HOME | select here your language |
Het Heilig Oliesel: Sacrament der Stervenden
Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit: Katholiek Maandblad - 14e JAARGANG - No. 2 - APRIL/JUNI 2002
Het vijfde in de rij der sacramenten werd oudtijds altijd het Heilig Oliesel genoemd. Tegenwoordig wordt het in kerkelijke teksten doorgaans met unctio infirmorum (ziekenzalving) aangeduid, zoals het heet in de Apostolische Constitutie die Paulus VI op 30 nov. 1972 over dit sacrament heeft uitgevaardigd. Om uiteen te zetten wat het geloof er over leert, wenden wij ons weer tot het Concilie van Trente, dat in een decreet van 25 nov. 1551 de leer van de Kerk duidelijk heeft voorgesteld. Dit decreet behandelt eerst de Biecht, daarna het Oliesel. Wat het laatste betreft bestaat het uit een inleiding, drie hoofdstukken en vier canones (DS 1694-1700; 1716-1719). Het sacrament heet hierin extrema unctio, d.w.z. "laatste zalving" (men spreekt ook wel van "laatste oliesel"). Deze naam komt in de hoofdstukken en canones 6x voor (de titels niet meegerekend) en wordt in de inleiding als volgt verklaard:
"Eerstens verklaart en leert [het concilie] met betrekking tot de instelling van dit sacrament, dat onze goedertierenste Verlosser, die wilde dat al zijn dienaren altijd zouden zijn voorzien van heilzame middelen tegen alle wapens van alle vijanden. ..ook het einde van het leven beschermd heeft door het sacrament van de laatste zalving als door een zeer sterke steUn. Want hoewel onze tegenstander heelons leven lang gelegenheden zoekt en aangrijpt om onze zielen hoe dan ook te kunnen verslinden (cf. 1 Petr. 5, 8), er is geen tijd waarin hij de krachten van zijn sluwheid met meer geweld op ons richt om ons volkomen te verderven en ons - indien mogelijk - te beroven van het vertrouwen in de goddelijke barmhartigheid, dan die waarin hij het eind van ons leven nabij weet." (DS1694)
De leer der Kerk m.b.t. het Oliesel berust op de H. Schrift. Dit wordt volgens Trente gesuggereerd (DS 1695) door Marc. 6, 13, waarin wij lezen dat de apostelen van Jezus bekering preekten, duivels uitdreven en veel zieken met olijfolie zalfden en genazen. Maar Trente, in overeenstemming met heel de christelijke oudheid, verwijst voornamelijk naar Jac. 5, 14 en 15: "Is iemand onder u ziek? Laat hij de priesters (presbutérous) der Kerk roepen en laten zij over hem bidden, hem in de naam des Heren zalvend met olie. En het gebed van het geloof zal de zieke redden en de Heer zal hem doen opstaan, en als hij zonden heeft bedreven, zal hem worden vergeven." In de Griekse tekst staat voor 'zieke' ton kámnonta, van het Griekse werkwoord kámno, dat volgens Bauer's woordenboek van het Nieuwe Testament (het meest gebruikte) ook "hopeloos ziek zijn", "wegkwijnen" kan betekenen; de auteur citeert hiervoor Jac. 5, 15!
De leer van het sacrament van het Oliesel is pas in de middeleeuwen gehéél duidelijk geformuleerd. Maar dit betekent niet; dat er vroeger niets van bekend was. Een aansporing als die van Jacobus moet wel in de oude christelijke Kerk in praktijk zijn gebracht en wij vinden daarvan overvloedige sporen, in de vorm van het zalven van zwaar zieken. Het voorschrift van Jacobus was kennelijk geen gewóón bevel, maar een bijzonder. De presbutérous die hij noemt, zijn letterlijk "de oudsten" der Kerk; dit woord wordt in het Nieuwe Testament verschillende malen gebruikt om de leiders der jonge kerkgemeenschappen aan te duiden, die in het boek der Handelingen nog niet voldoende duidelijk onderscheiden zijn van hen die de opperste leiding hadden: de bisschoppen. Het moet ondenkbaar worden geacht dat men voor een gewone ziekte de priesters (meervoud), resp. een groep van oudsten, liet komen. Ofschoon wij geen algehele zekerheid hebben, wekt de tekst de indruk dat het over zwaar zieken gaat. Zoals de zalving beschreven wordt voldoet zij aan wat voor een sacrament vereist is, met één uitzondering: er wordt niet gezegd dat zij door Christus is ingesteld. Wel heeft zij gezegd dat het moeilijk denkbaar is, dat zulk een ongewone ceremonie door een apostel wordt aanbevolen als zij niet van Christus komt. Dit mag waar zijn, maar zekerheid voor ons geloof hebben wij niet. Die hebben wij alleen door de uitdrukkelijke leer der Kerk.
De katholieke auteurs die de geschiedenis van het Oliesel in de Kerk hebben beschreven maken op een groot aantal getuigenissen uit de christelijke oudheid opmerkzaam, waarin van een liturgische ziekenzalving sprake is. Innocentius I ( 402-417) vermeldt haar in een brief aan de bisschop van Gubbio (19 maart 416) en rekent haar tot de sacramenten (DS 216). In oude liturgische boeken wordt zij vermeld. Innocentius III noemt in 1208 de "ziekenzalving" een van de sacramenten van de Kerk (DS 794). Op het algemeen Concilie van Lyon (1274) is dit opnieuw gebeurd en heet het sacrament extrema unctio, "laatste zalving" (DS 860). In 1439 gebruikt het Concilie van Florence dezelfde naam (DS 1310, 1324) en voegt er aan toe, dat het sacrament slechts aan een zieke voor wiens dood men vreest mag worden toegediend (DS 1324). Trente neemt de formuleringen van Florence over en noemt in zijn opsomming van de zeven sacramenten de extrema unctio = laatste Oliesel als vijfde (DS 1601).
Het Concilie van Trente leert dat het Oliesel door Christus is ingesteld, wat voor een sacrament nodig is (Can. 1; DS 1716). De materie van het sacrament is de door de bisschop gewijde olie, "want de zalving stelt zeer geschikt de genade van de Heilige Geest voor, waardoor de ziel van de zieke onzichtbaar wordt gezalfd" (DS 1695).
Wat de uitwerking van het sacrament betreft, leert Trente, gezien de tekst van Jacobus, dat het de zonden die nog moeten worden uitgeboet wegneemt, samen niet "de resten der zonden" (DS 1696). In Canon 2 worden zij, die zeggen dat het Oliesel "geen genade geeft en geen zonden vergeeft noch de zieken verlicht" buiten de Kerk geplaatst. (DS 1717)
Hoe moet men dit "vergeven der zonden" verstaan? Het Oliesel is, zoals men zegt, een "sacrament der levenden" en niet "van de doden"(Doopsel, Biecht), wat betekent dat het, normaal gesproken, in staat van genade moet worden ontvangen. De theologen Ieren echter dat van een stervende die niet meer in staat is te biechten, door het Oliesel doodzonden worden vergeven, als de zondaar maar heeft getracht er een volmaakt berouw over te hebben. Ook zonden straffen worden vergeven, maar de mate hiervan hangt af van de gesteltenis van de stervende. Priesters geven doorgaans aan personen die bewusteloos in gevaar van sterven verkeren een voorwaardelijke absolutie, indien zij denken dat die misschien nog kan baten. Tot de Biecht behoort de belijdenis en het is niet in te zien hoe iemand, die daarvan zelfs geen téken kan geven, de sacramentele kwijtschelding kan ontvangen. In zulke gevallen is het Oliesel van veel meer betekenis, omdat de belijdenis er niet toe behoort en het ook zonder dat zonden vergeeft, zoals boven aangegeven.
Door het Oliesel "wordt de ziel van de zieke verlicht en versterkt, door in hem een groot vertrouwen in de goddelijke barmhartigheid op te wekken, waardoor hij gesteund wordt en de ongemakken van de ziekte lichter draagt en gemakkelijker weerstand biedt aan de bekoringen van de duivel 'die zijn hiel beloert' (Gen. 3, 15) en soms de gezondheid van het lichaam verkrijgt als het nuttig is voor de ziel" (Trente, aangehaald decreet, hfdst. 2; DS 1696). De bedienaars van het sacrament zijn zij die de priesterwijding hebben ontvangen (hfdst. 3, DS 1697; Can. 4, DS 1719).
Kan men nader omschrijven wie het sacrament kunnen ontvangen en aan wie het bijgevolg moet worden toegediend? Wat moet men onder "gevaar voor sterven" verstaan? Trente verklaart "dat deze zalving aan zieken moet worden gegeven, voornamelijk (praesertim) aan hen die er zo gevaarlijk aan toe zijn, dat zij aan het einde van hun leven zijn gekomen, waarom het ook sacrament der stervenden heet" (Hfdst. 3; DS 1698). Florence had in zijn Decreet voor de Armeniërs in 1439 gezegd: "Dit sacrament mag niet gegeven worden tenzij aan een zieke bij wie men vreest dat hij kan sterven" (DS 1324). Op 9 augustus 1547 was er op het Concilie van Trente, toen te Bologna bijeen, een maxima disputatio (= een geweldige discussie) geweest over de vraag waarom de Kerk het Oliesel alleen in gevaar van sterven toedient, terwijl hiervan geen sprake is in de tekst van Jacobus. Men kwam niet tot een conclusie, maar aanvaardde het gebruik van de Kerk. De Catechismus van Trente zegt: "Aan iemand die niet aan een zware ziekte lijdt, mag het sacrament der zalving niet worden toegediend" (Deel II, hfdst. 6, §9). Men moet echter niet vergeten dat in de tijd van het concilie en de Catechismus van Trente, toen men van ziekten en hun genezing zo veel minder af wist dan wij nu, elke zware ziekte geacht kon worden gevaar voor het leven in te houden. Ook is het moeilijk een grens te trekken tussen wat "ernstig levensgevaar" is en wat het niet is.
De Romeinse Catechismus maakt duidelijk dat het levensgevaar er een moet zijn dat ontstaan is door ziekte of zwakte van de ouderdom. Iemand die ter dood is veroordeeld, of in de oorlog naar het front moet trekken, of zich aan enig levensgevaar blootstelt, kan hierom het Oliesel niet ontvangen. In één en dezelfde ziekte mag men van Trente het sacrament maar éénmaal ontvangen, behalve in het geval dat het levensgevaar enige tijd is geweken en is teruggekeerd (hfdst. 3; DS 1698). Dit is tot 1973 ook de algemene praktijk geweest. Het Oliesel is niet noodzakelijk ter zaligheid, men kan die ook zonder dit sacrament bereiken; wie het zou minachten (een zinspeling op de hervormers) zondigt, aldus Trente in hoofdstuk 3 (DS1699; Can. 3;DS 1718).
De Apostolische Constitutie van Paulus VI
Dit document dat de kerkelijke discipline m.b.t. het sacrament der ziekenzalving opnieuw regelt, is voor het eerst gepubliceerd in de Osservatore Romano van 19 januari 1973. Het is een vrij kort stuk, waarin enkele bijzonderheden van de geschiedenis van het sacrament worden vermeld en herinnerd wordt aan wat de Concilies van Florence en Trente er over hebben gezegd. Van Trente worden twee belangrijke passages letterlijk overgenomen. Na deze volgt een vrome passage van de Constitutie over de Kerk (Lumen Gentium) van Vaticanum II (nr. 11). Na een bepaling waarover wij het straks zullen hebben, volgt dan de belangrijkste passage van het stuk, in de Osservatore door speciale druk naar voren gebracht:
"Het sacrament van de ziekenzalving wordt toegediend aan zieken die aan een gevaarlijke ziekte lijden (infirmis periculose aegrotantibus) door hen op het voorhoofd en in de handen te zalven met olijfolie, of indien daar reden toe is (pro opportunitate), met van andere planten afkomstige olie, die wettig is gewijd, terwijl éénmaal de volgende woorden gesproken worden: Door deze heilige zalving en zijn meest liefdevolle barmhartigheid helpe u de Heer door de genade van de Heilige Geest, opdat Hij u redde, bevrijde van de zonden en u goedgunstig verlichte (alleviet)".
Verder bepaalt de paus dat het Oliesel mag worden herhaald wanneer de zieke geneest en opnieuw (ernstig) ziek wordt, of indien gedurende dezelfde ziekte zijn toestand bijzonder ernstig is geworden (discrimen gravius fiat).
De teksten van Vaticanum II en Paulus VI hebben een ruimer praktijk van de ziekenzalving op het oog dan tot dusver gebruikelijk was. Hun uitspraken zijn niet van dogmatisch en onherroepelijk karakter, die van Trente wel. Daarom alléén al is het duidelijk dat zij moeten worden verstaan in de zin van Trente en niet in strijd daarmee. Bij Trente komt duidelijk naar voren dat het Oliesel een sacrament is voor hen die echt in levensgevaar verkeren, al hoeft dit gevaar niet onmiddellijk te zijn. De Catechismus van Trente wijst uitdrukkelijk op dit laatste en zegt zelfs dat het groot kwaad is de laatste zalving zo lang uitte stellen tot de stervende het gebruik van zijn geestelijke vermogens begint te verliezen; men moet het toedienen wanneer de zieke nog bij zijn volle verstand is, opdat hij het met geloof en vroom kan ontvangen (Deel II, hfdst. 6, § 9).
De eigen woorden van de paus, volgens welke het sacrament moet worden toegediend "aan zieken die aan een gevaarlijke ziekte lijden" (zie boven), moeten worden verklaard in verband met de aangehaalde, dogmatische teksten van Trente en Florence. Hieruit blijkt dat het volstrekt ontoelaatbaar is, dat het sacrament wordt toegediend aan personen die ziek of oud zijn, zonder dat van enig stervensgevaar kan worden gesproken. Zeker, wij moeten allen sterven en er zijn allerlei ziekten die zich zo kunnen ontwikkelen dat gevaar voor het leven kan ontstaan. Wie ouder is, is dichter bij de dood. Maar het is duidelijk dat niet elke ernstige zieke in levensgevaar verkeert en zeker niet de oude mens, alleen maar omdat hij oud is. Een grens is moeilijk te trekken. Vaticanum II en Paulus VI lijken deze grens eerder vroeger dan later te willen leggen; in hun geest kan men gemakkelijker aannemen dat iemand "in stervensgevaar" verkeert dan men dit gewoonlijk pleegt te doen. Maar zij geven geen verlof het sacrament toe te dienen wanneer géén ernstig gevaar voor het leven bij een gelovige aanwezig is. In zulke gevallen wordt het sacrament ongeldig gegeven.
Het zonder onderscheid toedienen van het sacrament aan zieken die op een bedevaartsoord bijeen zijn is om dezelfde reden ontoelaatbaar. Wie zieke of oude mensen onder gebed wil zalven, kan dit doen, indien de Kerk het toestaat, zoals hij hen ook met wijwater kan besprenkelen. Maar dan moet hij er voor zorgen dat verwarring met het sacrament uitgesloten is. Is het toe te juichen dat er weer op is gewezen dat niet tot op het laatste ogenblik moet worden gewacht om iemand te "bedienen", het is beslist fout als het sacrament wordt losgerukt uit zijn verband met het levenseinde. Komt dit, dan heeft de zieke geen bijzondere steun meer van het Oliesel.
De constitutie van Paulus VI heeft verscheidene nieuwe bepalingen getroffen. De ziekenolie hoeft niet noodzakelijk olijfolie te zijn, die in sommige streken niet zo gemakkelijk is te krijgen. Wel moet het olie uit planten geperst zijn, niet bijv. motorolie. In plaats van de bepaling dat de ziekenolie "door de bisschop gewijd" moet zijn, geldt nu "wettig (rite) gewijd", wat de mogelijkheid open houdt dat de volmacht de ziekenolie te wijden ook aan anderen dan de bisschop kan worden gegeven in tegenstelling tot het dusver geldende voorschrift, waarvan echter met pauselijk verlof kon worden afgeweken (zie kerkelijk wetboek 1917, Canon 945). Men houdt het er doorgaans voor, dat het wettig gewijd zijn van de ziekenolie noodzakelijk is voor het geldig bedienen van het sacrament. Op 14 september 1942 heeft het Heilig Officie nog verklaard dat de mening dat in geval van nood een priester zelf de ziekenolie kan zegenen "dicht bij de dwaling staat" (DS 2763).
Verder is bepaald dat het sacrament mag worden herhaald wanneer gedurende eenzelfde ziekte de toestand van de zieke bijzonder ernstig wordt (discrimen gravius fiat). Vroeger was vereist dat het levensgevaar geweken was. Het aantal zalvingen (vroeger vijf of meer) is tot twee teruggebracht: op het voorhoofd en in de handen. De sacramentele woorden zijn gewijzigd (zie boven) en worden maar éénmaal uitgesproken.
In de liturgische uitgave van de nieuwe ritus heeft men de sacramentele woorden in twee delen gescheiden, door na "de Heilige Geest" een "Amen" in te voegen. In de (goedgekeurde! vrije) Duitse vertaling is men nog verder gegaan: volgens deze moet het eerste deel der formule gebruikt worden bij de zalving van het voorhoofd, het tweede deel bij die van de handen. Het tot God gerichte sacramentele gebed om de zonden te vergeven is geworden tot "De Heer, die u van zonden bevrijdt..." enz.
Onze raad: om zeker te zijn dat hij het sacrament geldig toedient, houde de priester zich aan de officiële Latijnse tekst. In het ritueel is ook voorgeschreven dat de zieke eerst biecht, dan het H. Oliesel ontvangt en vervolgens de H. Communie.
De sacramenten van de Kerk zijn door Christus ingesteld om de gelovige op heerlijke wijze te helpen zijn einddoel, het eeuwige leven, zo zeker mogelijk te bereiken. Zo groot is zijn zorg voor ons. Zoals het doopsel is gegeven om ons geestelijk te doen herboren worden, de biecht om ons het geestelijk leven terug te schenken, dient het H. Oliesel om ons geestelijk bij te staan, en zo nodig ook lichamelijk te genezen wanneer het einde van ons leven dichtbij is. Aan het zalven met olie werden oudtijds verschillende uitwerkingen toegeschreven, bij het Oliesel die van "genezen". Nu is dit sacrament er niet om alleréérst de genezing van het lichaam te bewerken, want daarvoor zijn de sacramenten niet ingesteld. Ze zijn voor het leven van de ziel, van de geest, opdat de mens zijn eeuwig einddoel zal bereiken. Bovendien zou het Oliesel meestal zijn doel missen wanneer het alleréérst verbetering in de lichamelijke toestand van de zieke zou beogen. Dit laatste is hier niet zonder reden gezegd, vanwege de tendens in het Oliesel een kerkelijke ritus te zien die de bedoeling heeft zieken in hun ziekte verlichting en troost te brengen, waarbij de kerkelijke gemeenschap haar medeleven betuigt. Vandaar dat men dan het Oliesel in het publiek en aan hele groepen personen tegelijk wil toedienen, ook als zij niet ernstig ziek zijn. Dit is fout, het is in strijd met de leer van Florence en Trente en daarmee met die van de Kerk. Men heeft vaak gezien dat een zieke, die er erg slecht aan toe is en zijn einde voelt naderen, na het ontvangen der laatste sacramenten tot rust komt en uit Gods hand aanvaardt wat hem te wachten staat. Zeker, dit kan ook wel een psychologisch effect van het H. Oliesel en de H. Communie zijn, maar hier werkt de natuur met de genade mee. Soms verbetert ook de lichamelijke toestand, als uitwerking van het sacrament.
Wij kunnen God niet genoeg dankbaar zijn voor zijn gaven, waaronder de sacramenten de belangrijkste zijn; het H. Oliesel is er één van. Het wil onze overgang naar het eeuwig leven gemakkelijker maken.
Wij hebben er al op gewezen dat ernstige ziekten in vroeger eeuwen, toen men nog weinig inzicht had in hun wezen en de moderne geneesmiddelen onbekend waren, gemakkelijk met levensgevaar werden verbonden. De psalmendichter voelde zich in de macht van "de dood" wanneer hij zwaar ziek was. Men achtte stervensgevaar veel eerder aanwezig dan wij dit nu doen. Ook Jacobus kan dit gemakkelijk hebben gedaan. Onze moderne kennis van gezondheid en ziekte moet een rol spelen met betrekking tot de toediening van het Heilig Oliesel.
Aan het slot willen wij nog een opmerking maken, die niet zonder betekenis is. In het zg. Directorium de pastorali munere episcoporum (Handleiding voor de herderlijke taak der bisschoppen), in 1973 uitgegeven door de Romeinse Congregatie voor de Bisschoppen en goedgekeurd door Paulus VI in een door hem op 23 februari 1973 ondertekende brief, komt een passage voor met betrekking tot het ontvangen van de laatste sacramenten door de bisschop (nr. 89). Daarin wordt gezegd dat de bisschop, hoofd en model van priesters en gelovigen, ook hun voorbeeld moeten zijn wat betreft het ontvangen der heilige sacramenten, die zij evenzeer nodig hebben als ieder ander lid van de Kerk. Daarom "moet hij er bijzonder voor zorgen dat als hij gevaarlijk ziek is, hem het sacrament van de zalving der zieken wordt toegediend en hem de Heilige Teerspijs plechtig wordt gebracht, begeleid door geestelijkheid en gelovigen". In deze formulering zijn de woorden van de Constitutie van Paulus VI, boven aangehaald, gebruikt. De tekst gaat als volgt verder: "Eveneens moet hij doen wat in zijn vermogen is om deze riten ook te laten vieren voor priesters in de laatste tijd van hun leven (extremis vitae temporibus) en ook de uitvaart, die hij, indien het mogelijk is, moet leiden".
Deze tekst is geheel in de lijn van de traditie van vóór 1973 en gaat er evident van uit dat de ziekenzalving een sacrament is dat wordt toegediend wanneer voor het leven gevreesd wordt. Zij wordt in direct verband gebracht met het ontvangen der "Teerspijze" waarmee de H. Communie der stervenden wordt bedoeld, en de uitvaart. Het Latijnse extremis temparibus is de tijd van het levenseinde. Duidelijker had het niet gezegd kunnen worden. Als de bisschop in het ontvangen van de laatste sacramenten een voorbeeld moet zijn, moeten de gelovigen hem hierin navolgen, met andere woorden: het H. Oliesel resp. de ziekenzalving, is niet een sacrament dat men bij ziekte en ouderdom toedient, maar gedurende de laatste ziekte resp. gedurende een ziekte die geacht kan worden de laatste te kunnen zijn.