HOME | select here your language |
De Engelen
Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit: Katholiek Maandblad, December 1989
Dat er engelen zijn is zo duidelijk uit de H. Schrift van Oud en Nieuw Testament, dat het kerkelijk gezag het maar zelden nodig heeft geacht daarop de nadruk te leggen. Een duidelijke uitspraak is die van de 4de al- gemene Kerkvergadering van Lateranen van 1215; daarin wordt een aantal punten van het katholiek geloof geformuleerd, in de strijd tegen de ketterse Katharen en Albigensen, die voornamelijk in Zuid-Frankrijk actief waren. Wij lezen er o.a. in:
"Wij geloven vast en belijden eenvoudig dat er één ware God is... de Schepper van al wat zichtbaar en onzichtbaar , geestelijk en stoffelijk is, die door zijn almachtige kracht in het begin van de tijd tegelijk uit het niets de tweevoudige schepping heeft voortgebracht, n.l. die van de engelen en van de wereld en daarna de mens... uit geest en lichaam bestaande. De duivels zijn door God van nature goed geschapen, maar zijn door zichzelf slecht geworden..."
Het Oude Testament
In het Oude Testament heeft de leer over de engelen een ontwikkeling doorgemaakt. In de oude tijd en tot eeuwen na het einde van de ballingschap (539) wordt van hen ofwel in het algemeen als groep gesproken, ofwel zonder dat hun enige naam of blijvende functie wordt toegekend. Laat na de ballingschap wordt dit anders: wij krijgen enkele namen te horen (drie) en taken die hun zijn opgedragen.
In de beide scheppingsverhalen (Gen 1-3) komen de engelen niet voor. Men ziet hun schepping graag aangeduid in de woorden "In het begin schiep God de hemel en de aarde", en de schrijver hiervan zal bij het woord "hemel" ook wel hebben gedacht aan de engelen, die de hemel bewonen. Maar hij noemt ze niet, al is het zeker dat al de eerste woorden van de Bijbel de indruk wekken te zeggen dat God alles geschapen heeft en buiten Hem niets ongeschapens bestaat.
In een aantal teksten heten de engelen "zonen van God", waarmee geen lichamelijke afstamming wordt bedoeld, maar wordt aangeduid dat zij niet tot de sfeer van het aardse, maar van het hemelse behoren en nauw met God zijn verbonden. Als de mens geschapen is "naar Gods beeld en naar zijn gelijkenis", hoeveel te meer dan de engelen! Het oude Hebreeuws gebruikt woorden, die familiebetrekkingen aanduiden, vaak om ook andere betrekkingen aan te geven. Zo heet een nu dode stad in Noord Jordanië Oemm el Dzjemaal, letterlijk "moeder der kamelen", omdat zij een centrum was voor kameelkaravanen. De engelen werden "zonen van God" genoemd, omdat zij op heel bijzondere wijze mei God in verbinding stonden. Ze heten echter meestal mal'akiem (enkelv. mal'ak), d.w.z. "boden", "afgezanten". Ons woord "engel" is afgeleid van het Griekse aggelos, dat eveneens "bode" betekent.
De naam "zonen Gods" komt o.a. voor in Job 1,6; 2.1; 38, 7. Enkele malen wordt het woord "god" (elohiem) ook gebruikt om er een engel mee aan te duiden (Gen. 23,29), wat erop wijst dat dit woord oorspronkelijk een wijdere betekenis had dan later. De eigennaam van God is Jahwe(h). In een droom te Betel zag de aartsvader Jacob een ladder staan, die tot aan de hemel reikte en waarop de "engelen van God" op en af gingen (Gen 28,12). Bovenaan stond Jahwe (vs. 13) en de engelen onderhielden de verbinding met de mensen.
Wij lezen ook dat engelen in mensengedaante verschenen, zoals de engelen die bij Abraham op bezoek kwamen (Gen 18).
In de loop der geschiedenis van Israël komen herhaaldelijk engelen voor , (een aantal plaatsen zijn overbekend). Enkele malen treedt een engel, resp. "de engel van Jahwe", direct in de plaats van God op met een boodschap of een bevel.
In het laatste deel van het boek Daniël (eerste helft 2de eeuw v. Chr.) worden de namen van twee engelen genoemd: Gabriël, die aan de profeet openbaringen doet (Dan 8,16; 9,21) en Michaël, de beschermengel van het Joodse volk (Dan 10,13. 21; 12,1). In het boek Tobias is Rafaël de beschermengel van de jonge Tobias op een verre en gevaarlijke reis en de weldoener van de oude. Het boek Tobias is niet in de Hebreeuwse bijbel opgenomen (en ontbreekt daarom in Protestantse vertalingen) en moet in de 3de of 2de eeuw v. Chr. zijn geschreven.
Men neemt veelal aan, dat men in de oude tijd van Israël, waarin het gevaar bestond dat men engelen eer zou bewijzen, die alleen aan God toekomt (men denke aan de verering van afgoden buiten en ook wel in Israël), aan de engelen geen namen geeft en zij ofwel als groep optreden, ofwel vaag omschreven blijven indien alleen. Na de ballingschap bestond hetzelfde gevaar niet meer en dan zien wij hoe de leer over de engelen zich langzaam ontwikkelt, in de H. Schrift, maar vooral daarbuiten. De H. Schrift bevestigt hun bestaan op vele plaatsen, maar is verder zeer terughoudend. In tegenstelling daarmee ontwikkelde de engelenleer zich buiten Israël op vruchtbare en zelfs fantastische manier. Men weet langzamerhand van alles van de engelen af, waaraan noch de openbaring noch zijzelf aan te pas zijn gekomen. Daarover straks.
Vermelding verdienen nog de serafs ("serafijnen") en de keroeben ("cherubijnen"), die op enkele plaatsen worden genoemd; de laatsten worden zelfs beschreven. De eersten worden genoemd in Isaïas 6, 2.6 (in het meervoud seraftem, dat in het Nederlands het enkelvoud "serafijn" is geworden; het Hebr. enkelvoud is saraf); zij staan rond de troon van God en roepen Hem onophoudelijk "heilig, heilig, heilig..." toe. Zij worden voorgesteld met zes vleugels: met twee ervan bedekken zij het gelaat, met twee de voeten en met de middelste vliegen zij. Dit is slechts een voorstelling, verwant met die van andere volkeren, die gevleugelde wezens kenden met een mensenlichaam of dat van een viervoetig dier (soms met mensenkop).
De keroeben worden veel vaker genoemd; zij worden voorgesteld als gevleugelde wezens, die doen denken aan de gevleugelde stierkolossen (kuribu, lamassu) die men aan weerszijden van de poorten van Assyrische paleizen kon vinden, Er wordt gezegd dat God er na de zondeval twee bij de poort van het paradijs plaatste. Ook in de tempel kwamen afbeeldingen ervan voor en twee keroeben bedekten met hun vleugels de Ark des Verbonds. God wordt gezegd er op te "zetelen". Wij stellen ons engelen voor als gevleugelde mensen, de oude volkeren deden het op een andere manier. Volgens het Oude Testament zijn zij bijzonder talrijk.
Het Nieuwe Testament
Engelen worden in het Nieuwe Testament talloze malen genoemd. Jesus spreekt zelf van twaalf legioenen, die zijn hemelse Vader hem gemakkelijk had kunnen sturen, had Hij het gewild (Mt 26,53). Een veel aangehaalde tekst is Mt 18,10 waarin Jesus zegt, dat men de kleine kinderen tot Hem moet laten komen "omdat hun engelen in de hemel steeds het aangezicht van mijn Vader aanschouwen, die in de hemel is". Deze tekst is de basis van het geloof in het bestaan van engelbewaarders. Het meest worden de engelen genoemd in het boek der Openbaring van Joannes.
Duivels.
Naast goede engelen komen ook "kwade" geesten voor. Wij vinden ze enkele malen in het Oude Testament, maar nog meer in het Nieuwe, waarin wordt gezegd dat mensen, en zelfs een enkele maal dieren, ervan "bezeten" zijn en dat Jesus en de apostelen ze uitdrijven. Er bestond in die oude tijd, en bij allerlei volkeren nu nog, een geloof aan het bestaan van talloze geesten die de mens goed of kwaad doen. Ongelukken, ziekten, alle soort kwaad en ellende werden en worden aan boze geesten toegeschreven. Daarom is het vaak heel moeilijk in verhalen te onderscheiden tussen echte bezetenheid en ziekte. Een bekend geval van bezetenheid, dat zich in Duitsland heeft voorgedaan en waaraan de rechterlijke macht en psychiaters te pas zijn gekomen, is onderzocht door een Protestantse Duits-Amerikaanse professor Felicitas D. Goodman. In haar boek Anneliese Michel und ihre Dämonen (Christiana Verlag, Stein am Rhein, 1980) kwam zij tot de conclusie, dat er een verschijnsel bestaat, dat "bezetenheid" wordt genoemden dat geheel andere symptomen vertoont dan welke andere lichamelijke-geestelijke afwijking dan ook. Verder wilde zij als onderzoekster niet gaan. Ook in de tijd van Jesus kwamen deze gevallen voor, met dezelfde verschijnselen en Jesus heeft ons de zekerheid gegeven dat er gevallen van echte bezetenheid bij waren. Onze moderne geestesgesteldheid en de ideeënwereld, waarin wij leven, verzet zich tegen deze gedachte, ervan uitgaande dat er niets bestaat buiten de voor ons zichtbare en waarneembare wereld. De gelovige weet beter, maar doet er goed aan het bestaan van bezetenheid alleen dan aan te nemen, wanneer daarvoor overtuigende bewijzen zijn. Dát bezetenheid in onze streken zo goed als niet voorkomt bewijst niets, want in onze wereld waarin de satan een grote rol lijkt te spelen wil hij niet graag zelf bekend maken dat hij bestaat.
"KOREN" van engelen.
St. Paulus geeft verschillende namen aan de engelen, die men als namen van "soorten" of "klassen" ("koren") beschouwt. In Ef 1,21 heeft hij het over "vorstendom(men)", "macht(en)", "kracht(en)", "heerschappij(en)"; in Col 1,16 noemt hij "tronen, heerschappijen, vorstendommen, machten". In Judas 9 is sprake van een "aartsengel": Michaël. Voegt men hierbij de serafijnen en cherubijnen van het Oude Testament en de "gewone" engelen dan heeft men negen namen van "rangen" van engelen.
Rond 500 heeft een christelijke schrijver, die zich uitgaf voor Dionysius de Areopagiet (Hand 17,34) en daarmee voor een leerling van St. Paulus, een indeling van de engelen in negen koren opgesteld, die in de Middeleeuwen algemeen is aanvaard. Men wist niet dat het boek onecht was, maar sinds de 16de eeuw wordt dit door iedereen aangenomen en daarmee heeft het werk "Van de hemelse hiërarchie" elk apostolisch gezag verloren; de auteur wordt nu "Pseudo-Dionysius" genoemd. Hij verdeeld de engelen in negen met de Bijbelse namen genoemde "koren", maar geeft geen namen aan de afzonderlijke engelen.
De namen van de klassen of rangen van engelen heeft St. Paulus ontleend aan de Joodse literatuur van zijn tijd, die er (ook later) tien kende. Het is uitgesloten dat hij daaraan dogmatische betekenis zou hebben gehecht, hij noemt er slechts terloops een aantal van. Augustinus nam het bestaan van rangen onder de engelen aan, maar zeide, dat hij in het geheel niet wist waarin hun verschil bestond. Pseudo-Dionysius is de éérste die de engelen heeft ingedeeld in 3 x 3 = 9 "koren" en hij is hierin eenzaam gevolgd door Paus Gregorius de Grote (590-604), maar eeuwen lang hebben vaders en kerkelijke schrijvers geen aandacht aan de indeling gewijd. In zijn lang tractaat over de engelen in de Summa-Theologica (1, q.50-64) vermeldt St. Thomas de indeling der engelen in negen koren niet; slechts in 50,4 sed contra laat hij blijken dat hij Dionysius kent. Hij is het overigens niet met hem eens, want volgens hem zijn er geen negen soorten van engelen, maar is elke engel een afzonderlijke soort, zodat er evenveel "soorten" zijn als engelen. Dan is het moeilijk ze in groepen in te delen.
De engelen zijn zuivere geesten, zij hebben geen lichaam, maar wel verstand en wil. Zij hebben van God grote genaden ontvangen en zien Hem van aangezicht tot aangezicht, wat ook voor een engel niet mogelijk is zonder een bijzondere genade van God. Wij weten dat God hen soms diensten laat verrichten ten behoeve van de mensen. Meer in het bijzonder is ieder mens een engelbewaarder gegeven. De Kerk heeft deze leer nooit door een plechtige uitspraak afgekondigd, het is er een die ons door haar gewone en algemene leergezag wordt voorgehouden. Zij heeft zelfs een feest van de heilige engelbewaarders ingesteld. De Nederlandse' 'Katechismus voor volwassenen" van 1966 trekt het bestaan van engelen in twijfel. Dus "twijfelt" hij ook aan het bestaan van engelbewaarders. Het laatste doet ook, in uitgezochte woorden, de Duitse' 'Katholieke Katechismus voor volwassenen" (1985) en de Nederlandse vertaling daarvan (1986). In het boek wordt niet duidelijk bevestigd dat er engelbewaarders zijn, dit geloof "stoot in onze tijd op scepsis" staat er in de vertaling (p. 110). Maar "op de juiste wijze verstaan" (welke, wordt niet gezegd) heeft zij een steunpunt in Mt 18,10 en brengt tot uitdrukking "dat de zichtbare wereld een onzichtbare dieptedimensie bezit en dat iedere afzonderlijke mens, ook en vooral het kleine kind, voor God een oneindige waarde heeft" (l.c.). Dit is de bekende manier waarop men een leer niet belijdt, zonder haar duidelijk te ontkennen.
De heilige Kerk vraagt ons de engelen te vereren. Naast de heiligen zijn zij onze helpers en voorsprekers bij God, in het bijzonder onze engelbewaarders. In onze jeugd leerden wij het gebed: "Engel Gods, die mijn bewaarder zijt, aan wie ik door de goddelijke goedheid ben toevertrouwd, verlicht, bewaar, geleid en bestuur mij". Wij doen er goed aan dit gebed regelmatig uit te spreken.
Over het algemeen is de Kerk terughoudend wat de leer over de engelen betreft. In de nieuwe liturgie heeft men zelfs de feestdagen van de drie aartsengelen op een en dezelfde dag geplaatst. In Col. 2,18 waarschuwt St. Paulus tegen wat hij "engelenverering" noemt, waarbij degenen die eraan doen zich van alles inbeelden en zich niet houden aan Christus (vs 19). Met deze "verering" bedoelt de Apostel eer bewijzen aan de engelen zoals aan een schepsel niet toekomt, wat o.a. in Klein-Azië gebeurde. In onze tijd kennen wij de satanscultus.
Het "Engelenwerk"
Steunend op persoonlijke openbaringen, die zij meende te hebben ontvangen, heeft, na de laatste wereldoorlog, de Oostenrijkse weduwe Gabriela Bitterlich een organisatie in het leven geroepen, die de verering van de engelen als hoofddoel heeft en "Werk der heilige engelen" wordt genoemd. Het werd door de bisschop van Innsbrück en enkele andere bisschoppen goedgekeurd (niet door het centrale gezag van de Kerk te Rome) en verbreidde zich in verschillende landen, o.a. bij ons. De propagandisten van het Werk gaan van de gedachte uit, dat wij in een voor Kerk en Wereld uiterst kritische tijd leven, mogelijk in de Laatste Tijd. Het kwaad heeft in onze tijd zulk een macht, dat wij niet in staat zijn ons met eigen krachten te verdedigen. Daarom moeten wij onze hulp zoeken bij de machtigste verdedigers die er zijn: de engelen. Deze zijn in een voortdurende strijd met het leger van de duivels gewikkeld en zij zijn de enigen die zelf macht hebben dit laatste te verslaan. Engelen zijn door hun natuur machtiger dan de heiligen en daarom doen de gelovigen, die dit beseffen, er goed aan, zich aan te sluiten bij het leger van de engelen, ze te vereren en zich aan hen toe te wijden.
Om dit te bevorderen zijn op allerlei plaatsen afdelingen van het Engelenwerk opgericht, geleid door priesters, waarin de rechtzinnige leer van de Kerk wordt beleden en op bijzondere manier beoefend in kerkelijke samenkomsten, zoals in uren van aanbidding van het H. Sacrament, veelvuldig communiceren en opdragen van de H. Mis, een bijzondere verering van de engelen. De deelnemers aan de bijeenkomsten worden aangespoord zich op te dragen aan hun engelbewaarder en een leven te leiden als waren zij "andere engelen".
Van de engelen zeggen zij heel veel te weten: de namen, de functies, symbolen, ja het uiterlijk van honderden van hen. Naast de heiligenkalender van de Kerk hebben zij een eigen engelenkalender en de manier waarop deze wordt gepresenteerd doet het voorkomen, dat de engelen voor het Werk belangrijker zijn dan de heiligen. Hun macht van zuiver geestelijke wezens is immers veel groter dan die van de heiligen, wier bestaan zonder lichaam onvolledig is. Men kan zeggen dat het Engelenwerk op de rechtzinnige leer van de Kerk een nieuwe verdieping heeft gebouwd, die van de engelen.
Het Werk heeft zijn hoofdzetel in een oud kasteel bij Silz in Tirol. Buiten de muren ervan ligt de stichteres begraven.
Als een soort priesterlijke overkoepeling van het Werk is weer opnieuw opgericht een oude portugese Orde van het H. Kruis. Zij is juridisch van het Engelenwerk onderscheiden, maar heeft een deel van zijn bezittingen overgenomen en vooral: zijn spiritualiteit, d.w.z. het engelengeloof en de engelenverering ervan. Men zou de Orde een mantelorganisatie van het Engelenwerk kunnen noemen. Zij is door Rome goedgekeurd, het Engelenwerk niet.
De kerkelijke autoriteiten hebben in het initiatief tot bijzondere verering van de engelen begrijpelijk iets goeds gezien. Daarom hebben zij het goedgekeurd en hebben vele gelovigen zich erbij aangesloten. Wat zij, naar men moet aannemen, niet wisten of kenden, waren de intieme geheimen van het Werk, met name een heel bijzondere leer over de engelen, die niet voor buitenstaanders bestemd is. Men werd (en wordt) in die leer trapsgewijze ingewijd en naarmate men een hogere graad in het Werk heeft bereikt, leert men meer geheimen en is tot meer geheimhouding verplicht. De leden van het Werk zijn "ingewijden", voor wie de kennis van de engelen (en de demonen), die hun wordt meegedeeld, alléén bestemd is. Anderen hebben er niets mee te maken. Dit geeft aan het Werk het karakter van een (in zijn kern) geheime organisatie, waarvan degenen, die tot de onderste graden behoren, zich niet bewust zijn. Onder dezen ontstond grote opschudding en verontwaardiging, toen het kerkelijk gezag zich met het Engelenwerk begon te bemoeien, beperkingen oplegde en bisschoppen de werkzaamheid ervan, zoals ook die van de Kruisorde, in enkele diocesen verboden. Leiders van het Werk wakkerden het vuur der verontwaardiging aan, maar maakten niet bekend waarom het in feite ging. Zij meenden dit op grond van hun plicht tot geheimhouding niet te kunnen doen. Wat was het geval? In kloostergemeenschappen van zusters waren groepjes van zusters ontstaan, die door haar inwijding in het Werk een bijzondere taak of roeping meenden te hebben, wat niet bevorderlijk was voor de eenheid in de kloosters. Niet-leden kregen geen inzage in de bijzondere boeken van het Werk, die niet werden verkocht en eigendom bleven van het Werk. Tot onze grote verbazing vinden wij daarin de zonderlingste dingen.
In het tweedelige werk Tagesengel und Engel der beweglichen Feste (samen 851 blz.!) vindt men de namen en functies van rond 400 engelen, een of meer voor elke dag van het jaar. Een aantal engelen hebben de vreemdsoortigste namen, die in het boek voor het eerst worden genoemd. Ofschoon het er niet bij staat, zouden deze teruggaan op persoonlijke "openbaringen" aan Frau Bitterlich gedaan. In een artikel in de Duitse Una Voce Korrespondenz van Mei/juni 1988 (p. 157-175, met aanvullingen van de redactie, p. 176-185) heb ik aangetoond dat een aantal dezer namen afkomstig zijn uit de joodse Kabbala (een voor joodse ingewijden bestemde half geheime leer, opgebouwd uit zeer onderscheiden elementen). Van de tien tussenwezens die volgens de Kabbala uit het goddelijk Wezen zijn gestroomd komen in het boek, ragesengel negen namen voor als die van engelen, de tiende, in een ander werk, als die van een demon. Sommige engelen hebben zelfs namen die in de H. Schrift uitdrukkelijk aan God zijn voorbehouden (o.a. Jahwe), wat ook in de Kabbala gebeurt, omdat de wezens, die ze daar dragen, als uit het Wezen van God voortvloeiend worden beschouwd. De serafijnen zijn de hoogste engelen en men kan in het boek de absurditeit lezen dat deze zozeer het beeld zijn van de Drieëenheid, dat één serafijn altijd drie serafijnen is en omgekeerd. Ook lezen wij hoe de engelen eruit zien, welke kleur mantels ze dragen, welke symbolen, enz.
Op 17 juni is de feestdag van de "engelen van de regenboog": Akaba, Zaphkiel, Elchai, Urim, Eliguel, Thrusiel... Zij dragen de regenboog die zich vóór de troon van God uitstrekt, "schijnbaar rondom de hele schepping gaande"; hij bestaat uit golven van louter klanken, uit de adem van de mensheid gevormd, uit de lofprijzing van de engelen en het zuchten van de zielen in het vagevuur. In deze trant gaat de beschrijving verder, twee volle bladzijden vreemde fantasie.
Op 24 December wordt de heilige engel "Dimachiel" herdacht, de "engel der geboorte". Hij stond in de heilige Kerstnacht, toen joseph even weg was om hulp te zoeken, in priesterkleed vóór Maria. Hij heeft van God de taak gekregen zijn hand op de schoot van de moeders te leggen; dan staat het kind op en wordt geboren. Sinds het paradijs zijn alle mensen "door zijn hand gegaan", (deel 2, p. 337-338).
De twee voorbeelden geven het karakter weer van het boek. De lezer wordt erin verplaatst in een hem vreemde wereld, waarin de engelen op uitzonderlijke en vreemdsoortige manier de dienst uitmaken.
De engelen zijn verdeeld in negen koren op een manier die aan het eind van deel 1 schematisch wordt voorgesteld, in kleurendruk (goud, blauw, grijs, rood, zwart). De serafijnen, cherubijnen en tronen "cirkelen" rond God, gevolgd door Maria (sic). Dan komen donkere wolken en daaronder de drie volgende koren, elk weer in drie andere verdeeld. Na nog een "WolkendunkeI" komt de aarde (zwart), waaromheen de machten, de aartsengelen en de engelen "cirkelen". Er zijn ook "hoekzuilen" bij en engelen van de Aposcalyps. Op p. 455 staat een schema van een program om naar de volmaaktheid te streven, door de navolging van de engelen (sic).
Nergens wordt de lezer meegedeeld wanneer, hoe en aan wie de "openbaringen" zijn gedaan. Het boek draagt geen namen van schrijver en uitgever. Dat de "openbaringen" zijn gedaan moet men maar aannemen op gezag van de leiders van het Werk en het is werkelijk verbazingwekkend dat er vele vrome zielen zijn, die dit ook werkelijk doen. Men moet daartoe wel zeer veel kunnen geloven. Vermoedelijk worden deze vromen aangetrokken door het goede en vrome dat men hun aanbiedt en waarvan zij in de Kerk van vandaag in zo'n ruime mate verstoken blijven. Uit dankbaarheid voor dit alles, zwijgt hun kritiek op de vreemde geheimen die hun, zonder enige garantie, van de wereld van de engelen worden voorgehouden.
Naast het Tagesbuch kent het Werk nog een aantal andere werken, die (minstens voor een deel) streng geheim worden gehouden. Wijlen Prof. Johannes Auer (Regensburg), over wie straks, schatte hun getal op 21 (indien ze tenminste alle op schrift zijn gezet). Sensationeel is de ontdekking geweest van het z.g. Handboek van dit Werk. Dit was onder strikte belofte van geheimhouding uitgeleend aan iemand die men vertrouwde. Toen hij stierf verschenen aanstonds twee leidende figuren van het Werk bij de weduwe om de geheime boeken (of het geheime boek) mee te nemen. Het werd er echter niet gevonden en pas later ontdekt, vanwaar het zijn weg vond naar wijbisschop Heinrich von Soden te München. Deze heeft het 320 bladzijden grote boek, waarop de naam van de uitgever en auteur weer ontbraken laten fotocopiëren en heeft het rondgestuurd aan alle Duits sprekende bisschoppen en enkele geïnteresseerden, waaronder de schrijver van dit artikel. Daarmee was een geheim van het engelenwerk doorbroken.
Men staat, zacht gezegd, versteld van wat men in het Handboek leest. Het is bestemd voor de priesters van het Werk, die het moeten gebruiken ten behoeve van aan hen toevertrouwde gelovigen. Men vindt er de lijst van engelen in, die ook in het Tagesbuch voorkomt en daarnaast een lijst van (als ik goed geteld heb) 243 demonen. Deze demonen kunnen op allerlei manieren een slechte invloed uitoefenen op de mensen en kunnen bij hen geestelijke en lichamelijke kwalen veroorzaken. Gebeurt dit, dan moet de priester van het Werk in het Handboek nagaan welke demon de kwaal heeft veroorzaakt. In een speciale lijst vindt hij dan welke engelen de bijzondere bestrijders zijn van deze demon(en). Door deze engel(en) aan te roepen, kan hij door hen de demonen, die zijn kwaal veroorzaken laten bestrijden.
Alles, lezen wij, "straalt uit" en deze straling wordt materiëel gedacht, zij heeft een golflengte. Vooral demonen doen dit en stralen door dieren en mensen heen, die dan voor anderen erg gevaarlijk worden. Gevaarlijk zijn o.a. zwarte katten, gevlekt~ en zwarte kippen, varkens, honden met gladde haren, ratten, slangen, modder enz. Maar ook zijn gevaarlijk: vroed- vrouwen, zigeuners, oude wraakgierige boeren. Deze personen zijn in staat anderen te beheksen, of ongelukken te doen overkomen (Handboek, p. 183; 295 en elders). De demonen bedienen zich van magische vierkanten e.d.m. Nog veel meer absurde en beslist niet ongevaarlijke dingen kan men in het Handboek vinden. De leiders van het Engelenwerk hebben de echtheid van het boek nooit ontkend en zij hebben ook geen afstand genomen van de inhoud ervan, wat wil zeggen, dat zij er achter staan. Toen zij hun boeken te Rome ter beoordeling hebben overhandigd aan de Congregatie voor de Geloofsleer, was (o.a.) het Handboek er niet bij. Pas toen het ontdekt was (in 1986) is het alsnog opgestuurd (naar een mededeling van een leidend lid).
Op verzoek van de Duitse bisschoppenconferentie heeft de Congregatie voor de Geloofsleer een onderzoek gedaan naar het Engelenwerk en heeft hierover van wijlen prof. J. Auer (Regensburg), een rechtzinnig priester, twee rapporten ("Gutachten") ontvangen. Het eerste was oorspronkelijk voor de Duitse bisschoppenconferentie bestemd, het tweede, op diens verzoek, voor kardinaal Ratzinger. In het laatste stuk, daterend van 18.10.1987, schrijft Auer (p. 4) aan de kardinaal, dat men van hem, als theoloog, teveel heeft gevraagd. Hij raadt aan een goede katholieke psychiater in te schakelen, omdat het hem ditmaal na 10 geschriften van het werk te hebben bestudeerd, voorkomt dat "dieses ganze Denken" paranoïde Schizophrenie verraadt, die gekenmerkt wordt door "niet in staat zijn abstrakte begrippen te vormen en niet in staat zijn de grenzen van de begrippen te behouden" (libergeneralisierendes Denken). Schizophrenie is een ernstige geestesziekte. Auer licht dit oordeel toe door enkele lange citaten uit de litteratuur van het Werk. Hij laat daarna zien hoezeer de leer, in het bijzonder de geheime leer van het Engelenwerk, doordrenkt is met voor een Katholiek onaanvaardbare elementen. Wij zijn het met hem eens.
Op verzoek van de Duitse bisschoppenconferentie heeft de Congregatie voor de Geloofsleer in een brief van 29.9.1983, gericht aan de voorzitter dier conferentie, haar oordeel gegeven over het Engelenwerk (zonder kennis te hebben gehad van het Handboek). In deze brief staat onder meer het volgende:
1. In zijn engelenleer moet het Engelenwerk zich houden aan de leer van de Kerk, de Vaders en de Leraren. Hierop is van zijde van het Werk geantwoord: maar wij doen niets anders dan dat, alleen weten wij véél meer dan die leer. Daarmee omzeilt men wat kennelijk de bedoeling van de Congregatie van kard. Ratzinger was. Als men zich wat de engelen betreft moet houden aan de leer van de Kerk, dan moet er loyaal een streep worden gehaald door zo goed als de hele uitvoerige en ingewikkelde engelenleer van het Werk, die de Kerk nooit heeft geleerd.
2. Verboden wordt nog, van de leden een belofte van geheimhouding te vragen. Dat zullen wij doen, heeft men geantwoord, maar dit houdt niet in dat degenen die ze al hebben afgelegd ervan ontslagen zijn! Het geheim blijft dus bewaard.
3. Het werk moet zich strict houden aan de liturgische wetten, vooral wat de "uitboetende Communie" betreft.
Aan punt 1 was nog toegevoegd dat het verboden is onder de leden van het werk en de gelovigen een engelenverering te verspreiden waarin de "namen" (aanhalingstekens van de Congregatie) van engelen worden genoemd, zoals zij bekend zijn uit de veronderstelde privé openbaring van Gabriela Bitterlich. Deze namen mogen in geen enkel gebed van de gemeenschap worden gebruikt. Goed, heeft men gezegd, wij houden ons aan dit verbod, maar niets belet ons de namen te gebruiken in persoonlijke gebeden of in de uiteenzetting van de engelenleer van het Werk.
Om het goede dat het Engelenwerk aan veel vromen heeft geboden te kunnen voortzetten zonder in opspraak te komen, is het allereerst nodig dat het een eind maakt aan alle geheimhouding en open kaart speelt. Het moet bekend worden hoe de geschriften van het Werk zijn ontstaan en wie ze geschreven heeft. Ook de rol van Gabriele Bitterlich moet niet meer met een dicht waas van geheimhouding omgeven blijven. Het Werk zal ook onomwonden en oprecht afstand moeten doen van het Handboek en soortgelijke werken. Tot dusver is het laatste niet gebeurd.