HOME | select here your language |
Geloof, geloven, gelovig
Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit: Katholiek Maandblad, Februari 1989
Sinds de dagen van Luther wordt in de godsdienstige sfeer aan het werkwoord "geloven", een veel grotere betekenis gehecht dan daarvóór het geval was. Was voor de katholiek de Kerk de door Christus gestichte instelling, die hem met haar leer, leergezag en sacramenten naar de eeuwige zaligheid geleidde, voor Luther was dit niet meer het geval. Voor hem had de Kerk als "werktuig van heil" afgedaan en was het "geloof" daarvoor in de plaats gekomen. Van dit "geloof" had hij een heel bepaalde opvatting: het was voor hem de vaste overtuiging, die hij in zichzelf bespeurde, dat hij, door Christus' verdiensten aan het kruis, "gered" was Kerkelijke instellingen en sacramenten konden alleen maar helpen dit geloof te versterken. Dat voor het geloof bovennatuurlijke genade nodig was, werd door hem niet ontkend maar sterk bevestigd. De mens wordt immers alleen gered door de genade. Dat zijn leer de enig juiste was, ontleende hij aan de Bijbel, zoals hij die las. Van een kerkelijk leergezag, dat hem de Bijbel verklaarde, wilde hij niet weten. De Bijbel is immers het woord van God en God staat boven de Kerk.
Deze opvatting van een in wezen subjectief en psychologisch, tot de gevoelssfeer behorend, geloof heeft op velen een grote aantrekkingkracht uitgeoefend en doet dit nog. Zij werkt zelfs door in het in de katholieke Kerk opgekomen modernisme, maar dan op een andere manier. In de plaats van het door de genade verwekte geloof is de innerlijke religieuze "ervaring" gekomen, die geheel subjectief is en waarvan de oorsprong in de mens zelf ligt. Deze "ervaring" is oncontroleerbaar, ieder kan zich op de zijne beroepen, In feite is ze meestal een mengsel van gevoelens, inbeelding en willekeur.
De leer der Kerk
De "Romeinse katechismus" (1556), ook die "van Trente" genoemd, zegt in het begin van het eerste hoofdstuk, dat het woord "geloof" in de H. Schrift verschillende betekenissen heeft en dat het er één uitkiest (en wel de meest fundamentele), nl. dàt geloof,waardoor wij alles volkomen aanvaarden wat door God is geopenbaard. Dit is het geloof waarvan in Hebr. 11,6 wordt gezegd: "Zonder het geloof, is het onmogelijk (God) te behagen" en daarna: "Degene die tot God wil naderen moet geloven dat Hij bestaat en dat Hij hen beloont die Hem zoeken" (I.c.).
In het oude Testament komt de gedachte naar voren dat het bestaan van God duidelijk is uit zijn schepping (Ps 19, 2). Maar de openbaring, die God van zijn bestaan heeft gegeven, staat toch op de voorgrond. Het geloof is allereerst het aanvaarden van die openbaring en al is het soms ook nog meer, zonder het aanvaarden van Gods openbaring zou het er niet zijn. Hebr. 11, 6 is hierin volkomen duidelijk.
In zijn verhandeling over het geloof begint St. Thomas met vast te stellen dat het voorwerp van de (z.g. goddelijke) deugd van geloof de waarheid is, en wel de "eerste waarheid", d.w.z. de waarheid zoals die in God wordt gevonden. De sinds de hervorming verschenen katechismussen der Katholieke Kerk hebben zich hieraan steeds gehouden.
Een andere opvatting
De Nederlandse "Nieuwe Katechismus" van 1966 week hiervan bij ons voor het eerst af. "De kennis van de vreugdevolle tijding vindt men door een overgave van geheel de persoon, door een houding van uit zichzelf treden. Deze heet geloof" (p. 147). Wie zich afvraagt, wat deze woorden precies betekenen, zal er moeite mee hebben. Slaat "geloof" op "kennis" of op "overgave" en "houding"? Uit de samenhang zou men opmaken dat het laatste bedoeld is. Later vinden wij in hetzelfde boek, dat geloven "ja zeggen op Gods openbaring" is (p. 342). Echter: "Deze openbaring zouden wij verkeerd zien, als wij haar als een groot systeem van kant en klare waarheden beschouwden. Zij is allereerst een boodschap en een licht: Gods licht op ons leven, op de geschiedenis, op goed en kwaad, op de dood, op God zelf, op de uiteindelijkheid van de liefde" (l.c.). De anti-intellectuele inslag van dit alles is duidelijk. Minder duidelijk is wat nu precies wordt bedoeld. In elk geval willen de auteurs niet weten van een samenhangend geheel van waarheden, zoals die tot dusver in de katechismussen werden uiteengezet. "Daaraan heb je niets". Toen ik in 1983 mijn boek Ik geloof publiceerde, waarin ik niet alleen een samenhangende uitleg van de geloofswaarheden gaf, maar ook liet zien hoe deze verankerd liggen in de H. Schrift en de leeruitspraken de Kerk, schreef een priester in een katholiek blad: "dat kan nu allemaal wel waar zijn, maar wat heb je eraan?" Ja, wat heb je aan de waarheden van het geloof, die ons door God zijn geopenbaard!
Geloven "in een persoon"
Men kan tegenwoordig vaak lezen dat men niet vóór alles in waarheden gelooft, maar "in een persoon", die dan Christus, resp. God is. Daarmee begint liet "Geloofsboek der bisschoppen van België (1987). De Nederlandse uitgave verschilt op allerlei plaatsen van de Franse. Wij citeren de eerste, waarin wij lezen dat onze geloofsbelijdenis (het Credo) niet begint met "ik geloof dat iets waar is, dat er een God bestaat". Zij begint met: "ik geloof in Iemand, ik geloof in God. Als je in iemand gelooft, ga je ook geloven wat hij zegt, natuurlijk. Maar het geloven in Hem staat voorop" (p. 12). Dit is een misvatting van de betekenis van de eerste woorden van het Credo: "Ik geloof in één God de almachtige Vader, Schepper van hemel en aarde". Toen deze woorden in 325 op de kerkvergadering van Nicea zo werden geformuleerd, betekenden zij ongetwijfeld: "Ik geloof dat er één God bestaat, die de Schepper is van hemel en aarde". Door dit geloof onderscheidde het christendom zich van het heidendom met zijn vele goden.
Het is onjuist een tegenstelling te scheppen tussen "ik geloof (in) een waarheid" en "ik geloof in een Persoon". Een persoon kan voorwerp zijn van liefde, maar geloof heeft steeds de waarheid tot voorwerp. Wanneer wij ons geloof belijden, beginnen wij met te zeggen, in overeenstemming met Hebr. II, 6, "er is een God". En als wij weten dat deze God de Waarheid is, die niet liegen of bedriegen kan, geloven wij alles wat Hij heeft geopenbaard. Hoe wij dit laatste kennen, is een andere zaak. De Katholiek belijdt: doordat de Kerk het ons voorhoudt. Luther beweerde: alléén en individueel uit de Bijbel.
Wanneer men zegt dat wij alleréérst geloven "in een Persoon" schakelt men daarbij het verstandelijk, kennend element uit. Boven is gezegd dat dit fout is: de liefde gaat uit naar de persoon, het geloof heeft de waarheid als voorwerp. Nu is het levend geloof niets zonder de liefde, beter gezegd: het is de liefde die het levend maakt. Daarom vindt men de beide samen en is de Persoon van de Heer van zulk een overweldigende betekenis voor de gelovige. Maar het is onjuist te zeggen dat het geloof allereerst op niet-intellectuele wijze de Persoon tot voorwerp heeft.
Wie het bovenstaande toch doet, kan er gemakkelijk toe komen de waarheidsinhoud van het geloof als van mindere betekenis te beschouwen. Als wij maar "vasthouden aan Christus", aan zijn Persoon, en trachten hem in ons leven te "ontmoeten" (weer een vage uitdrukking!) doen wij het voornaamste. Wat heb ik eraan, zegt men, of ik het geloof ook nog precies kan formuleren! Door zo te spreken bewijst men ook, dat men de betekenis van het onder (juiste) woorden brengen van het geloof in dogma's, d.w.z. geloofsformules, volkomen onderschat. Zij zijn geen abstracties, maar het in woorden uitdrukken van een werkelijkheid, die ons is geopenbaard en waarnaar wij ons leven moeten inrichten. God heeft ons niet voor niets de inhoud van ons geloof geopenbaard. Daarom is verandering van geloof geen onverschillige zaak, zij brengt verandering van leven met zich mee. Men ziet het aan de gevolgen van de ketterijen, die in de loop der tijden in de Kerk zijn ontstaan en aan de verandering van levenswijze, die in onze tijd het modernisme met zich meebrengt.
Maar al zijn sommige bijzonderheden van dogmatische formuleringen niet van (direct) belang voor elke gelovige en zijn beleving van het geloof, voor de Kerk zijn zij dit wel. Dit zou door een voorbeeld te verduidelijken zijn. De gewone man die voor allerlei doeleinden gebruikt maakt van de elektrische stroom, behoeft niet te weten hoe die wordt opgewekt. Maar de ingenieurs, die bij de opwekking van stroom de leiding hebben, moeten het wel weten. Als zij een kleine fout maken, kan alles fout gaan. De leer der Kerk is een sluitend geheel. Wie er iets van afneemt, tast het geheel aan. Dit is bijzonder duidelijk, omdat wij de goddelijke openbaring kennen omdat en zoals de Kerk die ons voorstelt. Wie één dogma ontkent, geeft hiermee te kennen dat hij het onfeilbaar kerkelijk leergezag verwerpt.
In Nederland zijn, na het Concilie, de katechismussen der Nederlandse bisdommen afgeschaft. De "katecheten" die dit hebben gedaan, of van de bisschoppen hebben verkregen, hebben gezegd dat dit gebeuren moest om nieuwe pedagogische inzichten tot hun recht te doen komen; "van buiten leren van abstracte waarheden" heeft geen zin, werd beweerd. Zonder twijfel hebben moderne pedagogische en psychologische theorieën daarbij een rol gespeeld en doen zij dit nog. Maar het moet toch wel aan ieder duidelijk zijn, dat de voornaamste (stille) reden was: men gelóófde er niet meer in. De "Nieuw Katechismus" van 1966 levert er het bewijs voor. De door de Paus Paulus VI ingestelde kardinalencommissie heeft er een ontstellend aantal zeer grote dwalingen en daarbij nog een aantal kleinere in aangewezen. De samenstellers van het boek hebben geweigerd de geëiste veranderingen aan te brengen en dat was tot op zeker hoogte begrijpelijk: door het werk zo te veranderen als gevraagd was, zou het een geheel ander zijn geworden. De veranderingen gingen uit van de waarheid van het geloof der Kerk van Rome. De theorieën van het boek van 1966 steunden op het modernisme en heel in het bijzonder op de stelling, dat God in deze wereld niet op directe en bovennatuurlijke manier tussenbeide komt.
Als een aantal kerkelijke schrijvers tegenwoordig het woord "geloof" vermijdt en daarvoor "geloven" in de plaats stelt, komt dit ongetwijfeld, omdat men het subjectieve element belangrijker vindt dan het objectieve en misschien zelfs omdat men vreest, dat met "geloof" de geloofsinhoud zou kunnen worden aangegeven. "Geloven" is voor hen vóór alles een persoonlijke, subjectieve houding waar zij niet zo zeker van zijn. Daarom willen zij er graag vóór alles de verhouding tot een Persoon in zien. Dat vereist natuurlijk weten wie en wat die Persoon is, maar men meent, dat dit niet zo precies het geval behoeft te zijn. Ook hebben wij in het bovenstaande gezien dat voor de christen de Persoon van Christus het voorwerp is van de liefde tot Hem. Het is de liefde die direct en onmiddellijk naar de persoon uitgaat en ons daarmee verbindt. In tegenstelling daarmee heeft het geloof de waarheid tot voorwerp en bereikt het de persoon niet onmiddellijk, maar indirect, via de kennis van hem. Daarom onderscheidt St. Paulus, realist als hij was, ze niet altijd nauwkeurig. Een geloof dat niet in praktijk wordt gebracht, had voor hem geen waarde. Zo komt het dat bij hem de uitdrukking "geloof" en "geloven" verschillende nuancen kunnen hebben, wat de schrijvers van de Trentse Katechismus dan ook in het begin van hun boek hebben opgemerkt.
Gelovig
Dan wordt in onze tijd ook veel gebruik gemaakt van het woord "gelovig". Vroeger sprak de katholieke predikant zijn hoorders vanaf de kansel meestal aan met "beminde gelovigen". Daarvoor is nu dikwijls de vlakke en niet-sacrale uitdrukking "beste mensen", of iets van die aard, in de plaats gekomen, die niet zonder betekenis is, maar waarover wij het hier verder niet willen hebben. Wij willen veeleer spreken over de vage zin, die velen aan "gelovig", bijvoeglijk naamwoord of bijwoord, hechten. Met "gelovig" wordt vaak een vage religiositeit bedoeld. Zó verstaan, zegt het gebruik van dit woord niets over de inhoud van het geloof, dus over wat men gelooft. Een katholiek, die maar zeer vaag aan God gelooft en niet weet wat dit voor hem inhoudt, kan zo toch als "gelovig" worden beschouwd. Hij gelooft mogelijk niet aan de Godheid van Christus, is een voorstander van abortus en homosexualiteit, maar toch erg "gelovig". Hij gelooft wellicht dat er een "hogere Macht" bestaat en dat met de dood mogelijk niet alles is afgelopen. Hij is braaf, of lijkt het te zijn, gaat ook wel eens naar de kerk, laat zijn (weinige) kinderen dopen, omdat zij er ook "bij" moeten zijn, en wil dan een "gelovig" mens worden genoemd. Kortom, het woord wordt gebruikt om de inhoud van het "geloof" van de persoon in kwestie te omzeilen.
Niet zelden wordt "gelovig" bewust gebruik om zijn meerzinnige betekenis. Het kan dienen om te verbergen wat allemaal niet wordt geloofd. Wanneer gezegd wordt dat iemand "gelovig" handelt, zegt dit nog niets omtrent wat hij werkelijk voor waar houdt en is daarmee zijn gedrag bepaald. Iemand die zich als lid van de Kerk beschouwt en die een voorstander is van het gebruik van voorbehoedsmiddelen, van abortus, van voorechtelijk huwelijksverkeer, kan toch door velen als een zeer "gelovige" persoon worden beschouwd, die verontwaardigd is als hij door geloofsgetrouwen niet meer voor Katholiek wordt aangezien. Daarom zegt het in onze tijd vaak weinig of niets als iemands persoon of gedrag als "gelovig" wordt bestempeld. Het vermoeden kan daarbij zelfs opkomen met iemand te doen te hebben aan wiens katholiek geloof veel (tot alles) ontbreekt.
Geloof, geloven en gelovig zijn woorden, die alle drie burgerrecht hebben in de Katholieke Kerk. Wie de inhoud van het katholiek geloof aanvaardt, omdat het door God is geopenbaard en door de Kerk wordt voorgehouden, gelooft en is gelovig. "Geloven" en "gelovig" behoren tot de persoonlijke, subjectieve sfeer, "geloven" zowel tot de objectieve als tot de subjectieve. In katechese en taalgebruik een voorkeur geven aan "geloven" en "gelovig" wijst erop dat men de voorkeur geeft aan het subjectieve. Dit leidt ertoe dat de inhoud van de geloofsdaad, dat wat men gelooft, naar de tweede plaats wordt gedrukt of daar dreigt te komen. Deze ontwikkeling is door Luther ingeleid en wordt gretig aanvaard door allen, die aan gevoelens de voorkeur geven boven het verstand. Het kan bovendien leiden tot een sterke verwatering van de geloofsinhoud.
Een aantal jaren geleden publiceerde prof. dr. F. van der Meer bij Lannoo/Tielt een "Open brief over geloof en eredienst". Het was voor een deel een uiting van verdriet en verontwaardiging, in de briljante stijl die wij van de auteur kennen, over het verval van geloof en liturgie in de Katholieke Kerk in Nederland. Als een soort antwoord hierop publiceerde (de latere Prof.) Ad Willemms O.P. bij diezelfde uitgeverij een boekje "Open brief aan vrienden die tóch willen geloven" (1975, 168 blz.). Men lette op het vervangen van "geloof" door "geloven". Het eerste hoofdstuk heet "Over geloven", en men leest er o.a. in: "Geloven betekent altijd overgave, vertrouwen" (p. 14). Op de volgende bladzijde staat: "Soms denken ze: als ik er maar toe kan komen in God te geloven, komt de rest vanzelf wel. Ik denk dat je eerst in contact met je medemensen moet leren ervaren wat overgave en vertrouwen is" (p. 15). "Vanuit die grondhouding", staat er dan, "leer je door te stoten naar dat diepste mysterie waaraan alle mensen hun onzegbare eigenheid ontlenen". Alle gedachte aan een bovennatuurlijke openbaring, die de mens in geloof aanvaardt, ontbreekt, niet slechts hier, maar ook in de rest van het boek, waarin van de objectieve inhoud van het katholiek geloof weinig overblijft. Zelfs is in het bovenstaande niet (duidelijk) van een persoonlijke God sprake.
Fideïsme
Tot besluit van deze bijdrage nog een kort woord over het z.g. fideïsme. Dit woord is afgeleid van het latijnse fides (= geloof) en kenschetst de houding van de gelovige (katholiek en protestant) die zegt: Ik geloof nu eenmaal, God heeft mij dit geschenk gegeven. Ik aanvaard het, belijd en beleef het en denk er verder niet over na. Door verstandelijke redenering kan ik het niet aannemelijk, d.i. geloofwaardig maken en dat doe ik dus ook niet. Ik probeer ook niet ongelovigen hun ongelijk aan te tonen, want dit is langs verstandelijke weg of te moeilijk, of niet mogelijk. Bovendien verstoort het de vrede, de rust. Niet weinig charismatici zijn fideïsten en ook buiten hun kringen worden er in de Katholieke Kerk, in Nederland niet uitgesloten, fideïsten gevonden, meestal niet theoretische, maar feitelijke. Ze verdedigen het geloof niet en vinden het vaak niet prettig als men het modernisme bestrijdt. "Liefde" en "samen een" zijn hun leuzen, waarbij dan niet wordt gezegd, vaak er zelfs niet aan wordt gedacht, dat de waarheid aan de liefde voorafgaat, omdat ongekend onbemind maakt. Zonder overeenstemming met betrekking tot de waarheid, dus in het geloof, kan er onder de christenen en ook onder de katholieken geen echte eenheid zijn. Jezus zelf heeft Zich "de Weg, de Waarheid en het Leven" genoemd (Joan. 14, 6).
Wij hebben over het fideïsme meermalen elders geschreven en willen het ook in dit tijdschrift uitvoeriger doen dan in dit stuk. Men onderschatte het fideïsme niet, het is het voorportaal naar het modernisme en het is door Vaticanum I uitdrukkelijk veroordeeld, zonder dat de naam ervan is genoemd (in de constitutie over het geloof).