driften te kunnen volgen als de enige ware vrijheidsbeoefening.6 en 7
Bewust worden van de waardigheid van de menselijke persoon
De waardigheid van de menselijke persoon vereist dat de mens bij zijn handelen welbewust en vrij te werk gaat.8 Dit nu staat haaks op de materialistische ideologieën die zo kenmerkend zijn voor de nieuwe tijd. Hoe kan op grond van het in onze tijd zeer wijd verspreide materialisme worden gesteld dat de mensen in onze tijd steeds meer bewust zijn geworden van het geestelijke: de waardigheid van de menselijke persoon. Dit is zelfs geen paradox meer, maar werkelijk een contradictie. Juist het steeds minder bewust worden van de waardigheid van de menselijke persoon leidt tot het eisen van een overmaat aan vrijheden. Zo leidt het materialisme van de verschillende ideologieën die de nieuwe tijd kenmerken tot een fundamentele ontkenning van de vrije wil en daarmee tot een ontkenning van de waardigheid van de menselijke persoon. Zij beschouwen de menselijke wil als een door een materieel gedetermineerde oorzaak-gevolg keten waarin de driften vrij hun rol moeten kunnen spelen. De vrijheid die daartoe wordt opgeëist om onbelemmerd volgens deze driften te kunnen handelen, staat in flagrante tegenstelling tot de waardigheid van de menselijke persoon.
Verhouding tot de waardigheid van de menselijke persoon.
De Lex Credendi leert ons in het tweede gebed van het Offertorium9 dat we objectief het volgende onderscheid kunnen aanhouden inzake de waardigheid van de menselijke persoon.
Enerzijds is er de waardigheid van de menselijke persoon die door de zondeval gewond is geraakt. Dit impliceert een persoon, die verstoken is van de Goddelijke Genade en daardoor een verduisterd verstand bezit met een menselijke wil die verzwakt, dwalend en ten kwade geneigd is.
Anderzijds is de gewonde waardigheid van de menselijke persoon op een wonderbaarlijke wijze door en in Christus hersteld, waarbij de mens uitsluitend via het Doopsel en het Geloof aan deze in Christus herstelde waardigheid van de menselijke persoon deel kan hebben en gered kan worden. Dit leert ons ook de Apostel Marcus (Marc. 16:16): 'Wie gelooft en gedoopt is, zal zalig worden; maar wie niet gelooft zal worden veroordeeld'
Ergo buiten de eenheid met Christus is sprake van de gewonde waardigheid van de menselijke persoon die met erfsmet is belast. Ondanks dat hier sprake is van een mens die verstoken is van de Goddelijke Genade met een verduisterd verstand en een vrije wil die verzwakt, dwalend en ten kwade geneigd is, kunnen we hier een onderscheid maken tussen de mens van goede wil en de mens van kwade wil, te karakteriseren als de 'goede moordenaar', respectievelijk de 'kwade moordenaar'.
Het is evident dat een eis vanuit de gewonde waardigheid van de menselijke persoon nimmer gelijkwaardig kan zijn aan een verlangen dat voortkomt uit de waardigheid van de menselijke persoon die door en in Christus is hersteld. We zien dit ook terug in het epistel van de 14e zondag na Pinksteren (Gal 5, 16-24) waar het gaat om de tegenstelling van de mens die leeft naar de werken van het vlees tegenover de mens die leeft naar de geest. Het lijkt derhalve onjuist om in de opsomming in de eerste alinea van Dignitatis Humanae aan dit onderscheid voorbij te gaan.
Helaas, is hier kennelijk sprake van een blinde vlek veroorzaakt door een vooroordeel.
Depositum Fidei
Het lijkt er zeer sterk op dat het vooroordeel om zich niet negatief uit te laten over de nieuwe tijd eveneens verantwoordelijk is voor de wijze waarop de hervorming van de Liturgische boeken na het Concilie heeft plaatsgevonden. Zo zijn bij deze liturgiehervorming bepaalde geloofszaken die niet overeenkwamen met dit vooroordeel consequent uit de Lex Credendi van de Liturgie verwijderd. En door ze uit de Lex Credendi te verwijderen, kunnen deze geloofszaken dieper wegzakken tot ze geheel uit het korte termijngeheugen van de Kerk zijn verdwenen. Het gevolg hiervan is dat deze geloofszaken min of meer in de vergetelheid geraken en zouit het oog verloren worden. Dit proces is feitelijk al direct na het Concilie en in sommige landen zelfs al tijdens het Concilie begonnen door allerlei ongecontroleerde liturgische experimenten toe te laten. Deze experimentele fase is fataal geweest voor het gelovig vasthouden en doorgeven van de Lex Credendi, Lex Orandi aan de jongere generatie.
Zo is met betrekking tot het hervormde Missaal van 1970 enerzijds de genoemde Lex Credendi in de vorm van het eerste deel van het tweede Offertoriumgebed en zelfs ook het Epistel van de 14e zondag na Pinksteren (Gal. 5, 16-24) uit de Liturgie verdwenen. Dat niet alleen deze twee punten dit lot hebben moeten ondergaan, mag blijken uit de door prof. Fiedrowicz gegeven opsomming onder verwijzing naar diverse auteurs, waaronder ook wijlen prof. dr. J.P.M. Van der Ploeg9:"... de gebeden van de klassieke ritus bevatten en bewaren vele gedachten die in latere gewijzigde versies verzwakt of geheel verdwenen zijn, edoch tot het vaste katholieke Geloof -het Depositum Fidei- behoren: (1) de onthechting van het aardse en (2) het verlangen naar het Eeuwige, (3) de soevereiniteit van Christus over de wereld en maatschappij, (4) de strijd tegen ketterij en schisma, (5) de bekering van ongelovigen, (6) de noodzaak om terug te keren tot de Katholieke Kerk en de zuivere waarheid; (7) verdiensten, (8) wonderen, (9) verschijningen van de heiligen; (10) Gods toorn tegen de zonde en (11) de mogelijkheid van eeuwige verdoemenis"10
Gezien deze drastische en zeer consequente aanpassing van de Liturgie op nota bene elf geloofspunten lijkt met de Liturgiehervorming een soort censuur te zijn uitgevoerd op het Depositum Fidei door zekere geloofspunten uit de Lex Credendi van de Liturgie en daarmee uit het korte termijngeheugen van de Kerk te doen verdwijnen of te verzwakken. En voor zover dit niet concreet kon gebeuren in de Latijnse grondtekst, werd deze censuur vervolmaakt in de 'vertaling' naar de volkstaal. Een evident voorbeeld hiervan is de vertaling van 'Pro Multis' in 'voor allen' of nog erger 'voor alle mensen', waarmee ook hier weer een schijn van indifferentisme gecreëerd is.
Zo is ?n van deze schijnbaar 'gecensureerde' geloofspunten het onderhavige onderscheid tussen de gewonde en de in Christus herstelde waardigheid van de menselijke persoon.
Godsdienstvrijheid
In Dignitatis Humanae nr 2 verklaart de Vaticaanse kerkvergadering dat de menselijke persoon recht heeft op godsdienstvrijheid en dat dit recht op godsdienstvrijheid werkelijk wortelt in de eigen waardigheid van de menselijke persoon, zoals die door het geopenbaarde woord van God en door de rede wordt gekend. Daarbij wordt echter geen onderscheid gemaakt tussen de gewonde en de in Christus herstelde waardigheid van de menselijke persoon, zoals de Lex Credendi van de H. Liturgie ons leert. Hierdoor wordt een indruk gewekt dat beide vormen van menselijke waardigheid gelijkwaardig zijn.
Aangezien de gewonde waardigheid van de menselijk persoon duidelijk niet gelijkwaardig is aan de in Christus herstelde waardigheid, behoort het recht op godsdienstvrijheid twee objectief niet gelijkwaardige fundamenten te bezitten. Het is dit objectieve onderscheid waarom de godsdienstvrijheid niet berust op een subjectieve gesteltenis van de persoon, maar op deze duidelijk onderscheiden rechtsvormen gefundeerd dient te worden.
De Concilievaders verklaren verder dat deze vrijheid hierin bestaat, dat alle mensen vrij moeten zijn van dwang, of die nu door enkelingen, door sociale groepen, of door enige menselijke macht wordt uitgeoefend. En wel zo, dat in godsdienstige aangelegenheden niemand wordt gedwongen te handelen tegen zijn geweten in, noch wordt belemmerd om, binnen passende grenzen, privé of publiek, alleen of samen met anderen volgens zijn geweten te handelen. Deze formulering van de vrijheid is niet in strijd met het hanteren van verschillende vormen van godsdienstvrijheid, zoals uit bovengenoemd objectief onderscheid volgt.
Traditioneel is deze eerste vorm van recht op godsdienstvrijheid gefundeerd op de herstelde waardigheid van de menselijke persoon. Dit is de mens die op grond van zijn Doopsel en Geloof een primair recht bezit om aan zijn hoogste plicht, de eredienst tot God, te kunnen voldoen. Echter dit primair recht kan niet bestaan zonder te voldoen aan de tweede plicht, zijn naasten lief te hebben. Hiertoe bezit hij niet alleen een primair recht om het Evangelie aan zijn naaste te verkondigen, doch ook de plicht tot tolerantie opdat zijn naaste in volle vrijheid tot de ware aanbidding van God kan komen.
Waar in de eerste alinea van de tweede paragraaf van Dignitatis Humanae zonder verwijzing naar het genoemde onderscheid inzake de menselijke waardigheid wordt verklaard dat het recht op godsdienstvrijheid werkelijk wortelt in de eigen waardigheid van de menselijke persoon, zoals die door het geopenbaarde woord van God en door de rede wordt gekend, treffen we ter onderbouwing hiervan een aantal verwijzingen aan naar het Leergezag van voorgaande Pausen.
Als eerste is dit een citaat uit de encycliek Pacem in Terris van Paus Johannes.XXIII (1962)11. Deze citeert op zijn beurt weer uit de encycliek Libertatis Preasantissimum van Paus Leo XIII (1988)12: "Deze ware, aan de waardigheid van kinderen Gods passende vrijheid, die de waardigheid van de menselijke persoonlijkheid met ere handhaaft, staat boven alle geweld en onrecht.
Deze vrijheid heeft de Kerk altijd verlangd en als een kostbare schat beschouwd. Deze vrijheid hebben de apostelen standvastig voor zich opge?st, hebben de apologeten in hun geschriften als heilig verdedigd, en hebben de martelaren in overgroot aantal door hun bloed gewijd" Wanneer Paus Leo XIII hier spreekt over een 'ware vrijheid' en daaraan vervolgens refereert met 'deze vrijheid' dan wordt 'deze ware vrijheid' hier onderscheiden van een 'valse vrijheid'
Ergo Paus Leo XIII maakt hier een onderscheid.
Dit blijkt ook wanneer we dit citaat beschouwen vanuit de context waarbinnen het in deze encycliek staat. In nr 63 wijst Paus Leo XIII het liberale standpunt af: "Ook van de zgn. vrijheid van geweten wordt veel ophef gemaakt. Als men nu die vrijheid zo opvat, dat ieder naar zijn willekeur God evengoed wel als niet mag dienen, dan wordt zij door de bovengegeven bewijzen voldoende weerlegd." In nr 64 gaat hij verder: "Maar men kan haar ook opvatten in deze zin, dat de mens in het maatschappelijk leven volgens zijn geweten onbelemmerd Gods wil ten uitvoer mag brengen en Gods geboden mag onderhouden, Nu komt het genoemde citaat waarop hij als volgt verder gaat Want deze christelijke vrijheid legt getuigenis af voor het hoogste en rechtmatigste gezag van God over de mensen, en omgekeerd voor de eersten en voornaamste plicht van de mensen tegenover God. ..."
Paus Leo XIII maakt hier dus een duidelijk onderscheid tussen een ware en een valse vrijheid hetgeen inzake de waardigheid van de menselijke persoon tot een fundamenteel onderscheid leidt. En wel tussen de ware vrijheid behorende bij.de waardigheid van de kinderen Gods welke overeenkomt met de in Christus herstelde waardigheid van de menselijke persoon en de valse vrijheid behorende bij de gewonde waardigheid van de menselijke persoon? Het genoemd citaat betreft specifiek de in Christus herstelde waardigheid van de menselijke persoon.
Vervolgens wordt verwezen naar een radioboodschap van Paus Pius XII op 24 dec., 194213. Het betreft hier een Kerstboodschap gericht tot alle gelovigen en mensen van goede wil. Iets dat niet nieuw is en voor elke uitspraak van het Leergezag geldt. De relatie tot het onderhavige onderwerp en de Godsdienstvrijheid is echter onduidelijk. Dit geldt ook voor de volgende verwijzing naar de encycliek Mit Brennender Sorge van Paus Pius XI uit 193714. Dit citaat maakt in feite alleen duidelijk dat velen en dus niet allen die het vaderhuis, i.c. de Kerk hebben verlaten en haar bestrijden een moment zal komen waarop ze tot inkeer zullen komen en als verloren zoon zullen terugkeren.
Vervolgens wordt verwezen naar de encycliek Libertatis Preasantissimum van Paus Leo XIII15. Deze verwijzing geeft aan dat de zogenaamde vrijheid van eredienst, qua grondslag steunt op de gedachte dat het iedereen vrij zou staan iedere godsdienst, die hij verkiest of ook in het geheel geen godsdienst te belijden. Paus Leo XIII gaat daarop als volgt verder: Deze (vrijheid van eredienst) is te verwerpen, want Godsdienst is de eerste plicht van de mens.
Waarna hij ook verklaart dat er zonder godsdienst geen ware deugd kan zijn. Om vervolgens te concluderen dat men verplicht is de ware godsdienst te beoefenen.
Tot slot geeft Paus Leo XIII in deze verwijzing aan: "Nu zijn er praktisch verscheidene, onderling uiteenlopende godsdiensten, en vraagt men nu, van welke onder alle godsdiensten men aanhanger moet zijn, dan antwoorden zeker de rede en de natuurwet: van die godsdienst, welke God heeft voorgeschreven. Die kunnen de mensen gemakkelijk herkennen door enige uitwendig zichtbare tekenen, waardoor de goddelijke Voorzienigheid hem kenbaar heeft willen maken; want dwaling in een zaak van zulk een groot belang zou de rampzaligste gevolgen na zich slepen. Als men dus aan de mens de vrijheid toekent, die wij bespreken, dan kent men hem feitelijk de bevoegdheid toe om zijn heiligste plicht straffeloos te schenden of te verzuimen, en dus zich van het onveranderlijke goed af te keren en tot het kwaad te wenden. Dat is zoals wij zeiden geen vrijheid, maar ontaarding van de vrijheid, en slavernij van de ziel, die zich tot de zonde heeft verlaagd."
Ergo alle verwijzingen in deze alinea verwijzen direct of indirect naar de in Christus herstelde waardigheid van de menselijke persoon als drager van het primaire recht op godsdienstvrijheid, die uitsluitend gericht kan zijn op de ware godsdienst.
Daarmee maakt Dignitatis Humanae duidelijk dat het primaire recht op godsdienstvrijheid feitelijk dus voor hen die door het Doopsel en het Geloof deelhebben aan het Mystieke Lichaam van Christus, de Kerk, geldt. Vervolgens heet het dat dit recht van de menselijke persoon op godsdienstvrijheid in de juridische ordening van de maatschappij zo moet worden erkend, dat het burgerrecht gaat worden.
De vraag rijst dan hoe het zit met betrekking tot de gewonde waardigheid van de menselijke persoon. Dit blijkt uit het vervolg en wel de tweede alinea van deze tweede paragraaf. Allereerst wordt de morele verplichting benadrukt om de Waarheid te zoeken, vooral die welke op de godsdienst betrekking heeft, de gekende waarheid aan te hangen en het leven naar de eisen van de waarheid in te richten. Iets dat in deze context voor de herstelde menselijke waardigheid een overbodige toevoeging is. Vervolgens wordt verklaard dat het recht op godsdienstvrijheid berust op de menselijke natuur. Kennelijk geldt hier niet langer de waardigheid van de menselijke persoon hetgeen duidt op een ander soort recht op godsdienstvrijheid.
Uit de voorafgaande formulering over de morele verplichting om de Waarheid te zoeken, blijkt dat het feitelijk gaat om het recht op de vrije-wils-act om vanuit de morele plicht tot de ware Godsaanbidding te komen. Deze vorm van recht op godsdienstvrijheid sluit daarmee ook het recht in om het Evangelie verkondigd te krijgen, hetgeen weer volledig aansluit bij het recht op publieke verkondiging van het Evangelie behorende bij de eerste vorm van godsdienstvrijheid. Hoe anders kan de mens met een verduisterd verstand tot de volle kennis van de Waarheid komen en daarmee via een werkelijke vrije-wils-act de ware God gaan aanbidden.
Dat het hier werkelijk om een andere vorm van recht op godsdienstvrijheid gaat, blijkt ook uit het slot van deze 2e alinea. Hierin wordt gesteld dat de uitoefening van dit recht niet mag worden verhinderd, op voorwaarde evenwel dat de rechtvaardige openbare orde onaangetast zal blijven. Deze stelling zou geheel overbodig zijn geweest wanneer hier hetzelfde recht op godsdienstvrijheid zou zijn bedoeld als welke tot burgerrecht verheven zou dienen te worden. Ook dit wijst op een ander recht dan welke voorzien was in het burgerrecht uit de 1ste alinea. Dit blijkt ook uit de gestelde beperking inzake de juridische inpassing. Het ware daarom beter geweest hier een duidelijk onderscheid te maken zoals bijvoorbeeld het 'recht op godsdienstvrijheid' enerzijds en anderszijds het 'recht op de vrije-wils-act'.
Nu leidt deze vrije-wils-act per definitie tot een 'ja' of een 'nee', tot 'voor' of 'tegen' Christus en de door hem op Petrus gestichte Kerk. Inherent hieraan ontstaat daardoor met betrekking tot de mens met een negatief antwoord de noodzaak tot 'tolerantie', een 'tolerantie', die naar gelang de openbare orde dit vereist, ingeperkt kan worden.
Tolerantie
We zien dat wanneer het Depositum Fidei verder was uitgediept en daarbij overeenkomstig de Lex Credendi van de H.Liturgie onderscheid was gemaakt tussen de gewonde en de in Christus herstelde waardigheid van de menselijke persoon plotsklaps de verklaring over godsdienstvrijheid een soort tolerantie-leer verkondigt.
Thans wordt door dit onderscheid niet te benoemen een schijn van indifferentisme gewekt, waardoor de indruk ontstaat dat het in deze verklaring gaat over een en hetzelfde recht op godsdienstvrijheid dat voor alle mensen gelijk zou zijn.
Paus Benedictus XIV schrijft als een van de laatste getuigen, die direct bij het Concilie betrokken waren, in het reeds eerder genoemde voorwoord hierover16: "De Leer van de Tolerantie die door Pius XII sterk was ontwikkeld, scheen in het licht van de filosofische ontwikkeling en het inzicht in de moderne Staat niet meer toereikend. Het ging over de keuzevrijheid en de uitoefening van de religie en de vrijheid om het te veranderen, zoals de fundamentele vrijheden van het volk."
Deze stelling maakt melding van een door Paus Pius XII sterk ontwikkelde Leer van Tolerantie en stelt dat deze niet meer toereikend werd bevonden op grond van een filosofische ontwikkeling en inzicht in de moderne Staat. Een oordeel dat dus gebaseerd is op een denk-akt enerzijds en een visie op de maatschappelijjke werkelijkheid, die feitelijk ook voortkomt uit een denk-akt. Ergo een oordeel dat niet is gebaseerd op het Depositum Fidei als zodanig, waardoor het hier een louter menselijke en dus een feilbare conclusie betreft. Daarbij geldt bovendien dat de conclusie: Het ging over de keuzevrijheid en de uitoefening van de religie en de vrijheid om het te veranderen, zoals de fundamentele vrijheden van het volk. diametraal staat tegenover de in Dignitatis Humanae gegeven verwijzing naar Leer in de encycliek Libertatis Preasantissimum van Paus Leo XIII12 en 15.
Het blijkt dat het hier ten principale om het vooroordeel gaat dat er geen negatieve uitspraken met betrekking tot de nieuwe tijd gedaan zouden worden. En vooroordelen zorgen nu eenmaal voor blinde vlekken bij het zoeken naar de Waarheid.
En zo lijkt de a priori afwijzing van de door Pius XII sterk ontwikkelde Leer van de Tolerantie de oorzaak te zijn van de introductie van een schijn van indifferentisme.
Een schijn die men heeft willen neutraliseren door bepaalde stellingen aan de tekst toe te voegen, zoals bijvoorbeeld de geloofsgetuigenissen in de 2e alinea17. Men kan zich echter afvragen wat een dergelijke neutralisatie eigenlijk wel waard is. Immers hiermee bezit het document een aantal aan elkaar tegengestelde stellingen, hetgeen een serieuze bron is voor een dubbelzinnig document .
Kennelijk werd deze neutralisatie alleen niet voldoende bevonden. Het lijkt er namelijk sterk op dat met de liturgie-hervorming van na het Tweede Vaticaans Concilie nu juist elke verwijzing naar het onderscheid tussen de gewonde en de in Christus herstelde waardigheid van de menselijke persoon uit de Lex Credendi van de H. Liturgie is verwijderd of in sterke mate is afgezwakt. Dit kan niet zonder gevolg blijven omdat deze Geloofskennis daarmee niet alleen uit het korte-termijn-geheugen van de Kerk is verdwenen, doch ook bij velen clerici en leken in de vergetelheid is geraakt. Het gevolg daarvan is dat het indifferentisme hiermee min of meer verdoezeld tot zelfs onherkenbaar werd en zich zo zonder weerstand binnen de Kerk heeft kunnen verbreiden.
Willen we Dignitatis Humanae dus werkelijk binnen de continuïteit van het Depositum Fidei lezen, dan zal het Depositum Fidei verder moeten worden uitgediept met allereerst de Lex Credendi van het tweede Offertoriumgebed uit de Missale Romanum 1962. Gelijktijdig is het noodzakelijk blinde vlekken als gevolg van vooroordelen uit te sluiten.
De godsdienstvrijheid baseren op de waardigheid van de menselijke persoon zonder onderscheid te maken in de aard van deze waardigheid leidt tot indifferentisme.