“Buiten de Kerk geen Heil”
Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
uit Katholieke Stemmen, Jaargang 15, nr. 4, April
1986.
Bij de vele parochieblaadjes die ons worden toegestuurd als bewijs dat het met de parochies slechts is gesteld, was er dezer dagen een waarin o.a. te lezen stond: “Iedereen zal willen bekennen dat er uitspraken van Jesus zijn, die nogal aanmatigend klinken”. Het was een uittreksel uit de preek van een pastoor te E. Voor ieder die nog in de godheid van Jesus gelooft, klinken deze woorden godslasterlijk. De schrijver doelt o.a. op de woorden: “Ik ben de weg, de waarheid en het leven” (Joan. 14, 6; er volgt op: “niemand kan tot de Vader komen dan door Mij”; 1c.). “Is het nu zo onwaarschijnlijk – vervolgt hij – dat dergelijke uitdagende uitspraken op de duur hebben geleid tot zelfoverschatting bij Jesus’ volgelingen, die zijn gaan denken dat het heil van de wereld uitsluitend afhangt van het Christendom?” In wat volgt haalt de schrijver een uitspraak van de Kerk uit 1442 aan en zegt dat Vaticanum II “een ommezwaai van opzienbarende afmeting” heeft gemaakt, door vrijheid van godsdienst af te kondigen, die zou inhouden dat in beginsel “alle mensen van goede wil, ja, zelfs goddelozen, ’t eeuwig heil erlangen” kunnen. Men ziet het: “het Concilie” heeft zelfs uitspraken van het evangelie ongedaan gemaakt.
In de volgende bladzijden willen wij in het kort de vraag behandelen die in het parochieblad zo slecht gesteld en beantwoord is.
DEEL I
De leer dat er buiten Christus en buiten de door Hem voor het eeuwig heil van alle mensen gestichte Kerk geen ‘heil’ is, behoort tot de vaste leerstellingen van de katholieke Kerk. Vragen wij ons af wat wij daaronder moeten verstaan, dan rijzen moeilijkheden. Zovele mensen hebben immers Christus en zijn Kerk buiten hun schuld in het geheel niet gekend, en zeer velen kennen die nog niet. Maar God is zowel goed als rechtvaardig en laat niemand buiten zijn schuld verloren gaan; Hij veroordeelt alleen de zondaars, die tegen Hem opstaan. Het is dus duidelijk, dat men in de Kerk het leerstuk ‘buiten de Kerk geen heil’ altijd zo heeft verstaan, dat het niet in conflict komt met de vaste leer omtrent God rechtvaardigheid, om van zijn goedheid niet te spreken.
Het eerste Vaticaans Concilie (1870) heeft met grote nadruk geleerd dat aan de dogma’s van het geloof geen andere zin mag worden gehecht dan die zij in de Kerk altijd hebben gehad (Over geloof en rede, canon 3). Dit gaat dus ook op voor de leer ‘buiten de Kerk geen heil’, die wij dadelijk zullen bespreken, echter zó dat deze uitspraak niet in strijd is met de leer, dat God rechtvaardig is en dat Hij wil “dat alle mensen gered worden en tot de kennis der waarheid komen” (1 Tim. 2, 4). Zoals dit met andere leerstukken der Kerk het geval is, of het geval is geweest, is er ook groei vast te stellen in ons begrip van het leerstuk ‘buiten de Kerk geen heil’.
Het leerstuk
De laatste 12 verzen van het evangelie van Marcus (Mc. 16, 12-20) zijn kennelijk pas later aan dit evangelie toegevoegd, nadat het oorspronkelijke slot om een onbekende reden verloren is gegaan. Wie die verzen heeft geschreven en toegevoegd, is onbekend, maar het staat voor de Kerk vast dat zij deel uitmaken van de authentieke, d.i. gezaghebbende tekst van het evangelie. Marcus 16, 16 luidt: “Wie het geloof heeft aanvaard en gedoopt is, zal gered worden; maar wie niet heeft geloofd zal veroordeeld worden”. Het gaat hier zonder enige twijfel over het geloof in God en zijn Christus; wie dit niet aanvaardt, gaat verloren. Over de Kerk wordt hier niet gesproken.
Hebreeën 11, 6 luidt: “Zonder geloof is het onmogelijk (aan God) te behagen, want wie tot God wil naderen moet geloven dat Hij is, en dat Hij een beloner is voor die Hem zoeken”. Hieruit volgt dat wie het geloof in één God verwerpt, onmogelijk aan Hem kan ‘behagen’. Ook hier is geen sprake van een Kerk.
In de Handelingen van de Apostelen worden degenen die zich bij de Kerk aansluiten o.a. ‘geredden’ genoemd: “Elke dag bracht de Heer meer geredden bijeen” (Hand. 2, 47). Zie ook Hand. 2, 40; 15, 11; 1 Cor. 15, 2; Eph. 2, 5-8; 1 Tim. 2, 15 enz. Het latijnse woord salus is in het Nieuwe Testament de vertaling van het griekse sootèría, dat ‘redding’ betekent. Voor de Christen heeft ‘gered worden’ de speciale betekenis van ‘het heil verwerven’, zodat men sootèría meestal met ‘heil’ vertaalt en de betekenis van ‘redding’ vergeet. Men wijst er vaak op dat het woord ‘heil’ in het Nieuwe Testament moet teruggrijpen op het griekse sootèría, ‘redding’ (resp. op het hebreeuwse jesjoéāh = ‘redding’) is het niet eens duidelijk dat de christelijke vertalers van het Nieuwe Testament aan het nederlandse, resp. duitse ‘heil’ de betekenis ‘heel maken’ hebben gehecht (men zie hiervoor o.a. Jan de Vries, Nederlands Etymologisch woordenboek, 1971, s.v. heel). Ook heeft een woord de zin die men er in het gebruik aan hecht en hoeft vaak niet meer de betekenis te hebben die met de woordafleiding overeenkomt. Als de Christen dus een ‘geredde’ is en als voor hem ‘heil’ de betekenis van ‘redding’ heeft, dan volgt dat de anderen niet ‘gered’ worden. Men moest tot de jonge door Christus gestichte en door zijn apostelen verbreide Kerk behoren om ‘gered’ te worden. Van ‘heil’ = ‘redding’ buiten de Kerk weet de H. Schrift van het Nieuwe Testament niets, sluit dit eerder uit.
Het was zeker op grond van de boven vermelde overtuiging, die uit de geschriften van het Nieuwe Testament naar voren komt, dat de heilige martelaar Cyprianus (†258) in een van zijn brieven schreef: Salus extra Ecclesiam non est (“buiten de Kerk is er geen redding/heil”, Ep. 73 ad Iubaianum, c. 21). Deze uitdrukking komt herhaaldelijk in latere kerkelijke uitspraken terug, in ongeveer dezelfde woorden.
In 1208 liet Innocentius III bekeerde Waldenzen in een geloofsbelijdenis verklaren: “Wij belijden dat er één Kerk is, niet die der ketters, maar van Rome, en wij geloven dat daarbuiten niemand kan gered worden” (DS 792).
Het vierde algemeen Lateraans Concilie, gehouden onder Innocentius III, verklaarde in 1215: “Er is één algemene Kerk der gelovigen, buiten welke in het geheel niemand gered wordt” (DS 802; met een verwijzing naar de boven aangehaalde zinsnede van Cyprianus).
In zijn beroemde bul Unam Sanctam verklaarde Bonifacius VIII in 1302: “Wij belijden één heilige katholieke Kerk, buiten welke er geen heil is, noch vergiffenis van zonden” (DS 870).
In 1442 bepaalde het Concilie van Florence in zijn ‘Decreet voor de Jacobieten’, dat de Kerk “vast gelooft … dat niemand, die buiten de katholieke Kerk staat, niet slechts de heidenen, maar ook niet de Joden of de ketters of de scheurmakers, aan het eeuwige leven zal kunnen deelhebben, maar naar het eeuwige vuur zal gaan” (DS 1351). Dit zijn zonder twijfel sterke woorden, die men – zoals we straks zullen zien – moet verklaren als de andere, boven genoemde. Zij komen voor in een tekst die niet voor de hele Kerk bestemd was, maar voor de Jacobieten (Christenen in het Oosten, van Syrische ritus en monophysitische geloofsbelijdenis) die in de katholieke Kerk wilden opgenomen worden.
Aan het slot van de z.g. geloofsbelijdenis van Trente (nog door Joannes XXIII plechtig afgelegd tijdens de opening van zijn Concilie; niet door het Concilie van Trente zelf opgesteld, maar daarna, op grond van de Trentse uitspraken), leest men: “Dit ware katholieke geloof, buiten welk niemand zalig kan worden, geloof, belijd en bezweer ik…” (DS 1870). In het daaraan voorafgaande (DS 1868) staat o.a.: “De heilige katholieke en apostolische Roomse Kerk erken ik als moeder en leermeesteres van alle kerken, en aan de Paus van Rome, opvolger van de heilige Petrus, prins der Apostelen en plaatsbekleder van Jesus Christus beloof en zweer ik ware gehoorzaamheid”.
Leo XII heeft in een encycliek het z.g. indifferentisme (onverschilligheid) veroordeeld, volgens welk ieder van God de vrijheid heeft gekregen zich aan te sluiten bij de sekte “die hem volgens eigen persoonlijk oordeel toelacht”, zonder gevaar voor zijn eeuwig heil (DS 2720). Deze veroordeling houdt niet hetzelfde in als ‘buiten de Kerk geen heil’, maar hangt er toch mee samen, want als het er in het geheel niet op aankomt wat men geloof en belijdt, resp. niet gelooft, dan kan men het ‘heil’ even goed binnen als buiten de Kerk verkrijgen (als men al van ‘heil’ kan spreken!).
In 1831 heeft Gregorius XVI in zijn encycliek Mirari vos het indifferentisme nogmaals veroordeeld, veel scherper nog dan zijn voorganger had gedaan (DS 2730). In de encycliek veroordeelt hij met de meeste nadruk de mening dat men het eeuwig heil kan verwerven door welke geloofsbelijdenis dan ook, als men maar zedelijk goed leeft, en noemt deze opvatting zelfs “waanzin” (deliramentum), een uitdrukking later door Pius IX herhaald (zie beneden).
In dezelfde encycliek wijst de Paus op een beroemd woord van Augustinus: Quae enim peior mors animae quam libertas erroris (“welke ergere dood is er voor de ziel dan de vrijheid om te dwalen?”; Ep. 105 aan de Donatisten, c. 2, §10; DS 2731).
In 1846 heeft Pius IX in de encycliek Qui pluribus opnieuw het indifferentisme veroordeeld, omdat uit dit systeem volgt, zegt hij, dat “de mensen het eeuwig heil kunnen verwerven in welke godsdienst ook, zonder onderscheid te maken tussen deugd en ondeugd, waarheid en dwaling, eerbaarheid en oneerbaarheid” (DS 2785).
In een brief aan de bisschoppen van Italië uit 1863 veroordeelde Pius IX het indifferentisme opnieuw; het leert dat mensen die in dwaling leven en buiten het ware geloof en de katholieke eenheid staan, zonder meer tot het eeuwige leven kunnen komen (DS 2865); dit is een “allerergste dwaling” van sommige Katholieken, zegt hij. Hij voegt er echter het volgende aan toe:
“Het is u bovendien bekend, dat zij die op onoverwinnelijke wijze dwalen met betrekking tot onze allerheiligste godsdienst, en die de natuurwet en haar geboden, die door God in de harten van allen zijn gegrift, oprecht onderhouden en klaar staan om God te gehoorzamen, (en daarbij) een eervol en goed leven leiden, door de kracht van het goddelijk licht en de goddelijke genade het eeuwig leven kunnen verwerven. Immers, God die de gedachten, verlangens, overwegingen en gewoonten van allen volkomen doorziet, laat in zijn allerhoogste goedheid en goedertierenheid niet toe, dat wie dan ook eeuwig gestraft wordt, die geen vrijwillige schuld op zijn geweten heeft” (DS 2866).
DS merkt hierbij op, dat dezelfde Paus al in een in 1854 gehouden toespraak erop had gewezen dat “onoverwinnelijke onwetendheid” met betrekking tot het katholiek geloof door God niemand als schuld wordt aangerekend. Maar na in de brief de belangrijke boven vermelde uitspraak te hebben gedaan, herinnert hij onmiddellijk aan het “katholieke dogma, dat niemand buiten de katholieke Kerk kan gered worden” (DS 2827). Men moet dit dogma dus zien in het licht van wat tevoren was gezegd.
In zijn bekende in 1864 gepubliceerde Syllabus (lijst van dwalingen, al bij vorige gelegenheden veroordeeld) veroordeelt Pius IX nog eens o.a. de volgende stellingen:
15. Ieder mens mag vrij elke godsdienst aanvaarden en aanhangen, die hij door zijn verstand geleid, voor waar houdt (DS 2915).
16. In elke godsdienst kunnen de mensen de weg naar het eeuwig heil vinden en dit ook bereiken (DS 2916).
17. Men moet op zijn minst het beste denken van hen die in het geheel geen lid zijn van de ware Kerk van Christus (DS 2917).
18. Het protestantisme is niets anders dan een andere vorm van de ware en christelijke godsdienst, waarin het gegeven is God evengoed te behagen als in de katholieke Kerk (DS 2918)
Men moet erop letten dat de veroordeling van de vier stellingen tegen het indifferentisme is gericht, dat van de veronderstelling uitgaat (of waaraan de veronderstelling minstens ten grondslag ligt) dat er geen absolute objectief geldige godsdienstige waarheid is, en dat God niets heeft geopenbaard omtrent de wijze waarop Hij wil gediend worden, met name geen Kerk heeft gesticht waarin Hij de mensen wil redden en tot het eeuwig leven brengen. Dit was een in de tijd van Pius IX en zijn voorganger zeer verspreide dwaling, waartegen hij onvermoeid heeft gewaarschuwd. Wij komen er in het vervolg nog op terug.
IN 1868 nodigde Pius IX, bij de aankondiging van het eerste Vaticaans Concilie allen uit, zich bij de katholieke Kerk aan te sluiten. Hij wees erop dat Christus één Kerk heeft gesticht, zijn Mystiek Lichaam, waarvan alle mensen door het doopsel lid moeten worden. Zij die niet tot de katholieke eenheid behoren, zegt hij, kunnen daarbuiten niet zeker zijn van hun eigen heil (DS 2997-2999). Men moet het laatste goed verstaan: volgens de leer van de Kerk kan niemand volstrekt zeker zijn van zijn eigen heil; bedoeld is dus de (menselijke) zekerheid dat men op de goede, door God gewilde weg is.
Leo XIII heeft géén andere leer verkondigd dan zijn voorganger Pius IX. Nadat deze laatste tal van (noodzakelijke) veroordelingen had uitgesproken, wilde hij de gelovigen allereerst op positieve wijze voorlichten, door met nadruk de ware leer te verkondigen, daarbij de veroordelingen van zijn voorganger ten volle handhavend. In zijn Encycliek Satis cognitum (1896; over de Kerk, het Mystieke Lichaam van Christus) zegt hij met nadruk: “De Kerk van Christus is derhalve één en blijvend; wie erbuiten gaan, dwalen af van de wil en het voorschrift van Christus de Heer en gaan de ondergang tegemoet door het verlaten van de weg van het heil” (DS 3304).
In 1943 heeft Pius XII zijn lange encycliek Mystici Corporis (over het Mystieke Lichaam van Christus, de Kerk) geheel gewijd aan de Kerk en daarin herhaald, dat wie niet tot de Kerk behoort, van zijn eeuwig heil niet zeker kan zijn (DS 3821; voor de betekenis van ‘niet zeker zijn’ zie boven). De encycliek geeft hiervan de reden aan “… omdat zij, zelfs wanneer zij door enig onbewust verlangen en wens (ex voto) tot het mystieke Lichaam van de Verlosser worden geordend (ordinantur = er een betrekking mee hebben door erop gericht te zijn), zovele en zulke grote hemelse gaven en hulp missen, waarvan men alleen in de katholieke Kerk gebruik kan maken” DS, 1.c.). Pius XII brengt in deze woorden de gedachte naar voren dat men door verlangen en wens met de katholieke Kerk in betrekking kan staan, zelfs wanneer men haar niet kent. De bedoeling is, dat wanneer iemand alles wenst te doen wat God van hem verlangt, hij ongetwijfeld lid van de Kerk zal willen zijn, wanneer hij haar zou kennen als de Kerk van Christus en God, van welke iedereen lid moet zijn. De Kerk kent van oudsher het ‘doopsel van begeerte’, dat de uitwerking van het doopsel met water heeft, voor hem die dit niet kan, maar wel wil ontvangen. Het kan ook zijn, dat hij het doopsel niet kent, maar alles wil doen wat God van hem verlangt, zodat het duidelijk is dat hij om het doopsel zal vragen, zodra het hem bekend is geworden. Voor God is dit voldoende. Maar zo iemand moet de sacramenten en de leiding der Kerk missen, die de aangewezen middelen zijn om gered te worden. Deze leer met betrekking tot het doopsel strekt Mystici Corporis uit tot het lidmaatschap der Kerk in het algemeen, zonder van het doopsel te spreken.
Het vraagstuk van het ‘heil van de ongelovigen’ bleef de geesten bezig houden. Omdat in de U.S.A. enkelen de mening verkondigden dat alle niet-Katholieken, uitgezonderd de katechumenen die te kennen hebben gegeven lid van de Kerk te willen worden, van het eeuwig heil zijn uitgesloten, heeft de Congregatie van het H. Officie (waarvan de Paus, Pius XII, het directe hoofd was) in 1949 een brief gericht aan de aartsbisschop van Boston, om deze onjuiste opvatting recht te zetten (DS 3866-3873).
In deze brief wijst de Congregatie er allereerst op, dat de Kerk altijd onfeilbaar heeft geleerd dat ‘buiten de Kerk geen heil’ is (DS 3866). Maar, wordt dan gezegd, dit dogma moet worden verstaan in de zin waarin de Kerk dit doet. Deze leert allereerst dat het hier gaat om een allerstrengst gebod van Christus Bovendien heeft Christus de Kerk ingesteld als middel tot redding, zonder welk niemand de hemelse glorie kan binnengaan. Maar omdat dit een gebod en een instelling van Christus betreft, en de Kerk niet door haar eigen aard noodzakelijk is (God had immers de mens op een andere manier kunnen redden – P.) heeft God in zijn barmhartigheid gewild dat in sommige omstandigheden het verlangen en de wens (votum) voldoende zouden zijn om te worden gered; de Congregatie verwijst dan naar wat Trente over het doopsel van begeert heeft geleerd (DS 3869; 1524, 1543). Hieruit volgt, dat het voldoende is door verlangen en wens tot de Kerk te behoren, ook zonder dat men daarin in feite is opgenomen. Dit verlangen hoeft niet altijd uitdrukkelijk te zijn, maar kan ook (als het ware – P.) opgesloten liggen in de goede gesteltenis van de mens, die in alles Gods wil verlangt te doen (en vervolgens dit verlangen leeft, - P.; DS 3879). Dit alles, zo gaat de brief voort, wordt duidelijk geleerd door Pius XII in zijn encycliek over het mystiek Lichaam (DS 3871). Maar niet elk verlangen om lid der Kerk te worden is voldoende: het moet door de genade in de mens worden opgewekt, en vereist een daad van volmaakte liefde; men denke aan Hebreeën 11, 6 en een uitspraak van Trente over de rechtvaardigheid (verwezen wordt naar DS 1532).
Vaticanum II
Tenslotte heeft ook het tweede Vaticaans Concilie zich bezig gehouden met de vraag van heil van hen die niet (officieel) tot de katholieke Kerk behoren, en het heeft hierover gesproken in de lijn die al door vorige Pausen was getrokken. In de constitutie over de Kerk (Lumen gentium) 14-16 wordt over deze kwestie gehandeld en wat erin wordt gezegd laten wij in het kort volgen.
No 14. Zonder de oude uitspraak te herhalen dat er ‘buiten (= zonder) de Kerk geen heil’ is, is het de leer van het Concilie, een leer die steunt op de H. Schrift en de Overlevering, “dat deze pelgrimerende (=strijdende) Kerk noodzakelijk is voor het heil”. Want alleen Christus is de Middelaar en de weg naar het heil, dat voor ons “aanwezig komt” in zijn Lichaam, de Kerk. Door te wijzen op de noodzakelijkheid van het geloof en het doopsel (Mar. 16, 16; Joan. 3, 5) heeft Christus tezelfdertijd de noodzakelijkheid der Kerk bevestigd. Hieruit volgt, dat wie dit beseft en toch geen lid van de Kerk wil zijn, niet kan worden gered.
No 15. Er zijn ook Christenen die het geloof der Kerk niet in zijn geheel belijden of niet in gemeenschap leven met de Opvolger van Petrus. Dezen kunnen op verschillende manieren met de Kerk verbonden zijn: hetzij door het geloof in God en Jesus Christus, Zoon van God en Verlosser, met wie zij door het doopsel worden verbonden, hetzij doordat zij ook andere sacramenten der Kerk bezitten, zoals het priesterschap en de H. Eucharistie. De Geest wekt in alle leerlingen van Christus het verlangen op om op de door Christus vastgestelde wijze tot één kudde onder één Herder verenigd te zijn.
Ofschoon de constitutie niet met evenveel woorden zegt hoe als deze Christenen gered worden, lijkt het toch wel de bedoeling te zijn, te bevestigen dat zij kunnen worden gered door de ‘elementen’ der Kerk die bij hen aanwezig zijn, vóór alles doordat zij tot Christus willen behoren en gedoopt zijn.
Vóór Vaticanum II maakte men in de katholieke Kerk bijna altijd en zonder meer onderscheid tussen hen die er niet en hen die er wel toe behoren. Sinds het Concilie legt men er graag de nadruk op dat de scheidslijn niet zo scherp is en men ook ‘gedeeltelijk’ tot de Kerk kan behoren. Dit laatste heeft dan alleen betrekking op de inhoud van het geloof en wat daaruit voortvloeit en dat de katholieke Kerk als aan háár gegeven en toebehorend beschouwt. Zo goed als alle niet-Katholieken willen niet tot de R.K. Kerk behoren, en dan is het niet juist te zeggen dat zij er, ondanks zichzelf, tòch lid van zijn. Om het in scholastieke termen uit te drukken: eenvoudig en zonder meer (simpliciter) behoren zij er niet toe, onder zeker opzicht (secundum quid) wel.
No. 16. Tenslotte spreekt de constitutie over hen die het evangelie nog niet hebben ontvangen, resp. aanvaard (acceperunt). Zij kunnen op verschillende wijzen tot het volk Gods (= de Kerk) “geordend zijn” (dezelfde uitdrukking als Pius XII al in Mystici Corporis heeft gebruikt, zie hierboven). Allereerst is daar het volk waaraan God zijn beloften heeft geschonken en dat Hem dierbaar is omwille van de vaders (Rom. 9, 4-5; 11, 28-29). Daarna zijn er de Mohammedanen, die het geloof van Abraham zeggen te hebben en met ons, Katholieken, één barmhartige God aanbidden, die de mensen zal oordelen op de jongste dag. Dan zijn er degenen die “in schaduwen en beelden de onbekende God zoeken”; van hen is God niet ver, “omdat Hij aan allen leven, inspraken (inspirationem) en alles geeft”, vgl. Hand. 17, 25-28; terwijl de Verlosser wil, dat alle mensen gered worden (1 Tim. 2, 4).
Op het bovenstaande volgt: “Wie dus het Evangelie van Christus en zijn Kerk buiten hun schuld niet kennen, maar God met een oprecht hart zoeken en daarbij hun best doen zijn wil, die ze kennen uit wat hun geweten hen voorschrijft, door daden (operibus, ook ‘werken’) volbrengen, onder de invloed van de genade, kunnen het eeuwig heil verwerven”. In een aantekening verwijst de tekst naar de brief van het H. Officie aan de aartsbisschop van Boston (van 1949, zie boven).
Let wel: de constitutie zegt nergens hoe dezen allen het heil kunnen verwerven en evenmin of het vermelde genoeg is om het te verkrijgen. “God weigert zijn genade niet aan iemand die doet wat hij kan” is een oude spreuk der theologen. Deze waarheid is door Vaticanum II nog eens bevestigd. God, die door zijn genade al werkte in hem ‘die doet wat hij kan’, zal ook de middelen, resp. de definitieve genade geven, die tot het heil leidt. De tekst van de constitutie wil leren, dat de goddelijke Voorzienigheid de middelen die tot de zaligheid nodig zijn, niet onthoudt aan hen die buiten hun schuld nog niet zijn gekomen tot de uitdrukkelijke erkenning van God en die, niet zonder de genade, hun best doen een deugdzaam leven te leiden. Immers, zo besluit de tekst, alles wat bij hen aan goed en waars wordt gevonden, wordt door de Kerk als een praeparatio evangelica (“een voorbereiding op het Evangelie”) beschouwd. Maar door de Boze bedrogen, dwalen de mensen dikwijls en zijn zij op de verkeerde weg; daarom beijvert de kerk zich om hun het Evangelie te verkondigen.
In het decreet over de missie-activiteit der Kerk, dat de constitutie over de Kerk enkele malen aanhaalt, wordt weer op 1 Tim. 2, 4 (Christus, de enige Middelaar, enz.) gewezen, naast Hand. 4, 12 (“in géén ander is heil”, n.l. in Christus). Wie de Kerk als noodzakelijk voor het heil kent, maar er niet toe wil behoren, kan het heil niet verwerven (No 7). “Ofschoon God degenen die buiten hun schuld het Evangelie niet kennen tot het geloof kan brengen, zonder welk het onmogelijk is Hem te behagen, langs wegen Hem bekend…” is het toch nodig dat de Kerk het evangelie blijft prediken en haar missieactiviteit blijft uitoefenen.
Dan is er nog de “Verklaring over de godsdienstvrijheid” van 7 december 1965, die op het Concilie zelf is ontstaan, hevig is omstreden en nog steeds wordt omstreden. Er waren aanvankelijk zoveel tegenstanders, dat aan de inleiding is toegevoegd dat de leer van het decreet overeenstemt met de overlevering en de leer der H. Kerk (No 1). De heilige Synode, zo lezen wij, geloof dat de ene ware godsdienst bestaat in de katholieke en apostolische Kerk, aan wie Jesus de taak heeft eovertrouwd alle volkeren te onderrichten en te dopen, en alles te onderhouden wat Hij heeft geleerd (Mt. 28, 19-21; l.c.). De tekst van het decreet laat hierop volgen: “Alle mensen zijn dus gehouden de waarheid (cursief van ons) te zoeken en die te omhelzen, vooral wat God en zijn Kerk betreft” (l.c.). Ieder is hiertoe, aldus het decreet, zelfs in geweten verplicht. Het decreet “laat de traditionele katholieke leer der zedelijke verplichtingen van de individuele personen en de gemeenschappen ten aanzien van de ware godsdienst intact” (l.c.). In No 2 wordt dan nog eens gezegd, dat allen verplicht zijn “de waarheid die zij kennen te aanvaarden en hun hele leven naar de eisen ervan in te richten”. Omdat het Concilie geen dubbele of zelfs meervoudige ‘waarheid’ aanvaardt, is de betekenis van het eerder gezegde duidelijk. Men kan eruit opmaken, dat het decreet zich niet op het standpunt van het indifferentisme wil stellen, volgens welk het er in het geheel niet op aankomt welke godsdienst men belijdt, noch hoe men zijn leven inricht. Men mag op dit punt niet zo maar een willekeurige keuze doen, maar moet ernstig trachten de waarheid te achterhalen.
Het is duidelijk, dat het decreet niet wil spreken over de vraag, die ons in dit artikel bezighoudt, terwijl het ook niet de vroeger door hetzelfde Concilie gedane uitspraken wil ontkrachten; ook moet men aannemen dat het er niets wezenlijks aan wil toevoegen. De kwestie van de godsdienstvrijheid is een andere dan die van het heil van wie buiten de Kerk staan. Wanneer iemand doet wat hij kan, en het in volle vrijheid doet, zal God hem de genade geven die nodig is om gered te worden. Hoe Hij dit zal doen, is een geheel andere vraag.
Het decreet over de godsdienstvrijheid legt er allereerst de nadruk op, dat niemand mag gedwongen worden tot godsdienst. Onvrijwillig, gedwongen, God dienen heeft geen waarde; dwang is fout. Dit is niets nieuws en een vanzelfsprekende zaak. Maar het decreet gaat verder en zegt dat iedereen in godsdienstige zaken vrij is zijn overtuiging te volgen en dat het burgerlijk gezag deze vrijheid moet eerbiedigen. Het decreet doet dit in enkele formuleringen die, wanneer men de woorden ervan neemt zoals ze er staan, het tegendeel zeggen van wat de Pausen sinds Gregorius XVI in deze zaak hadden voorgehouden. Om deze reden hebben niet minder dan 70 Vaders tegen het decreet gestemd en vindt het ook nu talrijke tegenstanders.
Het is een oude leer, al bij St. Thomas te vinden, dat een mens verplicht is te doen wat zijn geweten hem voorschrijft. De maatstaf van het geweten is daarbij, als elke maatstaf, een uiterlijke norm: de Wet van God en elke wettige menselijke wet. Men kan ook zeggen: het objectief goede, maar het is gemakkelijker uit te maken wat de wet verlangt, dan wat onder omstandigheden objectief goed is. Ook het dwalend geweten moet men volgen, tenminste als dit zonder zware menselijke schuld dwaalt, d.w.z. zonder schuld een objectief onjuist maatstaf aan eigen handelen aanlegt. Dwaalt het geweten schuldig, zoals dat van de mens die tegen beter weten in heeft wijsgemaakt dat wat slecht is, goed is, dan moet het worden rechtgezet.
Maar als ik verplicht ben, mijn onschuldig dwalend geweten te volgen, dan heb ik ook een recht daartoe. Dit is echter geen recht dat verankerd ligt in een objectieve orde, maar is zuiver subjectief. Wanneer dit in strijd komt met de objectieve orde van het goede, mogen degenen die de objectieve orde moeten handhaven, om goede redenen de (onschuldig) dwalende beletten hun dwalingen publiek te maken en er anderen voor te winnen. Het recht dit te doen is natuurlijk aan allerlei voorwaarden gebonden, o.a. dat de voordelen moeten opwegen tegen de nadelen en het algemeen belang ermee wordt gediend. De in deze alinea gegeven beschouwing vindt men niet in het decreet, maar volgt uit wat in het begin heeft vastgesteld, en ook uit de aard der zaak. Het verkrijgen van het heil: de zalige aanschouwing van God in de hemel, is een heel andere zaak, waarover het decreet niet spreekt.
In het obvenstaande is de leer der Kerk voldoende uiteengezet met gebruikmaking van haar officiële uitspraken en documenten. De vraag is nu: hoe moet men deze verstaan en uitleggen?
DEEL II
De katholieke theologen hebben zich eeuwen lang afgevraagd, hoe het beginsel ‘Buiten de Kerk geen heil’ in overeenstemming is te brengen met Gods rechtvaardigheid, goedheid en heilswil. Want zijn er niet tallozen die buiten hun schuld nooit van de Kerk iets hebben vernomen, en andere tallozen die wèl van haar hebben gehoord, maar er geheel te goeder trouw en overtuigd geen lid van hebben willen zijn, of zijn? Wat de gedoopte Christenen betreft die niet tot de R.K. Kerk behoren, wordt het probleem doorgaans niet in alle scherpte gesteld, want het lijkt duidelijk dat allen die oprecht in Christus geloven, gedoopt zijn, en alles doen wat zij menen dat Hij van hen verlangt, tot Christus behoren en door Hem niet in de steek worden gelaten, zodat zij na hun dood het eeuwig leven verwerven. Zij worden dan gered door wat zij geméén hebben met de katholieke Kerk en, al is het dan middellijk en niet onmiddellijk, van háár ontvangen hebben. Maar de overigen?
De meeste Moslims, vooral de meer eenvoudigen onder hen, zijn zó overtuigd dat God zijn openbaring aan Mohammed heeft gegeven (in de Korán), dat het menselijkerwijze gesproken zo goed als ondoenlijk is hen van hun dwaling te overtuigen en tot het Christendom te brengen. En wie in een land als India komt, en daar ziet met welke diepe eerbied vele vrome Hindoes in hun tempels tot hun goden bidden en zich in volle overtuiging voor hen neerwerpen, kan niet anders dan onder de indruk komen van hun oprecht geloof. In Kerala vroeg ik eens aan een Hindoe, die met een groep pelgrims op weg was naar het beroemde heiligdom van Sabarímala en een bad nam in een meer, of het niet lastig voor hem was zo lang te reizen en straks nog alle hoge trappen van het heiligdom te beklimmen? “Als de God die trappen heeft beklommen – was het antwoord – waarom zou ik het dan niet doen?” Uit de geschiedenis der christelijke martelaren is het bekend dat het voorkwam, dat wanneer er een werd weggevoerd om gedood te worden, soms iemand uit het publiek zo werd getroffen door de houding van de martelaar, dat hij naar voren kwam, Christus beleed, en om de gunst vroeg óók voor Hem te mogen sterven. Zoiets vinden wij ook buiten het Christendom. Toen in het midden der vorige eeuw in Perzië enkele Babi’s (een in Perzië ontstane sekte, nu de Bahâïs) werden weggevoerd om geëxecuteerd te worden, kwam een zeker iemand uit Yezd, die bekend stond om zijn wanordelijk gedrag, plotseling naar voren en riep uit: “Ik ben ook een Babi! Dood ook mij!” (E.G. Browne, A Year amongst the Persians, London 1950, p. 112).
Toen de schrijver van dit artikel in 1931-32 theologie studeerde in het franse klooster Le Saulchoir (toen nabij Doornik, België), leerde de in die tijd zeer bekende schrijver en theoloog Pater Sertillanges O.P., dat ieder die goed leeft in de hemel komt. Zo dacht daar niet iedereen, maar hij wel, en hij maakte er geen geheim van.
De Dictionnaire de Théologie Catholique, deel VII (1923) wijdt vele komommen (Kol. 1726-1930) aan wat daar heet het ‘heil der ongelovigen’ (Infidèles, salut des, van S. Harent S.J.). Uit dit lange artikel – in feite een heel boek – blijkt hoe katholieke theologen al eeuwen lang en op allerlei manieren hebben getracht hun licht over dit onderwerp te laten schijnen. Wat het tweede Vaticaans Concilie erover heeft gezegd, kwam niet uit de lucht vallen en betekende nog véél minder een breuk met het verleden.
Naast de door hem als niet rechtzinnig beschouwde oplossingen van het vraagstuk dat hem in zijn artikel bezig houdt, kent Harent niet minder dan vijf ‘systemen’ die hij niet in strijd acht met de katholieke orthodoxie, ofschoon hij ze op één na kritisch afwijst. We maken er gebruik van in de volgende bladzijden en stellen voorop, dat wij minstens voor een groot deel met een geheim te maken hebben. God heeft ons door zijn Zoon geopenbaard dat zijn Kerk het normale middel (‘sacrament’ zegt men tegenwoordig ook wel) is om het eeuwig leven te bereiken. Van die Kerk wordt men lid door geloof en doopsel. Als wij ertoe behoren, moeten wij God danken, maar daarnaast moeten wij ons best doen, door voorbeeld, woord en daad, zoveel anderen als mogelijk is ertoe te brengen. Daarnaast geloven wij vast in de rechtvaardigheid van God, die niemand buiten zijn schuld tot enige straf veroordeelt, laat staan tot een eeuwige straf. Wanneer de Kerk zegt, dat buiten haar geen heil is, meot dit wel betekenen dat normaal gesproken buiten haar geen heil is, want God is niet aan bepaalde middelen gebonden en de Kerk kan nooit de bedoeling hebben gehad, te verklaren dat Hij mensen niet op buitengewone manier kan redden.
De theologen, die zich over het hier behandelde onderwerp hebben gebogen, hebben vaak hun toevlucht genomen tot veronderstellingen, d.i. tot theorieën en zijn daarbij zelfs gaan raden. Harent laat dit herhaalde malen zien.
De ongelovige
Gaan wij bij ons eigen beschouwing uit van een uiterste geval. Iemand gelooft niet in God en is zijn leven lang rustig overtuigd dat hij het daarmee bij het juiste eind heeft. Daarbij leidt hij een goed zedelijk leven en neemt de in zijn hart gegrifte zedewet in acht, òf de zedewet zoals hij die eerlijk en oprecht verstaat. Wordt zo iemand na zijn dood door God tot zijn aanschouwing toegelaten?
De vraag die men zich bij zo’n voorbeeld allereerst moet stellen is: zijn er zulke mensen? Al mag men niemand zonder gegronde reden van kwaad verdenken, toch moet men niet te spoedig van iemand die God niet kent noch erkent aannemen, dat hij altijd goed en deugdzaam leeft. God kent de harten. Maar nemen wij voor ons betoog aan, dat er zulke mensen zijn (wat wij beslist niet willen ontkennen). Hoe worden zij gered?
Sommigen denken dat God ieder mens vóór of in het ogenblik van zijn dood op een ons niet verder bekende wijze (door openbaring?) de gelegenheid zal geven vóór of tegen Hem te beslissen. Voor zulk een theorie – want dat is het – ontbreken de positieve argumenten; ze is opgesteld omdat men anders niet ziet hoe aan Gods rechtvaardigheid (en algemene heilswil) wordt voldaan.
Enkele anderen hebben gedacht dat god hen niet tot de hemelse aanschouwing toelaat, maar hen toch ook niet verloren laat gaan (in de hel). Deze theorie is al in het begin der 16de eeuw door sommige theologen opgebouwd (Harent, c. 1894 vv.) en is in de 19de eeuw weer opgeleefd, zij het in ietwat andere vorm. Deze theologen verstaan ‘heil’ in ‘buiten de Kerk geen heil’ als de eeuwige zaligheid in de hemel, die alleen voor de leden der Kerk is weggelegd (en hen die er in wijdere zin toe behoren). Omdat God rechtvaardig is en zijn openbaring zwijgt over het lot van de mensen waarover het hier gaat, moet men wel aannemen, zo luidt hun redenering, dat God hen beloont met een natuurlijk geluk, niet een bovennatuurlijk, waartoe geen enkele belofte Hem verplicht, en waarmee zij zeker tevreden zullen zijn.
De bekende kardinaal Louis Billot S.J. (1846-1931), groot bestrijder van het modernisme in de tijd van Pius X, veronderstelde dat verreweg de meeste heidenen, vooral de meer ‘primitieve’ onder hen, op het punt van het geloof in God zijn gelijk te stellen met onmondige kinderen, die nog niet verantwoordelijk zijn voor hun daden. ‘Primitieven’ vindt men niet alleen onder de z.g. onderontwikkelde volkeren, ook onder de andere komen zij in ruime mate voor (vdPl). Zou de veronderstelling van billot juist zijn, dan blijven er toch nog genoeg ‘heidenen’ over die tot de jaren des verstands zijn gekomen, voor wie zijn oplossing niet opgaat. Door zijn theorie wordt het probleem van het ‘heil der ongelovigen’ wel in sterke mate verminderd, maar niet weggenomen en opgelost.
Wanneer andere theologen, zoals de Spanjaard J.M. de Ripalda (1594-1648; Harent, c. 1764) en de bekende Duitse apologeet K. Gutberlet (1837-1928) maken onderscheid tussen het geloof ‘in strikte zin’ en dat ‘in ruime zin’. Het laatste is dan een natuurlijke kennis van God of van de zedewet. Als dit door God op bovennatuurlijke wijze wordt verwekt (God onthoudt zijn genade niet aan ieder die doet “wat in hem is”; St. Thomas), zou het voldoende zijn om gered te worden en het eeuwig leven te verwerven. Deze opvatting is door bijna alle theologen bestreden.
Wat de theorie van Ripalda betreft, deze heeft hij voorgedragen en door studenten laten voordragen op de beroemde theologische faculteit van Salamanca, waaraan hij doceerde. Men zou kùnnen denken dat Vaticanum II (zoals boven uiteengezet; Lumen Gentium No 16) deze stelling onderschrijft, maar bij nader toezien blijkt dit niet het geval te zijn. Lumen Gentium zegt alléén dat mensen die God niet kennen, en onder invloed der genade deugdzaam leven, de middelen die voor het heil nodig zijn kunnen verkrijgen (No 16). De constitutie zegt niet welke die middelen zijn, d.w.z. hoe zulke mensen het heil bereiken.
In onze tijd heeft Karl Rahner S.J. de mening verkondigd dat de heidenen in feit “anonieme Christenen” zijn en mèt de andere het heil verwerven. H. Urs von Balthasar heeft hierop met recht geantwoord, dat men dan even goed kan zeggen dat de Christenen “anonieme heidenen” zijn, zodat geen probleem is opgelost (zie zijn Cordula oder der Ernstfall, Einsiedeln 1967). Inderdaad, men is alleen christen wanneer men Christus kent en belijdt; een goed Christen si, wie dan ook nog doet wat Hij verlangt. Dat de heidenen in feite verborgen Christenen zijn, is inbeelding van Rahner en diens volgelingen; zijn theorie heeft veel kwaad gedaan, vooral in de missies. Men heeft er n.l. uit besloten dat het niet nodig is ‘erkend’ Christen te zijn; om gered te worden zou het voldoende zijn een goede Mohammedaan, een goede Hindoe, ja zelfs een ‘goede’ atheïst te zijn. Missieactiviteit, d.w.z. er voor werken om anderen tot het geloof te brengen en tot het lidmaatschap der Kerk, zou overbodig en daarmee uit de tijd zijn. ‘Missie’, waar ze nog bestaat, moet dan worden teruggebracht tot ‘ontwikkelingsactiviteit’, en eht behoeft niet te worden gezegd wat daaronder tegenwoordig wordt verstaan. Uit de theorie volgt, dat het niet alleen niet noodzakelijk is op enigerlei wijze, hoe dan ook, tot de Kerk te behoren, maar dat ook deze zèlf niet noodzakelijk is. Het behoeft geen betoog dat dit rechtstreeks in strijd is met de leer der H. Schrift en der Kerk, die daarop berust. Helaas is het niet bij Rahner’s theorie gebleven; zij heeft vèrstrekkende gevolgen gehad en de missieactiviteit groot kwaad gedaan.
Sint Thomas
Na al het bovenstaande willen wij aandacht schenken aan de door de theologen meest gevolgde opvatting, die ook die van St. Thomas was. Als wij spreken van ‘de’ opvatting, doen wij dit heel in het algemeen, want de ondergeschikte verschillen van mening zijn talrijk. Men neemt dan aan, dat niemand kan gered worden tenzij hij enkele waarheden van het geloof uitdrukkelijk aanvaardt, indachtig Hebreeën 11,6: “Zonder geloof is het onmogelijk aan God te behagen, want wie tot God wil naderen moet geloven dat Hij is, en een beloner is voor die Hem zoeken”. Wie dit niet doet, gaat verloren. Daarom neemt men aan, dat God de ongelovige, die deugdzaam leeft en geen zonde bedrijft (wat hij niet zonder de genade kan), de noodzakelijke waarheden die hij moet geloven zal openbaren. Men hodut dan meestal, dat die openbaring van die aard moet zijn, dat hij die ermee begunstigd wordt, er het wonderbare karakter van moet kunnen inzien, wat voor hem een zeker teken is dat God tot hem heeft gesproken. Men verwijst naar Romeinen 10, 13-16, waarin de Apostel er de nadruk op legt dat een mens niet kan geloven zonder dat het geloof hem verkondigd wordt.
Maar waarom gaan er dan kennelijk zoveel ongelovigen verloren? Men antwoordt dat dit het gevolg is van hun zonden, waarvan zij zonder geloof geen vergiffenis kunnen krijgen. Eens vroeg men Jesus: “Heer, worden er maar weinigen gered?” (Luc. 13, 23). Jesus antwoordde met te wijzen op de nauwe poort, waardoor velen willen binnengaan, maar het niet kunnen (vs. 24). In de bergrede bij Mattheüs luidt het: “Breed is de weg, die naar het verderf leidt, en velen slaan die in. Hoe nauw is de poort en smal de weg die naar het leven leidt, en maar weinigen vinden haar!” (Mt. 7, 13-14). Jesus sprak tot de Joden, en als het voor hen al zo was, hoeveel temeer zal dit dan niet het geval zijn voor de heidenen. Als zij verloren gaan zal het meestal als gevolg van hun zonden zijn, waarover zij geen volmaakt berouw hebben gehad.
Besluit
De veelheid der meningen over het hier besproken vraagstuk maakt het moeilijk een uitspraak te doen, zeker niet in dit tijdschrift. Verschillende dingen staan echter vast en wij noemen de volgende: “Wie het geloof heeft aanvaard en gedoopt is, wordt gered; wie het geloof niet heeft aanvaard, gaat verloren” (Marc. 16,16). Met ‘niet aanvaard’ kan alleen bedoeld zijn: wie het op schuldige wijze heeft verworpen. het staat immers ook vast, en het is door de Kerk met nadruk geleerd, dat z.g. negatief ongeloof, d.w.z. het buiten persoonlijk schuld noch aanvaarden, noch verwerpen van het geloof, géén zonde is (vgl. de in 1567 door Pius V veroordeelde stelling van Michael Baius: “Het zuiver negatieve ongeloof is bij hen, aan iwe Christus niet is verkondigd, zonde”; DS 1986). Verder is het duidelijk dat men op enigerlei wijze tot de Kerk moet behoren, die het door Christus ingestelde middel tot redding is. In een aantal gevallen is het zeker voldoende dat men er minstens door wens en verlangen toe behoort, zoals bij vele catechumenen het geval is (Concilie van Trente; DS 1524; 1543 en latere teksten). Deze wens (votum) behoeft volgens de brief van het H. Officie aan de aartsbisschop van Boston (zie boven; DS 3866 vv.) niet uitdrukkelijk te zijn, maar kan “opgesloten liggen in de goede gesteldheid van de ziel, waardoor de mens zijn wil aan die van God gelijkvormig wil doen zijn” (votum implicitum, DS 3871). Dit laatste houdt in, dat de ongelovige zeker lid van de Kerk zou zijn, wanneer hij wist, resp. besefte, dat God dit van hem verlangt. Ook kan de mens zijn zaligheid niet uit eigen kracht bewerken; hij moet er van God de genade voor ontvangen.
Bij dit alles is het begrip ‘impliciete wens’ een moeilijk begrip. Wat valt er allemaal onder? Zoals boven is uiteengezet zijn er katholieke theologen die hierbij zelfs een ‘impliciet begrip van God’ insluiten, en Vaticanum II spreekt van hen die dit hebben en gered kunnen worden (het Concilie zegt echter niet hoe). Sommigen menen dat het vereist is dat men oprecht openstaat voor de waarheid,d ie erkent en aanvaardt zoals men meent dat zij is, en zijn leven daarnaar inricht. Dit is echter moeilijk nog een ‘impliciet begrip van God’ te noemen; het houdt immers in het geheel geen begrip van God in en is bovendien verenigbaar met een atheïstische overtuiging. En geen verstandig mens kan een godloochenaar een ‘impliciet’ of ‘anoniem’ gelovige noemen.
Van een ‘geloof in ruime zin’ spreken heeft geen betekenis, wanneer daar niet minstens de allervoornaamste geloofswaarheden expliciet toe behoren. Het geloof heeft immers een inhoud en die inhoud zijn de geloofswaarheden. ‘Geloven’ zonder ook maar één van die waarheden uitdrukkelijk te kennen en te belijden, is geen geloof. Van zekere zijde wordt tegenwoordig iemand wel ‘gelovig’ genoemd, wanneer hij een ‘religieus’ mens heet te zijn, het laatste zo vaag mogelijk genomen; wat er dan onder verstaan wordt is meestal niet uit te maken, het bezit van een zekere gevoelens ten opzichte van iets absoluuts, de natuur, enz. lijkt daarvoor voldoende te zijn. Hierdoor wordt geen mens voor de eeuwigheid gered.
De theorie dat velen, die niet tot de Kerk hebben behoord, na een onder alle opzichten deugdzaam en onbesmet leven, een natuurlijk geluk zullen genieten, zoals de onmondige kinderen en de ongeborenen, stuit op de moeilijkheid dat de H. schrift van zulk een lot niets afweet, terwijl men zich de vraag moet stellen of God “die wil dat alle mensen zalig worden en tot de kennis der waarheid geraken” (1 Tim. 2, 4), zulke voortreffelijke mensen dan in de steek laat. Daarbij moet de opmerking worden gemaakt, dat een vraag stellen niet betekent: haar beantwoorden.
Beziet men de vraag naar het heil der ongelovigen van de kant der traditionele theologie, dan moet men aan deze ongetwijfeld de meeste punten toekennen. Beziet men haar van de menselijke kant en in het licht van ònze psychologie, dan lijken de stukken anders te liggen en lijken theorieën als van Ripalda, Gutberlet, aan waarschijnlijkheid, of althans aan een zekere graad van mogelijkheid te winnen.
Iemand zou tegen het laatste kunnen opwerpen, dat op Vaticanum I de mening is veroordeeld (die later die der modernisten is geworden) dat de zin der dogma’s in de loop van de tijd een andere kan worden. Is dit niet het geval met betrekking tot ‘Buiten de Kerk geen heil’, wanneer de mening van Ripalda e.a. aanvaardbaar wordt geacht? Hierop moet ontkennend worden geantwoord, omdat deze leer altijd zó is begrepen, dat zij niet in strijd kwam met Gods rechtvaardigheid, die geen onschuldigen straft. Dit houdt in dat men de bekende uitspraak op verschillende manieren kan verstaan, die elkaar niet uitsluiten.
tot besluit kan men zeggen, dat wij nog altijd niet weten, op welke wijze(n) God degenen die zonder schuld niet Hem geloven, redt. Dat Hij een aantal hunner een natuurlijk geluk zal schenken lijkt een mogelijkheid te zijn die nog altijd overwogen kan worden, zolang de Kerk zich over deze zaak niet uitspreekt. Men heeft eeuwenlang aangenomen dat ieder zich een voldoende oordeel kan vellen over het evangelie en dit kan aannemen of (schuldig) verwerpen. Dan kan er geen probleem. Toen in 1493 en latere jaren Amerika werd ontdekt, werd het voor iedereen duidelijk dat hele volkeren gedurende 15 eeuwen na de verkondiging van het evangelie hebben kunnen loeven, zonder hiervan íets af te weten. Deze ontdekking en ervaring verklaart het ontstaan der theorie van Ripalda e.a. Het evangelie spreekt van mensen die het evangelie tegen beter weten in verwerpen. Wil het ook hen insluiten, die dit niet tegen beter weten in hebben gedaan? Het lijkt mogelijk dit te betwijfelen, zolang de Kerk hierover geen beslissende uitspraak heeft gedaan.
Zij die in God geloven
Met betrekking tot hen die in één God geloven levert de vraag naar hun eeuwig heil minder moeilijkheden op dan bij hen die dit niet doen. Tot hen behoren niet alleen Joden en Mohammedanen, maar ook tal van anderen, die onder invloed van Christendom, in enkele landen ook onder die van de Islâm, hun geloof in goden of geesten gezuiverd hebben en in één God zijn gaan geloven. Hiervan kan men o.a. in India getuige zijn. Wanneer deze mensen in één God geloven, die beloner is voor hen die Hem zoeken (Hebr. 11, 6) voldoen zijn aan de allereerste voorwaarde die nodig is om tot God “te anderen” (l.c.). Maar na deze eerste stap te hebben gezet, gelooft men nog niet in Christus, terwijl geschreven staat: “In géén Ander is heil, want er is onder de hemel geen andere naam aan de mensen gegeven, waarin gij moet gered worden” (hand. 4, 12; woorden door Petrus gesproken tot het joodse Sanhedrin).
Wanneer nu degenen die voldoen aan de eis van Hebreeën 11, 6 en in God geloven, en daarbij Christus, de Zoon van God, niet uitdrukkelijk uitsluiten, maar oprecht bereid zijn alles te aanvaarden wat God heeft geopenbaard, terwijl zij daarbij alles willen doen wat zij menen dat Hij van hen wil, kan men zeggen dat zij door dit verlangen en deze praxis tot de Kerk zijn geordend (voto). Maar voor hen, die Christus uitdrukkelijk verwerpen en niet van Hem willen weten als Zoon van God en Verlosser der mensen, ligt de zaak anders. Men kan voor hen bidden: “Heer vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen” en hopen dat dit gebed ook verhoord mag worden. Maar zo eenvoudig is de vraag naar hun eeuwig heil toch niet.
Aannemen dat ook zij die Christus uitdrukkelijk als hun Verlosser afwijzen tòch door Hem gered zullen worden is een mening waartegen duidelijke en uitdrukkelijke uitspraken van de H. Schrift zich verzetten. Van de andere kant komt ons gevoel in opstand wanneer wij b.v. eenvoudige en goede Moslims hebben leren kennen en dan moeten aannemen dat zij omwille van hun verwerping van Christus voor eeuwig gestraft worden. Daarom vragen velen zich af of er nog een tussenweg is, hetzij doordat zij in het láátste ogenblik van hun aardse bestaan nog op een voor ons onbekende wijze een keuze vóór of tegen Christus kunnen doen, hetzij doordat men zich in zekere zin aansluit bij Ripalda c.s. Men kan zich afvragen of er in de eeuwige verwerping geen graden zijn (aldus St. Augustinus), waarbij de allereenvoudigste er een zou zijn die geen straf en lijden inhoudt, maar een natuurlijk geluk.
Wat de niet-Katholieken Christenen betreft die gedoopt zijn en in Christus geloven als hun God en Zaligmaker, kan men zeggen dat zij minstens voto, d.i. door hun wens en verlangen alles te doen wat Christus van hen verlangt, tot de Kerk geordend zijn en zo er op enigerlei wijze toe behoren. Zelfs wanneer zij uitdrukkelijk niet lid willen zijn van de katholieke Kerk, zal toch hun verlangen om tot Christus te behoren en zijn wil te volbrengen, deze gedachte in feite overheersen. Indien dit zo is en zij een volmaakt berouw hebben over hun zonden (doodzonden), resp. deze biechten, kunnen zij worden gered. Diegenen onder hen, die niet geloven in Christus’ Godheid, noch aanvaarden dat Hij onze Redder en Verlosser is, die ons het eeuwige leven geeft, staan op één lijn met hen die in God geloven en van wie zojuist sprake was. Omdat zij Christus wellicht als hun voorbeeld of zelfs als hun ‘Heer’ beschouwen (welke betekenis dit laatste woord ook mag hebben, maar niet dat Christus de Zoon van God is, de tweede Persoon der Heilige Drieëenheid, die voor ons is mens geworden) staan zij er natuurlijk beter voor dan zij die van Christus niet willen weten of Hem slechts als een profeet, ondergeschikt in rang aan Mohammed, beschouwen.
Tot Slot
Aan het eind van dit artikel moet nog op een belangrijke zaak worden gewezen. Men moet zich niet voorstellen dat het eeuwige leven gewoon een verlenging van het tijdelijke is, met dit verschil dat het niet meer ophoudt. De mens op aarde bestaat uit ziel en lichaam, beter gezegd uit ziel en stof, die een zo volkomen eenheid vormen, dat het lichaam zonder ziel geen menselijk lichaam meer is; het is een lijk en vergaat tot stof. Het orgaan dat de mens nodig heeft om te denken zijn de hersenen, die zo ernstig kunnen beschadigd worden, dat de mens nog wel leven, maar niet meer denken kan (geheel of ten dele). Dit laatste is natuurlijk in nog veel sterkere mate het geval wanneer de ziel scheidt van de stof en het lichaam vergaat. Omdat de ziel geestelijk van aard is, blijft ze voortbestaan en behoudt ook haar zuiver geestelijke kennis. Zij kan er echter niet mee begrijpen met gebruikmaking van de vermogens van het lichaam, met name de ‘innerlijke zin’ van het voorstellingsvermogen. Dit laatste is de mening van St. Thomas (STh. I, qu. 89), die leert dat de van het lichaam gescheiden ziel op een heel andere wijze begrijpt, dan op aarde het geval is, n.l. onder de invloed van een hoger licht, dat van God, die de ziel ook de begrippen geeft die bij haar staat passen. De ziel redeneert dus niet meer, zoals wij dit doen, en kan ook niet van wilsbesluit veranderen, maar is in zekere zin onbeweeglijk uit zichzelf. Let wel: dit is niet de leer der Kerk, maar de (feilbare) mening van een (groot) theoloog en wijsgeer. Wij verwijzen er hier naar , opdat men zou beseffen dat ons aardse voorstellingsvermogen te kort schiet om ons de toestand der van God gescheiden ziel zuiver voor te stellen en, daarop volgend, te begrijpen. Een groot deel van onze moeilijkheden betreffende het lot der overledenen komt hieruit voort. Wie sterft met een wil die tegen God in opstand is, kàn dit in het andere leven niet meer goed maken, hij blijft altijd in die toestand, hij wil niet anders.
Maar, zal iemand zeggen, wij zullen toch verrijzen, onze ziel zal weer verenigd worden met een lichaam dat het onze zal zijn! Zonder twijfel, maar ook hier schiet ons voorstellingsvermogen, en bijgevolg ook ons begrip, tekort. Jesus heeft gezegd dat wij na de verrijzenis zullen zijn “als engelen in de hemel” (Matt. 22, 30) en St. Paulus waarschuwt de Corinthiërs dat het verrezen lichaam een “geesteslichaam” zal zijn, geen lichaam dat door de zeil gemaakt is wat het nu op aarde is (met zintuigen, gevoelens, hartstochten, enz.; de Apostel noemt dit een sôma psychikón; 1 Cor. 15, 44). Het lichaam zal dus deel hebben aan de eigenschappen van de geest, iets waarvan wij nu nog weinig of niets begrijpen. Daarom is het beter de boven uit de verrijzenis gemaakte moeilijkheid te laten wat zij is; ons verstand schiet hier tekort.
Samenvatting
Vatten wij het bovenstaande nog eens samen.
1. Dat er ‘buiten de Kerk geen heil’ is, is van oudsher de leer der katholieke Kerk geweest en zij steunt op de H. Schrift. Deze leer mag niet zo worden uitgelegd dat zij in conflict komt met die van Gods gerechtigheid, waardoor Hij het goede loont en het kwade straft en geen onschuldige veroordeelt.
2. buiten de Kerk worden ‘elementen’ van haar aangetroffen, die haar, de Moederkerk, oorspronkelijk toebehoren. Daardoor gered worden doet geen afbreuk aan ‘buiten de Kerk geen heil’, maar licht de betekenis van deze uitspraak nader toe.
3. Geloof is noodzakelijk ter redding, maar in omstandigheden en in de zin die boven is uitgelegd, kan een ‘impliciet’ geloof voldoende zijn, resp. het in voto (in verlangen, wens) behoren tot de Kerk.
4. Geen mens kan zichzelf redden en daardoor het eeuwig leven verkrijgen, altijd moet hij hiervoor van God de genade krijgen.
5. Hoe en langs welke wegen God mensen redt, die Christus en zelfs God buiten hun schuld niet kennen noch erkennen, een deugdzaam leven leiden en daarbij alles doen wat hun plicht is, ontgaat ons. De theologen hebben vele eeuwen lang gepoogd op deze vraag een antwoord te vinden, wat hun doorgaans alleen maar mogelijk was door het maken van veronderstellingen, of zelfs door te raden. Wij hebben enkele van deze theologische meningen en veronderstellingen in dit artikel vermeld, zonder zelf partij te keizen, voornamelijk om te laten zien dat de leer der Kerk geen tegenstrijdigheden bevat.
6. Het wordt algemeen aanvaard dat ongedoopte onmondige kinderen en ongedoopten die nooit het gebruik van hun verstand hebben gehad, alsmede de tallozen die in onze tijd in de moederschoot worden omgebracht, niet worden ‘gered’ in de zin dat zij tot de aanschouwing van God worden toegelaten. Voor hen hebben theologen een plaats uitgedacht, die zij limbus puerorum noem(d)en, in het Nederlands wel ‘voorgeborchte der hel’ geheten, of zonder meer ‘voorgeborchte’, om niet van de hel te spreken, waar hun zielen zeker niet thuishoren. Beter is het van een toestand van natuurlijk geluk te spreken, waarmee zij die het genieten volkomen tevreden zijn. Zoals gezegd wilde kardinaal Billot aan zeer vele volwassenen een plaats bij deze ongeborenen enz. geven, omdat hij van mening was dat het verstand van velen, vooral van ‘primitieven’, zich nooit zover ontwikkelt dat zij bewust de keuze kunnen doen, die nodig is om door God aanvaard en door Hem voor eeuwig gered te worden, d.i. tot zijn aanschouwing te worden toegelaten.
7. Theologen als Ripalda en anderen reserveren ook voor hen die wèl het gebruik van hun verstand genieten, maar die buiten hun schuld nooit van God, van Christus en van de Kerk hebben gehoord, maar een goed leven leiden zonder grote zonden, een natuurlijk geluk in het hiernamaals. De grote meerderheid der katholieke theologen, zeker der vroegere, is het hiermee niet eens. De theorie is opgesteld, enerzijds om te voldoen aan de uitdrukkelijke leer der H. Schrift (zie b.v. Marc. 16, 16) en anderzijds omwille van de ervaring dat velen der genoemden volkomen te goeder trouw zijn, en men onmogelijk kan inzien dat zij de straf der hel, d.i. de eeuwige verwerping in de volle zin van het woord, zouden verdienen.
8. Men wijst erop dat het zonder de genademiddelen der Kerk te ontvangen en deze te gebruiken, zeer moeilijk is een geheel duigdzaam leven zonder doodzonden te leiden. Wie dan te goeder trouw niet in God geloven, enz., worden dáárom niet veroordeeld, maar wel om hun zonden. Wil men niet aannemen dat voor de deugdzamen onder hen geen blijvend geluk is weggelegd (Ripalda), dan moet men aanvaarden dat God hun op een bovennatuurlijke manier zal openbaren wat zij dienen te weten. Hoe dit gebeuren moet, weet niemand.
9. Het is onjuist te zeggen dat Vaticanum II met betrekking tot het door ons behandelde onderwerp een reusachtige ‘ommezwaai’ heeft gemaakt. Men moet de documenten van dit Concilie verklaren zoals de tekst duidelijk luidt, en ervan afzien die tekst een betekenis te geven die men het liefste heeft (‘ommezwaai’). De tekst der constitutie over de Kerk, (Lumen Gentium) is erg voorzichtig geformuleerd en gaat veel minder ver dan vroegere theologen zijn gegaan, al laat hij wel ruimte voor hun mening.