HOME | select here your language |
De Sacramenten
Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit: Katholiek Maandblad - 14e JAARGANG - No. 2 - APRIL/JUNI 2002
Als er sprake is van de heiligheid van de Kerk, moet worden opgemerkt dat haar Heilige Sacramenten daar uitdrukking van zijn, omdat het instrumenten, werktuigen, zijn aan de Kerk gegeven om de heiligheid van haar leden te bewerken. De Kerk wil ons tot het eeuwige leven brengen en de middelen waarover zij daartoe beschikt zijn de sacramenten.
De katholieke Kerk heeft zeven sacramenten, die door de catechismus van Trente in deze volgorde worden behandeld: doopsel, vormsel, Eucharistie, biecht, oliesel, priesterwijding, huwelijk. Met uitzondering van het doopsel worden de zeven sacramenten in het Credo niet vermeld. Toch spreekt de H. Schrift erover en de Kerk heeft haar uitspraken en aanwijzingen tot uitgangspunt genomen van de geloofsleer. Bij het definitief omschrijven van deze leer heeft de overlevering een grote rol gespeeld. De oude Kerk maakte haar riten liefst niet bekend aan buitenstaanders, die bij de viering van het grootste sacrament, de H. Eucharistie, niet eens aanwezig mochten zijn. Wanneer de eigenlijke viering daarvan een aanvang nam, na de gebruikelijke gebeden, gezangen en schriftlezingen, moesten de doopleerlingen het kerkgebouw verlaten. Deze gereserveerdheid mag mede een reden zijn geweest dat in het Credo zo spaarzaam over de sacramenten wordt gesproken; alleen het eerste, het inleidende, zonder welke men geen andere sacramenten kan ontvangen, wordt vermeld.
De overlevering
Sint Thomas van Aquino heeft opgemerkt dat men zich, om de leer der sacramenten in haar bronnen te kennen, voor een goed deel op de overlevering moet beroepen (S. Theol. III, 72, 4 ad. 1 ). Sacramenten zijn heilige handelingen, waarvan het voltrekken aan heilige bedienaars was voorbehouden, die aan elkander overleverden hoe dit door hen moest gebeuren. Deze overlevering houdt een praktijk van liturgisch handelen in en steunt op de geopenbaarde leer, hetzij opgetekend in de H. Schrift, hetzij mondeling doorgegeven. Wij hebben het hier over de laatste. In: een uitvoeriger bestek dan dit zou men deze in een brede samenhang kunnen plaatsen door beschouwingen over de overlevering in het jodendom, waarin het christendom is ontstaan, en in de Griekse cultuurwereld, waarin het christendom zich het eerst heeft verbreid. Nu slechts enkele woorden.
Ten tijde van Christus verstonden de joden onder hun "overlevering" de Wet van Mozes, aangevuld door een hele reeks, een tijd lang ongeschreven gebleven, voorschriften en gebruiken, waarvan er vele door Mozes zelf zouden zijn gegeven, van geslacht op geslacht móndeling overgeleverd. In later tijd, ruw gezegd van de 2de tot 6de eeuw, zijn deze mondelinge overleveringen opgetekend in de Misjna, Talmoed en andere oude rabbijnse geschriften. Ook in de heidense, Griekse wereld sprak men van "overlevering" (parádosis), o.a. van geheime leer; vgl. Col. 2, 8. Wat Jezus heeft geleerd en gedaan is, vóór het op schrift werd gesteld (en dat is slechts ten dele gebeurd; vgl. Joh. 21, 25), eerst mondeling, van mond tot mond, doorgegeven, "overgeleverd". Dat deze overlevering trekken gemeen heeft met de joodse van dezelfde tijd, wordt tegenwoordig door verschillende uitleggers van het Nieuwe Testament krachtig naar voren gebracht, met de bedoeling het ontstaan van de evangelieteksten beter te doen begrijpen.
Paulus, de apostel der heidenen, heeft brieven nagelaten. Nergens heeft hij geschreven dat deze brieven zijn hele leer bevatten. Aan inwoners van Thessalonica schreef hij: "Dus broeders, staat pal en houdt vast aan de overleveringen, die gij geleerd hebt, hetzij door een brief van ons" (2 Thess. 2, 15) De leer over de H. Eucharistie heeft hij "van de Heer ontvangen en aan u overgeleverd" zo schreef hij aan de Corinthiërs (1 Cor. 11,23). Aan zijn leerling Timotheus schreef de apostel: "Wat ge van mij hebt gehoord in aanwezigheid van vele getuigen, vertrouw dat aan betrouwbare mannen toe, die geschikt zullen zijn ook anderen te onderrichten." (2 Tim. 2, 2)
In het Evangelie is nergens te vinden dat Jezus zijn leerlingen opdracht gaf te doen wat Hij zelf niet heeft gedaan: zijn leer opschrijven. Hij heeft zijn apostelen bevolen het Evangelie te prediken (Marc. 16, 15) en alle volkeren te onderrichten (Mt. 28, 19.20). De oudste kerkvaders en kerkelijke schrijvers waren van mening dat dit ook voor hun tijd gold. Ireneüs (140-202) wijst daarop, maar denkt toch ook dat de voornaamste dogma's, zoals de menswording, de dood, de verrijzenis van Christus, alle in het Evangelie staan opgetekend. Dit wilde voor hem echter niet zeggen dat er geen andere geopenbaarde waarheid bestaat. Ja, zegt hij, "de waarheid kan er (=uit de H. Schrift) niet uit worden gekend door hen, die de overlevering niet kennen". (Adversus haereses, III, 2 1 ).
St. Augustinus heeft er op gewezen dat wij er alleen door de apostolische overlevering zeker van zijn, dat pasgeboren kinderen moeten worden gedoopt (Over het doopsel, tegen de Donatisten, IV; 23; geschreven in 400/I) en dit ondanks Rom. 10, 10. Wat verderop zegt hij in hetzelfde werk: "Er zijn vele dingen die de hele Kerk aanvaardt en waarvan men daarom gelooft dat zij door de apostelen zijn voorgeschreven, ofschoon men ze niet geschreven vindt" (IV; 24). In commentaren van Vaders en Kerkleraars op 2 Thess. 2, 15, kan men hetzelfde vinden. Zo zegt Joannes Chrysostomus (354-407) bij deze plaats: "Vandaar is het duidelijk dat zij (=de apostelen) niet alles per brief hebben overgeleverd, maar veel zonder geschrift. ..en ook dat is geloofwaardig. Zo houden wij de overlevering der Kerk voor geloofwaardig; overlevering is het, wil niet verder vragen."
In de Grieks-Orthodoxe Kerk, die het bijzonder leergezag van de opvolgers van St. Petrus niet erkent, is de traditie der Vaders van uitzonderlijke betekenis voor het vaststellen van de geopenbaarde leer. De 16de eeuwse hervormers van het Westen hebben haar als bron van goddelijke openbaring verworpen. Nadat zij het gezag der hiërarchie hadden ontkend was dit consequent. Want de overlevering is niet iets dat in de Kerk geen vast steunpunt heeft, neen, zij steunt op de opvolgers der apostelen in verbinding met hun hoofd. Als men hun leergezag verwerpt komt de goddelijke overlevering als het ware in de lucht te hangen en dan is de volgende stap: haar verwerpen.
Zoals gezegd - en dit blijkt ook uit de aangehaalde uitspraken van Ireneüs en Augustinus ( of is daarmee minstens in overeenstemming) - is de overlevering vooral van betekenis voor de leer der sacramenten (maar voor deze niet alléén). Men moet zich deze overlevering niet voorstellen als eeuwen lang van mond tot mond doorgegeven, totdat zij plotseling in het openbaar opduikt. Neen, er is in de Kerk zoveel geschreven dat ook de "overleveringen" al heel vroeg te boek zijn gesteld. Daarom zijn de geschriften van de Kerkvaders er een bron van. Maar al wat zij hebben geschreven behoort daarom nog niet tot het geloof. Slechts dat behoort er toe, wat door het kerkelijk leergezag als zodanig wordt voorgehouden.
Boven zagen wij dat men volgens Ireneüs de H. Schrift niet kan kennen zonder de overlevering. Dit is op verschillende wijzen waar. Allereerst weten wij alléén door het leergezag van de Kerk, dat hierin steunt op de overlevering, wat de H. Schrift is en welke omvang zij heeft. Ook moet men de laatste steeds uitleggen in overeenstemming met de leer van de Kerk en nooit in strijd daarmee. In zijn Dogmatische Constitutie over de Openbaring (1965) heeft het Tweede Vaticaans Concilie verklaard dat Schrift en Overlevering, bronnen der goddelijke openbaring, zo nauw samen horen dat zij een eenheid vormen en "daardoor komt het dat de Kerk haar zekerheid omtrent al het geopenbaarde niet uit de Schrift alleen put" (nr. 9). Ook heeft de Kerk in de loop der eeuwen in geopenbaarde waarheden een beter inzicht gekregen, onder leiding van de Heilige Geest. Uitspraken van de H. Schrift, waarvan de betekenis niet met menselijke uitleg kuilde op volkomen zekere wijze is vast te stellen heeft zij, geleid door dé H. Geest, ineen bepaalde zin gelezen en die in bijzondere gevallen als geloofswaarheid voorgehouden.
De sacramenten in het algemeen
De katholieke Kerk bezit zeven sacramenten, die zij van Christus, haar goddelijke Stichter, heeft ontvangen ter heiliging van haar leden. Jezus heeft ons door zijn dood aan het kruis verlost en wil ons tot het eeuwige leven brengen. Tot dit doel zijn de zeven sacramenten door Hem aan de Kerk gegeven middelen. Wat, in het algemeen gesproken, een sacrament is, staat niet (in algemene woorden) in de H. Schrift en de Kerk heeft het nooit in een speciale uitspraak vastgelegd. Daarom moeten wij hier bij de theologen te rade gaan. De H. Thomas van Aquino zegt het zo: een sacrament is een teken van een heilige zaak, dat de mens heiligt. In de oude catechismus van de Nederlandse bisdommen luidde het: een sacrament is een uitwendig teken, door Christus ingesteld, waardoor genade wordt aangeduid en gegeven. Alles wat noodzakelijk is om een sacrament te omschrijven ligt in deze laatste definitie besloten. Zij bevat drie wezenlijke elementen: teken van een heilige zaak; door Christus ingesteld; waardoor genade wordt gegeven (d.w.z. de mens geheiligd wordt, op God als zijn einddoel gericht) die het teken aanduidt. Het sacrament behoort dus tot de orde der tekens en is een bijzonder soort werkzaam heilig teken.
Het woord "sacrament" is door de Kerk overgenomen uit de Latijnse taal en beschaving, waarin het verschillende betekenissen had. Zodoende had het eeuwen lang ook in de Kerk verschillende betekenissen en het heeft vrij lang geduurd tot het uitsluitend voor de bekende zeven werd gebruikt. Van dit uitsluitend gebruik is door Vaticanum II afgeweken door ook de Kerk een "sacrament" te noemen. Duidelijkheidshalve doen wij dit niet.
Omdat de zeven sacramenten pas vrij laat als heilige tekens van genade in één groep zijn samengevoegd, is het nodig elk sacrament afzonderlijk in de bronnen der openbaring en de uitspraken van het leergezag aan te wijzen om te zien wat het is. Gelovigen, die niet op de hoogte zijn van de ontvouwing der kerkelijke leer op dit punt, zal het wellicht verwonderen, dat het getal zeven niet van het begin af als dat van het aantal sacramenten bekend is geweest, en nog meer als ze horen dat het pas uit de 12de eeuw stamt, toen men ze is gaat tellen. Om dit te verstaan dient men te bedenken dat de Kerk, naast wat wij nu "sacramenten" noemen, nog andere heilige handelingen kent, tekens, die tot heiliging van haar leden dienen: wijdingen en consecraties van mensen (abten, kloosterzusters enz.) en dingen (zoals o.a. de consecratie of wijding van een kerk); besprenkeling met wijwater; de zalving van koningen; de voetwassing op Witte Donderdag en nog veel meer. Wij vatten deze nu samen onder de naam "sacramentaliën".
Men kan een vergelijking maken met het Oude Testament. Daarin was een algemeen begrip "sacrament" onbekend, er was geen woord voor. Toch zijn christelijke theologen gaan spreken van "de sacramenten van de Oude Wet" en daaronder verstond een man als St. Thomas: de besnijdenis, het paaslam, de reinigingsceremonies, de wijding van de priesters, de offers, het eten der toonbroden, het wassen van handen en voeten, het afscheren van het haar. Deze ceremonies zijn in het Oude Testament niet onder één noemer of in één categorie samengebracht. Zelfsmet de offers is dit niet gebeurd: die droegen verschillende namen, maar een gemeenschappelijke, die bloedige en onbloedige offers insloot, was onbekend. Hetzelfde is lange tijd het geval geweest met de sacramenten der Nieuwe Wet; zij waren niet in één groep verenigd, waarbinnen ze dan met één soortnaam werden aangeduid.
De Grieken noemden en noemen het sacrament mysterion, mysterie, geheim, omdat onder de zichtbare werkelijkheid van het teken een andere, geheime, bovennatuurlijke schuil gaat. Het doopwater wast het lichaam, maar de Geest die daarbij en daardoor wordt geschonken, heiligt de ziel enz. Het Griekse woord is ook in de Latijnse kerktaal doorgedrongen en heeft daarnaast andere betekenissen, ook wel die van "sacrament"; bij voorkeur wordt de H. Eucharistie zo genoemd: mysterium fidei, geheim van het geloof.
Het is merkwaardig dat de oosterse christenen op den duur ook zeven sacramenten (mysteries) zijn gaan tellen, maar de rij is niet bij alle dezelfde als in de Kerk van het westen. Zo is voor de nestorianen het door hen hoogverheven heilig kruis, in elke kerk aanwezig, een der zeven raze = geheimen, sacramenten.
Het Tweede (algemene) Concilie van Lyon (1274) heeft geleerd dat er zeven kerkelijke sacramenten zijn: doopsel, vormsel, biecht, H. Eucharistie, priesterwijding, huwelijk, laatste zalving (DS 860; in deze orde, in een geloofsbelijdenis voor de Byzantijnse keizer Michael Palaeologus). In het dogmatische decreet voor de Armeniërs van het Concilie van Florence (uitgevaardigd in 1439; DS 1310) komen de zeven weer opnieuw voor, nu in een andere volgorde, die in volgende concilies bewaard bleef. Het Concilie van Trente heeft in 1547 een dogmatisch decreet uitgevaardigd over de zeven sacramenten (vgl. DS 1601; 1603). Zij komen weer terug in de zogeheten Geloofsbelijdenis van het Concilie van Trente van 1564 (DS 1864) en ten- slotte nog eens in een "voor de oosterlingen" door Benedictus XIV in 1743 voorgeschreven geloofsbelijdenis (DS 2536).
In wat wij nu laten volgen willen wij ons voornamelijk houden aan de leer van Trente zoals deze besloten ligt in de 13 canons, door het concilie uitgevaardigd over de sacramenten in het algemeen (DS 1601-1613). Deze zijn opgesteld met het oog op de door Luther en andere hervormers der 16de eeuw verkondigde nieuwe leer, die in de 13 canons wordt afgewezen en veroordeeld; wie haar aanvaardt, staat buiten de Kerk.
De opvatting van de 16de eeuwse hervormers hangt consequent samen met de door Luther verkondigde leer van de "rechtvaardigmaking door het geloof alleen". Onder dit laatste verstond hij het volkomen vertrouwen op God, in de onwrikbare persoonlijke overtuiging dat God mij de zonden niet aanrekent en mij redt. Deze "rechtvaardigmaking" is een zaak van God en de mens alléén, daar komt geen Kerk tussenbeide en evenmin de sacramenten. Deze laatste schenken ("bevatten") geen genade, maar zijn tekenen die mij zeggen dat ik van God genade ontvang; zij versterken mijn persoonlijke zekerheid dat ik door God gered wordt. Natuurlijk was de sacramentsleer niet bij alle hervormers precies dezelfde en zij is het nog niet bij hun volgelingen. Zij waren het vooral eens in het negatieve: het sacrament schenkt géén genade; positief is het een teken van de genade die God mij schenkt als ik het ontvang en daarbij geloof zoals het moet. Daarbij kwam dan nog dat de hervormers doorgaans maar van twee sacramenten wilden weten: het doopsel en de H. Eucharistie, niet van de vijf andere.
In de 13 canones stelt Trente eerst vast dat er wel degelijk zeven sacramenten zijn en niet minder: doopsel, vormsel, H. Eucharistie, biecht, laatste zalving, priesterwijding, huwelijk (can. 1). Een algemene definitie van wat een sacrament is, wordt niet gegeven.
Dan wordt geleerd dat deze zeven verschillen van de "sacramenten der Oude Wet", en dit niet alleen wat de ceremonies en andere uiterlijke riten betreft (can. 2). Waarin het verschil gelegen is, wordt niet gezegd, maar omdat het niet betrekking kan hebben op het feit dat zij niet door Christus zijn ingesteld, noch op de manier waarop ze worden voltrokken, moesten zij wel van aard verschillend zijn; zij schonken geen genade uit zichzelf, "bevatten" die niet. Het waren uiterlijke ceremonies die een godsdienstige betekenis hadden, maar de mens geen innerlijke, bovennatuurlijke genade resp. heiliging schonken.
Uit canon 3 moet men besluiten dat de zeven sacramenten niet aan elkaar gelijk zijn en in waardigheid verschillen.
In de canones 4-8 wordt de algemene leer der hervormers betreffende de sacramenten verworpen. Uit de veroordeling der dwalingen blijkt de volgende positieve leer:
a. Het geloof in de zin der hervormers verstaan, is niet voldoende ter zaligheid: het ontvangen der sacramenten (natuurlijk niet van alle, maar van de door Christus voor iedereen voorgeschrevene) is hiervoor noodzakelijk, minstens in voto. Met dit laatste wordt bedoeld; dat men de sacramenten moet willen ontvangen indien dit mogelijk is. Absolute onmogelijkheid ontslaat natuurlijk van de plicht: niemand is gehouden het onmogelijke te doen (canon 4).
b. De sacramenten zijn niet ingesteld om alléén maar een hulp te zijn voor het geloof (canon 5).
c. De sacramenten zijn niet slechts uiterlijke tekenen die innerlijk leeg zijn, maar zij "bevatten" de genade die zij betekenen en schenken haar aan hen die geen beletsel stellen aan het ontvangen ervan (canon 6).
d. God schenkt zijn genade aan allen die de sacramenten op de juiste wijze ontvangen en Hij doet dit altijd. Het is dus niet zo dat een sacrament de genade, die het normaal zou moeten schenken soms en aan sommigen niet geef (canon 7). Wij voegen hieraan toe dat de sacramenten de ontvangers niet evenveel genade schenken, d.w.z. niet in dezelfde mate heiligen. Het laatste hangt niet alleen af van het sacrament zelf, maar ook van de mate waarin men zich voor de genade openstelt.
e. Van groot belang is canon 8 waarin wordt gezegd dat het sacrament de genade schenkt ex opere operato, wat letterlijk betekent: "door het verrichte werk", d.i. door het sacrament zelf, als instrument van Christus. Tegenover het opus operaturn staat het opus operantis, letterlijk: "het werk van hem die het verricht", waarbij de nadruk valt op bedienaar en ontvanger. Hier verschilt de protestantse opvatting fundamenteel van de katholieke. Voor de hervormers was het sacrament geen zelf werkzaam teken waardóór Christus de mens heiligt, maar een uitwendig teken dat tot het geloof van bedienaar en ontvanger spreekt. De canon sluit uitdrukkelijk uit dat de goddelijke belofte volstaat om de genade te verkrijgen, zodat de gelovige die altijd onmiddellijk, zonder sacrament ontvangt.
In canon 9 staat dat drie sacramenten: doopsel, vormsel en heilige wijding "een merkteken in de ziel drukken", d.w.z. "een of ander geestelijk en onvernietigbaar teken, als gevolg waarvan zij niet herhaald kunnen worden". De geldig gedoopte kan zwaar zondigen en zelfs verloren gaan. Hij verliest dan de doopgenade. Bekeert hij zich tijdig, dan kan hij weer opnieuw de sacramenten ontvangen zonder te worden herdoopt, welk laatste zelfs uitgesloten is. Dit bewijst dat het doopsel in de zondaar een of andere werkelijkheid achterlaat die hij niet kan verliezen, en die geen andere dan een geestelijke kan zijn. Hij is voor altijd gedoopt, zoals hij ook voor altijd gevormd is of priester gewijd.
De theologen hebben zich natuurlijk afgevraagd waarin het "merkteken" bestaat, wat het is. Het Concilie van Trente heeft zich hierover niet willen uitlaten en spreekt veelbetekenend van signum quoddam, "een of ander teken". Het wordt "teken" genoemd omdat het iets aanduidt, ook bij hem die de erbij behorende genade, heiliging, heeft verloren. Het is dus een geestelijke werkelijkheid die "in de ziel geprent wordt"; deze wijze van uitdrukking bevat een beeldspraak, ontleend aan het branden van een merkteken in de huid van een slaaf, een soldaat, zoals oudtijds wel werd gedaan, of aan het tatoeëren, dat tegenwoordig meer in de mode is. Maar in de geestelijke ziel kan men niet branden of prikken, men kan er geen stempels op afdrukken. Voor St. Thomas was het merkteken (in de Latijnse theologentaal character genoemd) een voorgoed verkregen eigenschap en wel een soort geestelijk vermogen.
Canon 10 veroordeelt hen die zeggen dat alle christenen alle sacramenten kunnen toedienen. Hieruit volgt dat er zijn, die een eigen bedienaar nodig hebben. Wie dat is en aan welke voorwaarden hij moet voldoen, zegt de canon niet. Trente komt hierop terug bij de behandeling van de afzonderlijke sacramenten. Over één zeer belangrijk vereiste gaat het in de volgende canon.
Canon 11. Bij het toedienen van een sacrament is vereist dat de bedienaar "minstens de bedoeling heeft te doen wat de Kerk doet". Dit is duidelijk een voorwaarde voor de echte, d.i. geldige toediening van het sacrament. De uitdrukking "doen wat de Kerk doet" was al eerder gebruikt en wel in een document van paus Martinus V (1417-1431), dat een lijst van vragen bevat, die aan J. Wyclifen Rus, verdacht van ketterij, moest worden voorgelegd (1418; DS 1247-1279). De 22ste vraag luidde: "Of hij gelooft, dat een slechte priester, die de (voor het sacrament) vereiste stof en vorm gebruikt, met de bedoeling te doen wat de Kerk doet, echt consacreert, echt absolveert, echt doopt, echt de andere sacramenten toedient?" Als bewijs van hun rechtgelovigheid moesten de ondervraagden hierop "ja" antwoorden. Tot beter begrip van waar het over gaat, willen wij een theologische toelichting geven.
In de canon staat dat men de bedoeling (intentio) moet hebben te doen wat de Kerk doet. Er staat niet: te geloven wat de Kerk gelooft en evenmin te bedoelen wat de Kerk bedoelt. Wanneer de Kerk een sacrament toedient verricht zij een heilige handeling van een speciaal karakter, door Christus ingesteld. Wanneer dus iemand die daartoe bevoegd is resp. de macht heeft, die heilige handeling van de Kerk verricht, juist als heilige, sacramentele handeling van de Kerk, voldoet hij aan de eis die door de canon wordt gesteld. Rij verricht een uitwendige, zintuiglijk waarneembare handeling in vereniging met de Kerk, door bijv. het doopsel toe te dienen zoals en omdat de Kerk dit doet. Misschien is hij geen christen en is voor hem het doopsel een ceremonie van nul en gener waarde. Of misschien is hij een protestant, die niet gelooft dat het doopsel uit eigen kracht de dopeling heiligt. Wanneer hij maar wil doen wat de Kerk doet en de heilige doophandeling van de Kerk verricht, voldoet hij aan de door Trente gestelde voorwaarden.
Er is een uitspraak van de Congregatie van het Heilig Officie van 18 december 1872 (DS 3100) waarin uitdrukkelijk wordt gezegd dat een doopsel, toegediend door een bedienaar (hier: een methodistisch protestant) die alvorens hij doopt uitdrukkelijk verklaart dat het sacrament geen effect in de ziel achterlaat, geldig is. Het H. Officie deed hierbij een beroep op een uitspraak van Benedictus XIV (1740-1758) in een verhandeling over de diocesane syno- den. De H. Robertus Bellarminus (1542-1621) heeft verklaard dat Trente alleen de bedoeling heeft gehad te eisen, dat de bedienaar de bedoeling moet hebben de sacramentele handeling te stellen, niet dat de wil nodig is om ook het doel waartoe het sacrament is ingesteld, te bereiken. Op 24 januari 1877 heeft het H. Officie, in een nieuwe verklaring, die van 18 december 1872 nog eens bevestigd (DS 3126).
Een andere subtiele vraag is, of de bedoeling ("intentie") van de bedienaar alleen uiterlijk mag zijn, of ook innerlijk moet zijn. Om dit met een voorbeeld te verduidelijken: als een priester die de H. Mis celebreert op de voorgeschreven wijze en als heilige ritus van de Kerk, maar bij de consecratie aangekomen bij zichzelf zegt: ik wil niet consecreren, consecreert hij dan niet, of tóch? Zij die menen dat het sacrament niet tot stand komt kunnen zich beroepen op een der in 1690 door Alexander VIII (1689-1691) veroordeelde stellingen van Jansenius: "Een doopsel is geldig wanneer de uiterlijke vorm geheel in acht wordt genomen, maar de bedienaar in zijn hart besluit: ik bedoel niet wat de Kerk doet" (DS 2328). In deze veroordeelde stelling wordt niet gezegd dat de bedienaar het doopsel wil toedienen als heilige handeling van de Kerk, door haar als een sacrament beschouwd. Wat moet men denken van degene die iets doet en in zijn hart zegt dat hij het niet wil doen? Zo iemand bedriegt zichzelf: hij doet het vrijwillig, dus hij wil het. Het is tegenspraak iets dat men met vrije wil doet tegelijkertijd niet te willen. Men kan natuurlijk iets in zover niet "willen" als men het liever zou laten, maar hierover gaat het niet. Men moet dus wel concluderen dat zo iemand ook innerlijk de bedoeling heeft te doen wat hij doet (=wat de Kerk doet). Zonder deze innerlijke bedoeling zou zijn daad geen echt menselijke zijn en daarom alleen al geen sacrament. In de beroemde uitspraak van 13 september 1896, waarin Leo XIII de anglicaanse wijdingen ongeldig heeft verklaard, staan de woorden: "Als iemand om een sacrament tot stand te brengen en toe te dienen de vereiste stof en vorm ernstig en juist heeft gebruikt, wordt door dit feit zelf verondersteld dat hij bedoelt te doen wat de Kerk doet" (DS 3318). Immers, zo gaat daaraan onmiddellijk vooraf: "De Kerk oordeelt niet over de bedoeling of intentie (de mente vel intentione ), die uit de aard der zaak iets innerlijks is; zij moet er over oordelen in zover zij naar buiten treedt" (DS 3318). Was dit niet zo, dan zou de geldigheid der sacramenten op losse schroeven komen te staan. Een priester zou zich angstig kunnen afvragen: heeft de bisschop die mij heeft gewijd wel de bedoeling gehad mij te wijden, of heeft hij die bedoeling wellicht in zijn hart teruggetrokken? Het antwoord op de eerste vraag kan slechts luiden: ja, want die bisschop heeft de wijding op de gewone manier verricht als heilige bediening van een sacrament volgens de riten van de Kerk, met volle kennis en vrije wil. De bedienaar is slechts instrument van Christus, hij dient de wijding niet toe uit eigen zelfstandige kracht. Als hij dus doet wat Christus verlangt, wijdt hij.. Zo niet, dan wijdt hij niet, is zijn wijding ongeldig, nietig. Was het anders, dan zou men eerst moeten weten wat in het hart van de bedienaar van een sacrament omgaat, alvorens men (menselijk) zeker kan zijn van de geldige toediening ervan. Wat de consecratie der H. Eucharistie betreft is het nodig dat de priester ook innerlijk bepaalt wat hij met "dit (is mijn lichaam)", "dit (is mijn bloed)" bedoelt. Hierover later.
Canon 12 veroordeelt hen die beweren dat de staat van genade van de bedienaar noodzakelijk is voor de totstandkoming van een sacrament. Een priester, die in staat van doodzonde de H. Mis opdraagt of doopt, doet beide geldig, alhoewel heiligschennend. De reden is dat de geldigheid van het sacrament niet afhankelijk is van de heiligheid of het geloof van de bedienaar; door Christus ingesteld en geldig bediend, is het uit eigen kracht werkzaam (als instrument van Christus, werkend door zijn bedienaar).
In aansluiting hierbij vermelden wij de opvatting van zo goed als alle oosterse christenen van de Byzantijnse ritus (Grieken, Russen enz.) die niet tot de katholieke Kerk behoren. Volgens hen worden de sacramenten alleen in hun "orthodoxe Kerk" geldig toegediend, daarbuiten bestaan zij eigenlijk niet. De reden is de overtuiging dat iemand die zelf de Heilige Geest niet heeft Hem ook niet kan mededelen aan anderen. Het "bezitten van de Heilige Geest" is parallel aan wat wij "in staat van genade zijn" noemen en volgens de Grieken is de H. Geest alleen aanwezig in de ware Kerk, de hunne. Zo zijn er dus buiten hun Kerk ook geen echte en heilige sacramenten.
In de praktijk zijn de orthodoxen niet zelden ruimer dan hun strenge leer het toelaat. Het kan bijv. voorkomen dat zij gedoopte katholieken in hun Kerk opnemen zonder hen opnieuw te dopen, hoewel vaak het tegendeel het geval is. In zulk een geval, zeggen zij, krijgt de al eerder in de katholieke Kerk gedoopte de doopgenade ("de Heilige Geest") pas bij zijn overgang tot de orthodoxe Kerk. Deze ruime praktijk noemen zij oikonomía, de strenge akribía. Toepassingen der oikonomía kunnen op een breed terrein worden gedaan, dat van de sacramenten is er maar één van. De oikonomía is voor alles een praktijk; omtrent de leer die er aan ten grondslag ligt resp. die men er aan ten grondslag moet leggen, is men het onderling niet eens.
In canon 13 sluit Trente allen buiten de Kerk, die beweren dat men in het bedienen der sacramenten de door de Kerk aanvaarde en door haar goedgekeurde riten (=ceremonies) zonder zonde mag achterwege laten of minachten. Hetzelfde geldt voor hen die beweren dat elke "herder van een kerk" deze ceremonies door andere mag vervangen. ~en zou zeggen dat deze canon tegenwoordig in vergetelheid is geraakt, want geen der vele priesters die nu hun eigen liturgische ceremonies samenstellen, of door anderen onbevoegd samengestelde gebruiken, beschouwt zich daarom als door Trente geëxcommuniceerd.
De leer van Trente over de sacramenten in het algemeen kan in de volgende woorden in het kort worden samengevat. Er zijn zeven sacramenten, niet meer en niet minder, door Christus ingesteld en van elkaar onderscheiden: doopsel, vormsel enz. Zijn bevatten de genade die zij betekenen en die erdoor ex opere operato (door het verrichte werk) wordt toegediend; dit gebeurt niet door het geloof van de ontvanger alleen. Daarom kan ook een onwaardige bedienaar ze geldig toedienen, als hij minstens de bedoeling heeft te doen wat de Kerk doet. Doopsel, vormsel en priesterwijding laten een onuitwisbaar merkteken achter in de ziel en kunnen daarom niet worden herhaald. Bij de bediening houde men zich beslist aan de riten der Kerk.
De genade
Tenslotte nog een korte beschouwing over het begrip genade, dat in de leer van de sacramenten zulk een grote rol speelt. Hierover bestaat een uitgebreide theologische literatuur, die in St. Augustinus (354-430) haar eerste heel grote auteur en leermeester heeft gevonden. Ook zijn er in de theologie der genade scholen en meningsverschillen, en dit niet alleen buiten, maar ook in de katholieke Kerk. Wij willen slechts enkele punten aanstippen tot beter begrip van wat tot het geloof behoort.
Het woord genade, in het Grieks cháris, in het Latijn gratia, komt al in het Oude Testament in verschillende betekenissen voor en duidt daar vaak de gunst en de gunstbewijzen van God aan. In dezelfde betekenis (naast andere) vinden wij het woord in het Nieuwe Testament, bijna hoofdzakelijk in Lucas, Handelingen, Paulus en 1 Petrus (meer dan 140 maal; daarbuiten twaalf maal). Het woord "genade" is een sleutelwoord in de leer van St. Paulus en hiermee hangt het ongetwijfeld samen dat wij het ook 25 maal in de geschriften van zijn leerling Lucas vinden.
De voornaamste gunst die wij van God geheel onverdiend ontvangen is de vergiffenis van onze zonden, verbonden met een innerlijke reiniging, door Paulus ook "rechtvaardigmaking", "rechtvaardiging" genoemd, een met de Hebreeuwse taal samenhangend woord. In het Oude Testament is de "rechtvaardige" allereerst de man die geen schuld draagt, hij die geen zonden bedrijft, de Wet in acht neemt en de deugden beoefent die God behagen. Iemand kan zowel in beperkte zin "rechtvaardig" zijn, d.w.z. niet schuldig aan datgene waarvan hij wordt aangeklaagd, en in absolute: vrij van zonden zodat God geen schuld in hem vindt. Dit is dus een andere rechtvaardigheid dan die der gelijknamige deugd, waardover wij "ieder geven wat hem toekomt". De eerste "rechtvaardigheid" is een toestand. Zolang de eerste mensen niet hadden gezondigd, waren zij "rechtvaardig" voor God, zij waren voor God wat zij moesten zijn. Deze toestand ging door de eerste zonde verloren, maar is door Christus in beginsel weer mogelijk gemaakt, waarbij echter niet alle gevolgen van de zonde nu al zijn weggenomen, in het bijzonder de dood niet.
In Titus 3, 5 vindt men de volgende samenvatting van de leer van Sint Paulus: "Toen de mildheid en de mensenliefde van God onze Zaligmaker was verschenen, heeft Hij ons niet gered door werken die wij zelf in gerechtigheid hebben verricht, maar in overeenstemming met zijn barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing van de H. Geest, die Hij in rijke mate over ons heeft uitgestort door Jezus Christus onze Verlosser, opdat wij gerechtvaardigd door zijn genade, volgens de hoop erfgenamen zouden worden van het eeuwig leven."
Hieruit volgt dat wij innerlijk opnieuw moeten geboren en vernieuwd worden (vgl. ook Joh. 3, 5), d.i. geheiligd (1 Cor. 6, 11 enz.; Trente, DS 1528) nadat ons de zonden zijn vergeven, de zondige toestand der erfschuld, de erfzonde, inbegrepen. Eenmaal "wedergeboren" beweegt God ons bovennatuurlijk tot het doen van het goede en ook dat is goddelijke gunst, "genade". "Wij zijn immers niet bekwaam iets te bedenken als uit onszelf, maar heel onze bekwaamheid is uit God." (2 Cor. 3,5) Door de genade leiden wij een bovennatuurlijk leven door God. "God is het, die in ons het willen en het werken bewerkt, naar zijn welbehagen." (Fil. 2, 13) Het Concilie van Trente heeft dit in de canones 2 en 3, die aan het decreet over de rechtvaardigmaking van 13 januari 1547 zijn toegevoegd (DS 1552; 1553), opnieuw geformuleerd (zie ook hs. 4 en 5 van hetzelfde decreet; DS 1523; 1524).
De van God ontvangen "rechtvaardigheid" (heiligmakende genade) kan volgens Trente in ons groeien door goede werken (DS 1574; 1582; decreet over de rechtvaardigmaking). Wij mogen dit niet zo verstaan als houdt God een soort boekhouding van onze goede werken bij, wier verdiensten Hij optelt. Wij staan niet met Hem in rekening-courant. Onze goede werken, door de kracht der genade verricht, doen onze liefde tot God groeien en daardoor worden wij steeds meer met Hem verbonden; zo neemt onze "heiligheid" ("heiligmakende genade") toe.
De sacramenten zijn voor de christen het normale middel om het leven der genade te verkrijgen en om dit tot ontwikkeling te brengen. Zij zijn niet de enige middelen, wat niet wegneemt dat het ons toch is voorgeschreven er gebruik van te maken.
Er is al op gewezen dat de Grieken plegen te zeggen dat wij door de sacramenten de H. Geest ontvangen; daarbij maken zij niet alle onderscheiden die de westerse theologie in de leer der genade heeft ontwikkeld. Aan de H. Geest wordt in het Westen het geven der genade toegeschreven, zoals al eerder is gezegd; Hij is immers Gods persoonlijke liefde en door ons genade te schenken wil God ons weldoen, ons het eeuwig leven meedelen. Dit is een uiting van Gods liefde m.b.t. ons en van zuiver geestelijke aard. Vandaar dat zij aan de H. Geest wordt toegeschreven. Toch is het schenken der genade, zoals al het andere dat God in de wereld doet, een daad van heel de Heilige Drievuldigheid zonder onderscheid van Personen.
Luther en andere hervormers ontkenden dat de mens innerlijk door God geheiligd wordt. Zij zeiden dat God de zonden niet toerekent, omdat Christus aan het kruis de straf voor alle zonden der mensheid heeft ondergaan. Deze leer is door het Concilie van Trente bestreden en verworpen in zijn Decreet over de Rechtvaardigmaking, dat uit 16 korte hoofdstukken bestaat, gevolgd door 33 dogmatische canones (DS 1520-1583). Aansluitend bij deze leer dachten Luther en de zijnen ook heel anders dan de katholieke Kerk over het wezen en de werking der sacramenten.
Men houde nog in het oog, dat de westerse theologen bij een sacrament "stof" en "vorm" onderscheiden. De vorm zijn de woorden die de bedienaar uitspreekt, de stof is het sacramentele teken zonder de woorden.