HOME | select here your language |
De betekenis van de Bijbelse Geschiedenis
Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit: Katholiek Maandblad - 1e JAARGANG - No. 4 - APRIL 1989, No. 5 - MEI 1989, No. 6 - JUNI 1989
Deel 1
Een probleem, dat veel wordt gesteld, is dat van de "zin der geschiedenis". Wij leven in een der revolutionaire periodes van de wereldhistorie, waarin oude beschavingsvormen verdwijnen en nieuwe geboren worden. De wereld heeft, geheel of bij gedeelten, meer van zulke perioden gekend. Toen het oude Romeinse keizerrijk, dat vele eeuwen lang een ongekende vrede had gegeven aan de zich rond de Middellandse Zee groeperende wereld, eindelijk niet alleen aan de franjes en in de buiten provincies, maar in het centrum en op zijn grondvesten schudde, toen barbaren voor de poorten van de oude kultuursteden verschenen en ze beroofden en uitplunderden, dachten Kerkvaders als Augustinus, dat het einde van alle dingen, door de Heer voorspeld, was aangebroken. Men kon zich niet indenken, dat andere vormen van maatschappelijk leven dan die voor de beschaafde Romein de moeite waard waren, konden bestaan. Uit de ontstane chaos bloeide echter de christelijke maatschappij van de Middeleeuwen op en de eens barbaarse volken brachten het in de zeventiende, achttiende, maar vooral negentiende en twintigste eeuw, tot wereldbeheersing op veel groter schaal dan men zich vroeger te Rome had kunnen dromen.
Wie dit alles beziet als geschiedenis, die eeuwen achter hem ligt, vindt het heel gewoon en hij glimlacht misschien over de angst, die de ouden bezielde, toen zij de beschaving, die hun dierbaar was, van de aarde zag en verdwijnen. Maar hij vergeet, dat de geschiedenis met eeuwen wordt geschreven, en het menselijk leven maar over enkele tientallen jaren beschikt. Dezelfde mens, die glimlacht over het verleden, is ontdaan over het heden en denkt er allerminst aan zich in de geest op een afstand te stellen van eigen tijd en plaats om van daaruit onbewogen het gebeuren van het heden te bezien met dezelfde kalmte, waarmee hij ook het verleden beschouwt. Het kost hem moeite rustig af te wachten wat gebeuren gaat, terwijl hij zelf voortgaat zijn (meestal kleine) rol te spelen, door het vervullen van wat hij erkent als zijn plicht.
Zo is het dan ook begrijpelijk, dat men in de onzekerheid van het gebeuren van deze tijd zoekt naar een vast punt, een vaste lijn, die iets verklaart van dit raadselachtige, onbegrijpelijke, zodat men tenminste weet wat te wachten staat, zij het goed, zij het kwaad, en in hoop óf berusting kan leven. Men vraagt naar de zin, de betekenis van de geschiedenis.
Indien men zich met enig nut rekenschap wil geven van de inhoud van deze vraag, is het dienstig enkele klare begrippen te hebben.
Onder "zin", "betekenis" kan men van alles verstaan, niet zelden met het resultaat, dat men elkaar in het geheel niet verstaat.
Allereerst hebben woorden, uitdrukkingen, grammaticale verbanden een betekenis: het zijn de gedachten, die men er mee uitdrukt. Spreekt men zo van de "zin" der geschiedenis, dan bedoelt men er de gedachten mee, die door de feiten worden uitgedrukt. Feiten kunnen slechts uitdrukking zijn van gedachten, wanneer zij door een intelligent wezen op enigerlei wijze worden veroorzaakt. Nu is, zuiver profaan gezien, de auteur van de geschiedenis de mens. Maar de mens handelt niet alleen maar om iets duidelijk te maken, hij streeft het doel na, waarop zijn gedachten zijn gericht. Zo kan men onder "zin der geschiedenis" verstaan de menselijke gedachten en doelstrevingen, die er door worden uitgedrukt. Op deze wijze beschouwd is het meteen duidelijk, dat men niet kan spreken van "de" zin, "de" betekenis van de geschiedenis, want menselijke gedachten en doelstellingen zijn er, concreet genomen, vele. Het spreken van "de" zin der geschiedenis is daarom zuiver profaan gezien, dikwijls niet meer dan het stellen van een vraag, waarop men geen antwoord kan geven. Anders wordt het wanneer men naar de zin van de bijbelse geschiedenis vraagt. Wie over de Bijbel spreekt, spreekt over God, de H. Schrift is immers het Boek van God. God is een intelligent Wezen, Hij is meer dan enig mens en op onvergelijkelijke wijze de Auteur van de geschiedenis. Heeft zij in Zijn ogen zin? Hierop tracht de bijbelverklaarder een antwoord te vinden.
Het element "geschiedenis" is in de H. Schrift van het Oude Testament zo sterk en zo overheersend aanwezig, dat veel katholieke leken in Nederland de Bijbel alleen kenden als "bijbelse geschiedenis". Het onderricht in de H. Schrift was op onze lagere en ook middelbare scholen dan ook heel dikwijls "les in de bijbelse geschiedenis". Dit is geen toeval, of het uitsluitend gevolg van gebrekkige schriftuurkennis bij de Katholieken of van een oud verbod om de Bijbel te lezen in de landstaal zonder bijbehorende en passende verklaringen. Men raakt hiermee aan het wezen van de Bijbel zelf, vooral van het Oude Testament, en aan de wijze waarop deze zijn heilsleer verkondigt.
Woorden wekken, zegt het spreekwoord, maar voorbeelden trekken. Eén voorbeeld van deugd, opoffering, heiligheid, dat men zelf in zijn nabije omgeving aanschouwt, maakt vaak meer indruk dan alle preken van het Kerkelijk Jaar, hoe voortreffelijk deze ook mogen zijn. Het kind wordt meer beïnvloed door het voorbeeld van anderen en door de sfeer van zijn omgeving -mits daar natuurlijk het passend onderricht bijkomt -dan door veel wijze vermaningen.
Speciaal als het er om gaat iemand van het kwaad af te houden, kunnen afschrikwekkende voorbeelden: ellende, straf, die over iemand komen, bijzondere diensten doen.
Ook de mensheid heeft haar kindsheid gehad, haar tijd van opvoeding, van voorbereiding op het leven van het heil, dat aan de wereld moest worden gebracht. Israël's geschiedenis behoort tot deze tijd. "Toen Israël nog een knaap was, had ik hem lief; uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen", lezen wij bij een der oudste schriftprofeten (Os. 11, 1). Sinds de tijd van de kindsheid, dat is de tijd van het verblijf van de voorvaderen in Kanaan, in Egypte, in de woestijn, was de knaap naar het lichaam gegroeid, maar de volle wasdom van de geest ontbrak nog. Bovendien had hij enkele minder goede karaktertrekken. Hij was hardleers, al in Mozes' tijd, toen een wat lange afwezigheid van de door God gezonden leider voldoende was om het volk rond het gouden kalf te doen dansen, en nog onder de ballingschap moest hetzelfde volk de stem vernemen van een andere profeet, die de Israëlieten doven, blinden, overtreders, ontrouwen, weerspannigen noemde (Is. 42, 18. 19; 46, 8. 12; 48,4. 8), een volk dat hard was, welks nek een ijzeren stang en welks voorhoofd van koper was (Is. 48, 4).
Dit Israël kon slechts onderricht worden door aanschouwelijk onderwijs, Jahwe, de God van Israël, openbaarde zijn macht aan het volk in en door zijn geschiedenis.
God heeft zijn volk door de geschiedenis geleerd, wanneer deze een les bevatte, meestal een strafles, die Hij door zijn profeten liet toelichten. Hij leerde zijn volk in de loop der geschiedenis omdat de belangrijkste heilswaarden, die Israël moest weten, openbaar gemaakt werden bij zéér bijzondere historische gebeurtenissen, waaruit de heilswil van God, zijn wil om bij te staan, te helpen, te redden, zijn goedheid te tonen, duidelijk was. Zo is de God van Israël wel heel bijzonder geworden de God der geschiedenis, de God Die Zich openbaart in en door de geschiedenis. En Israël's Credo is geen stel van abstracte leerstellingen, maar voor een groot deel verklaring van en toelichting op die geschiedenis.
Dit laatste' is iets uitzonderlijks, dat blijkt als men ziet naar wat andere volkeren aan levensleer hebben voortgebracht. De Griekse levens- en heilsleer was: de philosophie d.i. "wijsbegeerte", een stelsel (of beter: verschillende stelsels) van abstracte waarheden, door grote geesten uitgedacht, en in deze vorm door de wereld nog niet vernomen. De heilsleer van Marx is in zwaar verstaanbare werken neergelegd, en al bemoeit zij zich sterk met de geschiedenis (dit komt mede hier vandaan dat Marx van Joodse afkomst was); zij doet het op die theoretische wijze, die, met veel historische feiten géén rekening houdend, het stelsel van het historische materialisme heeft voorgebracht en het woord dat godsdienst opium is voor het volk. Israël's godsdienst is de godsdienst van de geschiedenis en tegelijk een stuk van de geschiedenis van de godsdienst. Zoals men aan kinderen de katechismus leerde met al zijn lessen en stellingen, werd de Jood vooral onderricht in de geschiedenis, om zijn verplichtingen jegens God te kennen.
Bij de doortocht door de Rode Zee bewees Jahwe de almachtige Redder uit de hoogste nood te zijn, Die Zich door niets in zijn plannen laat dwarsbomen. Aan de voet van de Sinaï werd de verhouding geregeld, waarin Israël voortaan tot God zou staan. De Schrift spreekt hier van een "verbond" dat werd gesloten, maar men moet deze term niet verkeerd verstaan. Wij verstaan onder verbond in de regel een niet verplichte overeenkomst tussen vrije partijen. Bij de Sinaï was Israël wel vrij, maar het was toch moreel gebonden: het zou ondankbaar, slecht gehandeld hebben, wanneer het het goddelijk aanbod had afgewezen. En daarom golden de zedelijke verplichtingen van het verbond voor het hele nageslacht. Bij het verbond behoorden zegen en vloek. Zegen, d.w.z. de goederen van deze aarde met welstand, tevredenheid, geluk, wanneer men de wet van Mozes, grondwet van het verbond, zou naleven; vloek, d.w.z. ellende, straf, lijden, wanneer men er tegen zou zondigen. Duidelijk staat het te lezen in de toespraken, die een inleiding vormen tot de wettencollectie van Deuteronomium. Duidelijk werd het ook telkens en telkens weer opnieuw verkondigd door de profeten, die God tot zijn volk na Mozes zond. De "betekenis van de geschiedenis" van het uitverkoren volk was voor hen de tenuitvoerlegging van het goddelijk heilsplan. God wil dat de mens, dat zijn volk Israël, Hem dient, en dat Hij daardoor verheerlijkt wordt. Als dit geschiedt, laat God zijn heerlijkheid nog meer stralen door de wondere daden, die Hij voor zijn volk verricht en die vooral bestaan uit wonderbare reddingen uit grote nood en uit de handen van machtige vijanden. Dient de mens God niet, leeft hij niet volgens het verbond, dan zorgt God voor zijn eer door zijn strafgerichten. En omdat de mensen zo zondig van aard zijn, houden deze strafgerichten in de geschiedenis niet op en is zij één doorlopend oordeel Gods, een reeks van kleinere en grotere oordelen, die het grote eindoordeel voorbereiden.
Deel 2
Het al of niet naleven van het verbond, als criterium voor de beoordeling van de geschiedenis en het daarin werken van God, was niet de enige gedachte waar de profeten vol van waren. Zij wisten, door de verlichting van hun geest, dat Gods plan meebracht, dat de oertijd van het paradijs en het daarmee verloren geluk op wonderbaarlijke wijze zou worden hersteld in een tijd, die zou aanbreken ná een tijdelijke en schijnbare onderbreking van de verbondstoestand gedurende de ballingschap. Wanneer wij lezen wat Isaïas verwachtte van de komst van de Emmanuël en zijn rijk, is er niet aan te twijfelen, dat hij aan ongewone, buiten- of bovennatuurlijke dingen dacht (Is. 9, 5-6; II, 1 vv.). Eens zou een gelukkige heilstijd aanbreken, het zou vermoedelijk niet ál te lang meer duren, en aan het dan geschonken heil zou niet alleen Israël, maar heel de wereld deel hebben.
Zo wordt de gang der geschiedenis als volgt in het oude Testament op schematische wijze voorgesteld: God schiep de wereld en de mens en bewees daardoor zijn macht en heerlijkheid. De mens moest in intieme verhouding met Hem leven, maar het zich vermenigvuldigende mensdom raakte door zonde geheel en al van God verwijderd; een strafgericht als de zondvloed veranderde daar helaas niets aan. Toen koos God Abraham uit als begin, niet van een nieuwe mensheid, maar van één volk, dat God zou dienen. In dit volk waren de getrouwen al spoedig een kleine minderheid, zelfs de catastrophe van de ballingschap kon niet allen tot inkeer brengen. Maar een rest bleef steeds behouden en de profeten waren ervan overtuigd dat deze rest door Gods wonderbaar ingrijpen eens zou uitgroeien tot het Godsvolk van de laatste definitieve fase van de geschiedenis, waarin de goeden van alle volkeren zich rond het volk Gods zouden scharen en alle anderen even verschrikkelijk als voorbeeldig zouden worden gestraft.
Het Nieuwe Testament leert, hoe door de komst van Christus deze verwachting in vervulling is gegaan, maar nog slechts ten dele, omdat de volledige vervulling wacht op het allerlaatste oordeel. De Kerk, door Christus op aarde gesticht, is nog steeds een strijdende kerk, de verheerlijking staat nog te wachten.
Dit is, kort samengevat, de betekenis van de bijbelse geschiedenis. Het is ook de enige wijze, waarop men in de volle zin van dat woord spreken kan van "de betekenis" van geschiedenis. In hoofdzaak heeft die van de Bijbel betrekking op het uitverkoren volk, doch dit niet uitsluitend want wij lezen hoe God ook over het lot van andere volkeren beschikt (vgl. Jer. 1,9; Is. 45, I vv. enz.), al wordt dit dan in de regel slechts vermeld wanneer het in verband staat met dat van Israël. De geschiedenis van Israël is opgetekend in een groot aantal geschiedboeken, waarvan buiten de boeken der Wet, de oudste en belangrijkste zijn: Josuë, Rechters, Samuël, Koningen, door de Joden gerekend tot de "profetische" geschriften. Op profetische wijze, d. w .z. bezien van het standpunt van God en meegedeeld door een verlicht godsman, wordt hierin de geschiedenis van het volk weergegeven en de plaats van dat volk onder de volkeren der aarde.
De grote lijnen van deze geschiedenis en de belangrijkste heilsfeiten, die daarin voorkomen, vormden het Credo van de Israëliet. Zijn geloof was voor een niet gering deel een geloof in geschiedenis en naarmate deze geschiedenis sterker tot hem sprak kon ook zijn geloof hechter zijn. Het was daarom dat deze geschiedenis hem steeds weer door de godsmannen werd ingeprent. Bovendien zal het hiermee ook wel samenhangen dat God het zo heeft geleid, dat men in Israël uiterst litterair begaafd was, o.a. met betrekking tot het schrijven van geschiedenis. Ook dit is een opmerkelijk feit. Géén volk van het oude Nabije Oosten heeft geschiedschrijving in de echte zin van het woord gekend behalve Israël; dat de Bijbel wereldlitteratuur is geworden en altijd zal blijven heeft hij bij niet-gelovigen voor een niet gering deel dááraan te danken. Dit is een feit waarover men niet licht mag heen stappen, want het stelt het genie van Israël naast dat van de Grieken, die na Israël in het Westen de eersten zijn geweest, die geschiedenis hebben geschreven.
Zo is het dus duidelijk, dat Israëls geloofsleer op een zeer indrukwekkende Wijze aan het volk werd voorgehouden; schepping, uitverkiezing, verbond, loon en straf, verering van God als de Enige, Eeuwige, Almachtige, Heilige, Ondoorgrondelijke, waren er de hoofdpunten van. Deze punten waren alle óf feiten óf werden gekend uit de feiten. Het is niet zo, dat geschiedverhalen verzonnen werden om er bepaalde leerstukken mee in te kleden, zoals het geval is met de parabels van het evangelie. Deze parabels zijn gefingeerde geschiedenissen van niet werkelijk gebeurde feiten, of van dingen, die behoren tot het leven van elke dag en dus geen bijzondere, speciale feiten zijn. Bij sommige parabels heeft men wel getwijfeld, omdat er namen in worden genoemd, zoals in de parabel van de rijke vrek en de arme Lazarus. In de christelijke oudheid heeft men meer dan eens verondersteld, dat Jesus in deze parabel een echt gebeurd feit heeft meegedeeld, maar deze opvatting is kennelijk onjuist; wat echter waar is voor de parabel, is het niet voor een groot deel van het Oude Testament: juist de innige samenhang van de heilsleer van het Oude Testament met de geschiedenis zou haar krachteloos maken, wanneer de feiten, die zij verhaalt of waarop zij steunt niet werkelijk zouden geschied zijn. Dit geeft aan deze een speciale indrukwekkendheid.
Toch hebben de parabels hun voorlopers in het Oude Testament, niet alleen omdat men er daar ook wel vindt (b.v. Recht, 9,8-15), maar ook omdat niet alle geschiedenis, die onder die vorm voorkomt in het Oude Testament, geschiedenis is in de volle zin van het woord (óns woord). Als men begrijpt waarop het in die geschiedenis aankomt (de fundamentele heilsfeiten) begrijpt men ook, waarop het niet aankomt, n.l.: de franje, de inkleding, de levendige verhaaltrant, al datgene, wat dient tot litteraire verfraaiing volgens de smaak van de ouden, en al het overige dat dienen kan om de voornaamste lessen, de voornaamste historische heilswaarden, duidelijk voor te stellen en beter in te scherpen. Soms was deze inkleding ook aangepast aan de eenvoudige mentaliteit, die men heden nog bij veel zonen van het Oosten aantreft. Toen God de mens schiep vormde Hij, zo lezen wij, een lichaam uit het stof van de aarde en blies Hij in de neus van dit vormsel zijn eigen levensadem; Hij zelf wandelde door het paradijs in de verkoelende middagwind en Hij riep Adam, die zich voor hem verborg. Dit brengt in menig bijbels verhaal een element, dat naar óns gevoelen niet meer tot de zuivere historiebeschrijving behoort, maar waaraan de ouden geen aanstoot hebben genomen. Want het bijbels verhaal moest in de regel zo aanschouwelijk mogelijk zijn, een echte vertelling die men gaarne beluisterde, geschikt om indruk te maken op ontvankelijke gemoederen. Dit heeft er toe gebracht dat men om te stichten en de stichtelijke litteratuur uit te breiden, vooral ook om onderricht te geven in de deugden die de individuële Israëliet moest beoefenen, een vrijere verhaaltrant is gaan gebruiken, waarbij het op de strikte historiciteit van het gehéél (niet van de détails) aankwam.
Ten slotte heeft men de fantasie zo laten spreken dat hele geschiedenissen gefingeerd werden om er iets mee te leren. Jesus' parabelen zijn er het klassieke voorbeeld, de Joodse hagada is een ander.
Dit leidt tot de tweede vraag: wat is telkens de betekenis van al wat in de Bijbel in de vorm van geschiedenis wordt verhaald?
Er was een tijd dat er veel over gestreden werd of en in hoever men in de Bijbel de oplossing kan vinden van natuurwetenschappelijke problemen. Die tijd is nu voorbij en men realiseert zich heden nog maar zelden, hoe ernstig dit probleem destijds voor de theologen is geweest. Wij zijn geneigd te glimlachen wanneer wij horen, dat een tekst als die van Josuë "Zon sta stil... en de zon stondstil" (Jos. 10, 12-13) werd gebruikt om te bewijzen dat het niet de aarde is, die draait om de zon maar de zon om de aarde. Als Jos. 10, 13 ("de zon stond stil") nog niet duidelijk genoeg mocht zijn, dan waren daar nog schijnbaar absolute uitspraken als: "Het ene geslacht komt en het andere geslacht gaat, maar de aarde is eeuwig staande" (Pred. 1, 4) en' , Jahwe is koning, hij heeft zich met heerlijkheid bekleed; Hij heeft de aardbol vastgezet, zij wankelt niet!" (Ps. 93, 2).
Wordt deze opvatting van de gewijde schrijver, uitgedrukt in zijn boek, ook door God voorgehouden, of blijft ze geheel voor eigen rekening van de mens? Hier lag het theologisch probleem en het was een moeilijk probleem. Theologisch gezien scheen het eerst vanzelfsprekend, dat op het eerste deel van de vraag "ja", op het tweede deel "neen" moest worden geantwoord. En dat gebeurde dan ook. Toen echter de wetenschappelijke feiten een steeds duidelijker taal begonnen te spreken, nam de tegenstand tegen een andere verklaring af en begon men zich af te vragen, of men misschien de H. Schrift niet verkeerd had uitgelegd en er te veel in had willen lezen. Men herinnerde zich, dat kerkvaders en kerkleraars als S. Augustinus en S. Thomas van Aquino, er op hadden gewezen, dat het nooit Gods bedoeling kan zijn geweest, de mensheid in de H. Schrift, op onfeilbare wijze, dingen te leren, waarvan de kennis van geen belang is voor het bereiken van het einddoel. Uitspraken van deze kerkgeleerden zijn door Leo XIII aangehaald in zijn grote Bijbelencycliek "Providentissimus Deus" en zijn in de grond der zaak niets anders dan een toepassing van het woord van de Schrift zelf: "Wat tevoren geschreven is, is tot onze onderrichting geschreven, opdat wij door het geduld en de door de Schriften geboden vertroosting, de hoop zouden bezitten" (Rom. 15,4) of nog: "De hele Schrift is door God ingegeven en nuttig tot onderrichting, tot weerlegging, tot terechtwijzing, tot opvoeding in de gerechtigheid, opdat de man Gods volmaakt zou zijn, toegerust tot elk goed werk" (II Tim. 3, 16-17).
Men is er zich dus opnieuw weer beter bewust van geworden, dat men bij het beoordelen van wat er in de H. Schrift staat, moet vragen naar de bedoelingen van de gewijde schrijvers. Dit betekent niet, dat men moet vragen naar het doel, dat zij met hun schrijven wensten te bereiken. Het is immers mogelijk, dat iemand met onwaarheden of zelfs leugens een goed doel nastreeft, of althans een doel, dat hij voor goed houdt. Men mag echter nooit zeggen: wat er in de Schrift staat is voor een deel onwaar, maar de schrijvers wisten nu eenmaal niet beter en hun doel, de stichting van de lezers, hebben zij in elk geval bereikt. Neen! Met de vraag naar de, 'bedoeling" der gewijde schrijvers wordt hier gevraagd naar de draagwijdte van hun woorden, datgene waarvoor zij wilden instaan, dat, waar het hun om ging. En dan is het aanstonds duidelijk, dat de schrijvers van de boeken Josuë, Prediker en Psalmen, met te zeggen dat de aarde vaststaat en de zon er omheen draait, geen uitspraak hebben willen doen in een astronomische of kosmologische kwestie, maar in aansluiting bij bepaalde eigentijdse opvattingen omtrent natuurlijke verschijnselen, waarover niet gediscussieerd werd, godsdienstige waarheden hebben willen Ieren: Gods hulp aan Josuë en de zijnen verleend, het vluchtige karakter van het menselijk leven, Gods ondoorgrondelijke almacht betoond in de schepping. De gewijde schrijvers zeggen over de natuur dus wel eens dingen, die op zichzelf genomen niet juist zijn, maar dan is dat zonder dat zij de bedoeling hebben hierover een wetenschappelijk verantwoorde uitspraak te doen of ze bij de lezers in te scherpen, in één woord: ze aan hen te willen "Ieren". Zo is het dus duidelijk dat men geen teksten, "uitspraken" van de H. Schrift mag isoleren en zeggen: dit beweert de gewijde schrijver, dit heeft hij daarbij allemaal gedacht of verondersteld, dus leert de Schrift het met goddelijk gezag. Het gaat om wat hij bedoeld heeft te leren. Dit beginsel, waarvan de formulering wel eenvoudig is, maar de toepassing soms moeilijk, geldt voor de hele H. Schrift en men moet het óók in het oog houden wanneer het er om gaat de historische boeken of passages te verklaren.
Deel 3
Om een juist begrip te hebben van wat een gewijde schrijver met de historie die hij verhaalt bedoelt, welke zin hij er aan hecht, is het nodig op de hoogte te zijn van de letterkundige gewoonten en gebruiken van de oude Israëlieten en van de Oosterlingen in het algemeen. Door nauwkeurige studie en ontleding van de historische bijbelboeken kan men daar veel van leren, zonder dat men nog naar vergelijkingsmateriaal behoeft uit te zien. De oude Israëlietische geschiedschrijver was zijn tijd en vooral zijn niet-Israëlietische omgeving ver vooruit; hij somde niet dorre feiten op in de vorm van annalen, zoals de koningen van het Oosten die lieten aanleggen, maar hij trachtte de samenhang van deze feiten op te sporen en de betekenis na te gaan, die zij hadden in het leven van het volk.
Bijbelse geschiedschrijving
Zo wordt b. v. in II Samuel het ontstaan van de grote opstand van Absalom tegen zijn vader David tot in zijn allereerste aanleiding en oorsprong als volgt nagegaan. - Hoe kwam Absalom er toe tegen zijn vader op te staan? Antwoord: Hij leefde in onmin met zijn vader en maakte toen misbruik van de heersende ontevredenheid tegen diens bestuur, een ontevredenheid, die hij zelf nog had aangewakkerd. - Maar hoe ontstond de slechte verhouding tussen Absalom en David? Antwoord: Absalom had zijn halfbroer Amnon, Davids zoon, laaghartig vermoord, en had daarom de vlucht moeten nemen; wel had hij zich ten slotte met David weten te verzoenen, maar geheel zoals vroeger was alles nooit meer geworden. - Waarom had Absalom zijn halfbroer vermoord? Antwoord: Amnon had Absaloms zuster Tamar verkracht en dit had Absalom hem nooit vergeven. Zo was dus één enkele zonde aanleiding tot moord, intriges, opstand tegen het koninklijk gezag, en leidde bijna tot het eind van Davids heerschappij. Dit alles wordt bovendien op zeer boeiende wijze verteld.
Het gebruik van bronnen
Hoe goed hij ook kon schrijven, de oud-Israëlietische historicus moest roeien met de riemen die hij had. Meestal was hij zelf geen getuige geweest van de feiten, die hij verhaalde, en was daarvoor dus op bronnen aangewezen, schriftelijke én mondelinge. Hoe de mondelinge overlevering allerlei feiten precies en taai kan vasthouden is bekend, maar evenzeer hoe zij ze in de loop der jaren kan opsmukken, aanvullen, vervormen. En de schriftelijke bronnen voldeden niet aan de eisen van de moderne historische kritiek, waarvan overigens ook de gewijde schrijvers nog geen begrip hadden. Zelfs de bedoeling om langs wetenschappelijk kritische weg tot het nauwkeurig vaststellen van feiten te komen -de basis van heel de moderne historiebeschrijving -hebben zij nooit gehad. Want hun bedoeling was geen profaan wetenschappelijke, maar een godsdienstige. Het ging er om, de feiten te verhalen en toe te lichten, die van belang waren voor Israëls godsdienst of waaruit de lezer conclusies voor eigen heil moest trekken. Het hierboven aangehaalde verhaal van het ontstaan van de opstand tegen David wordt voorafgegaan door een ander, dat van Davids zonde met Bethsabee en zijn moord op Urias. De straf voor de zonde zou zijn dat het zwaard nooit meer uit Davids huis zou wijken en dat hij, die echtbreuk had gepleegd, zou moeten toezien, hoe zijn eigen vrouwen zouden worden misbruikt (I Sam. 12, 11). De feiten toonden al spoedig de waarheid van deze Nathansprofetie aan.
Schepping
Het komt voor, dat een gewijd schrijver voor zijn boek bronnen heeft gebruikt, die in bijzonderheden van elkander afwijken. Wij weten dit alleen wanneer ook deze afwijkingen zijn genoteerd, hetgeen verschillende malen het geval is. In Genesis 1 en 2-3 vinden wij tweemaal een verhaal van de schepping van de mens, de dieren, de planten. Wanneer men de teksten nauwkeurig nagaat, bemerkt men verschillen in de orde van de scheppingsdaden. In Gen. 2: planten, dieren, man en vrouw. In het ene geval is de mens het eerste levende wezen, dat wordt geschapen, in het andere geval is hij het laatste. De gewijde schrijver, die het boek Genesis uit geschreven en misschien ook mondelinge bronnen heeft samengesteld of gecompileerd, heeft de verschillende zaken even goed bemerkt als wij dit doen; als hij ze in zijn tekst heeft laten staan, volgt hieruit, dat ze voor hem geen betekenis hebben gehad. De preciese volgorde van de scheppingsdaden interesseerde hem even weinig als de evangelist Mattheus de juiste opeenvolging van allerlei feiten uit Jesus' openbaar leven. De schrijver van Genesis en de evangelist Mattheus wilden daar buiten blijven. Het ging beiden om feiten die godsdienstige betekenis hebben, en de juiste volgorde in de geschiedenis behoort hier niet toe.
Nog een tweede verschil is waar te nemen tussen Gen. 1 en Gen. 2-3. In het eerste verhaal, dat van het zesdagenwerk, wordt alles door God voortgebracht op zijn machtswoord; God spreekt, geeft een bevel, en alles is op hetzelfde ogenblik daar. Hoger voorstelling van het goddelijk werken was moeilijk te geven. Geheel anders gaat het echter toe in het verhaal van paradijs en zondeval. Daar vormt God de mens uit stof, blaast zijn eigen adem in de neusgaten van de stofvorm, wandelt in de middagwind in het paradijs, enz. Wij zijn hier in een hele andere voorstellingswereld, een eenvoudige, wat naïeve. Het is niet aan te nemen, dat de gewijde en geïnspireerde schrijver van het boek Genesis het onderscheid tussen de verheven en de eenvoudige voorstelling niet zou hebben gezien, en aangezien men God alleen als verheven kan beschouwen, is zijn eigen zienswijze die van Gen. 1 geweest; de wijze van voorstelling van Gen. 2 en 3 heeft hij slechts overgenomen, omdat hij ze in zijn bron vond, een bron die hij aanhaalt om feiten van uiterst belangrijke godsdienstige betekenis die hij er in vond. Daarom heeft de christelijke exegese met recht van oudsher sommige trekken in het paradijsverhaal niet letterlijk opgevat.
Zondvloed
Een ander voorbeeld van het gebruik van bronnen is het verhaal van de zondvloed, zoals men dat vindt in Gen. 6-8. Zorgvuldige Ietterkundige ontleding van dit verhaal heeft aan het licht gebracht, dat het doorlopend samengesteld is uit twee van elkaar in onderdelen afwijkende bronnen. Dit feit wordt tegenwoordig door bijna alle exegeten erkend. De verschillen zijn niet van grote betekenis voor de gang van het verhaal, maar zij zijn wel karakteristiek. Om er enkele te noemen: volgens het ene verhaal moest Noë van alle rein vee zeven paar in de ark nemen en van het onreine één paar (Gen. 7, 2), terwijl de andere bron spreekt over één paar van elke soort (Gen. 6, 19); volgens het ene verhaal is een veertig dagen en nachten aanhoudende regen de oorzaak van de grote vloed (Gen. 7, 4), volgens het andere een kosmische katastrofe (Gen. 7, 11); volgens het eerste verhaal duurt de vloed veertig dagen en is alles na zeven dagen weer voldoende droog (Gen. 8, 12), volgens het tweede duurt de hele katastrofe alles bij elkaar precies een jaar. Het is duidelijk dat de gewijde schrijver deze verschillen als van geen betekenis beschouwde met betrekking tot wat hij te vertellen had.
Verhaaltrant
Nog iets anders valt op bij het lezen van de oude bijbelse geschiedenissen, en wel de speciale verhaaltrant. Alle personen worden sprekend opgevoerd, het komt er niet op aan hoe lang geleden zij hebben geleefd, hele dialogen worden aangehaald, zelfs uit het verre verleden. Het is duidelijk dat dit gebruik van de directe rede een stijlmiddel is, dat dienen moet om het verhaal levendiger en aantrekkelijker te maken. Men heeft studie gemaakt van het bijbelse verhaal en de regels bestudeerd volgens welke het is opgebouwd. Hieruit is duidelijk, dat de gewijde schrijver zijn personen vaak de woorden in de mond legde, waarvan hij aannam dat zij waren aangepast aan de situatie en dat zij de gang van de gebeurtenissen en gesprekken goed weergaven.
Met dit laatste staat hij niet alleen. Niemand minder dan de vader van de kritische geschiedschrijving, de Griek Thucydides (vijfde eeuw v. Chr.), schrijft in de inleiding op zijn grote werk, waarin hij allerlei redevoeringen in de directe rede weergeeft: "Van de redevoeringen die men hield, hetzij toen men de oorlog zou gaan voeren, hetzij toen men er reeds in was, was het mij moeilijk de juiste tekst te herinneren, zowel van wat ik zelf had gehoord als van wat mij door anderen was verteld, maar zoals het mij voorkwam dat elk over de te behandelen zaken op de daarbij passendste wijze heeft gesproken, zó heb ik geschreven, terwijl ik mij daarbij zo nauw mogelijk heb gehouden aan de algemene gedachte van wat werkelijk was gezegd" (Hist., 1,22). Het is duidelijk, dat dit procédé ook in de H. Schrift is gebruikt, zonder afbreuk te doen aan haar waarachtigheid. Ook Flavius Josephus heeft het gebruikt.
Stijlsoorten
Hiermee komt men meteen op een voor de beoordeling van de bijbelse geschiedverhalen heel belangrijk terrein, nl. dat van de zg. genres littéraires, zoals men in het Frans zegt, met een uitdrukking die in het Nederlands moeilijk is te vertalen; men bedoelt er de literatuur- of stijlsoort mee, waarin een bepaald stuk is geschreven, zoals b.v. proza, poëzie, wetenschappelijke literatuur, schone Ietteren, roman, enz. Ieder genre heeft zijn eigen wetten. Een roman is bij ons geen weergave van werkelijk gebeurde feiten ofschoon men er toch bepaalde algemene waarheden: godsdienstige, zedelijke, politieke, in kan onderbrengen en meekan verkondigen. De bedoeling van de romanschrijver is niet een relaas te geven van het werkelijk gebeurde, maar heel iets anders. Iemand die bij ons geschiedenis schrijft, heeft wel die bedoeling of moet ze althans hebben. Maar een historische roman is iets anders: zij neemt als grondslag de feiten, doch de schrijver stelt deze zich zo concreet mogelijk voor, vult ze uit zijn verbeelding aan op een wijze, die hij meent dat overeenkomt met de algemene gang van wat werkelijk gebeurd is en tracht een boeiende voorstelling te geven van het geheel. Een lezer zonder litteraire ontwikkeling, die een dergelijk werk leest, zal gemakkelijk denken, dat alles wat hij voor ogen krijgt tot in onderdelen tot de concrete werkelijkheid heeft behoord; de ingewijde lezer , de letterkundig geschoolde, weet beter.
Iets verder in de geschiedenis teruggaand vindt men de middeleeuwse heiligenlegenden. Een groot deel hiervan is stichtelijke literatuur, die in de ogen van de kritische middeleeuwse lezers en theologen evenmin aanspraak kon maken op een algeheel objectieve weergave van de feiten als zij dit in onze ogen doet. Het woord "legende" betekent: ..wat moet worden voorgelezen ...ter stichting namelijk, en bij het lezen kon het blijven.
Nog verder teruggaand stoot men op de joodse haggada (aggada, agada), een term die in betekenis een parallel is van het woord "legende" en die beduidt " wat moet worden verteld". De haggada is nog veel bloemrijker en vaak ook veel fantasti3cher dan de middeleeuwse christelijke legenden. Het aantal gefingeerde verhalen, dat er in voorkomt, is legio en het is onmogelijk aan te nemen, dat de rabbijnen deze alle voor historisch hebben gehouden; de inhoud van vele is immers soms in strijd met de tekst van de H. Schrift. Met deze haggada zijn de parabels uit het Evangelie vaak vergeleken, daar deze volgens joodse begrippen ook de naam van haggada verdienen. Zij zijn inderdaad producten van dezelfde soort aanschouwelijke leermethode, om bepaalde godsdienstige waarheden bij eenvoudige hoorders of lezers in te prenten. Ook de parabels van Jesus nemen soms de vorm aan van verhalen en het fictieve karakter van enkele daarvan is niet altijd aan allen even duidelijk geweest, al is het dat nu wel aan ons.
Naar aanleiding van het bovenstaande is het begrijpelijk, dat men zich de vraag heeft gesteld of ook in de H. Schrift, met name in het Oude Testament, soms literaire genres voorkomen, die onder de vorm van geschiedenis eigenlijk iets anders willen mededelen of leren. Al in 1905 heeft de Pauselijke Bijbelcommissie de mogelijkheid hiervan aanvaard, doch degelijke bewijzen gevraagd voor het feitelijk aannemen ervan. In de encycliek Divino Afflante Spiritu van 1943 wordt op het bestuderen van de litteraire genres uitdrukkelijk aangedrongen, om met name de historische moeilijkheden die zich bij de verklaring van de H. Schrift kunnen voordoen, te kunnen oplossen.
Het is gemakkelijker de kwestie van de litteraire genres in de historische gedeelten van de H. Schrift te stellen dan haar in elke afzonderlijke geval op te lossen. Eenstemmigheid is onder de katholieke exegeten nog niet bereikt; terwijl sommigen heel ver zouden willen gaan in het aannemen van slechts schijnbaar historische litteraire genres, zijn anderen terughoudend, de z.g. (meest Protestantse) "fundamentalisten" het meest. Omdat het leerstuk van de waarheid van de H. Schrift in deze zaak onmiddellijk betrokken is, is de kwestie ook delicaat. Wanneer men zich herinnert, hoe lang het heeft geduurd, voordat men het er over eens was, dat men in de H. Schrift niet de oplossing van kosmologische vraagstukken moet zoeken, dan behoeft het niet te verwonderen, dat nu ook ten aanzien van het historische probleem niet inééns die eenstemmigheid is bereikt, die wenselijk is en die ook wel zal komen. Dit langzaam voortschrijden heeft bovendien het voordeel, dat niet met vlag en wimpel nieuwe opvattingen de Kerk binnen worden gehaald, die later weer zouden moeten worden verworpen.
Volksverhalen
Enkele voorbeelden mogen het boven gezegde verhelderen. Het is duidelijk, dat in het Oude Testament allerlei volksverhalen voorkomen. De kunst van vertellen is onder vele volkeren op aarde verbreid en wordt beoefend in landen, die zover uit elkaar liggen als Arabië en China. Moder- ne folkloristen en taalkundigen hebben verzamelingen van Arabische vertellingen uitgegeven, die zij bij de Bedoeïnen in de woestijn of bij de fellachen op het land hebben opgetekend. Zij zijn onderhoudend, fantasievol, herinneren aan de Joodse haggada, maar staan in litteraire schoonheid doorgaans ten achter bij de klassieke bijbelse verhalen. Ook de inhoud is heel anders van karakter, hetgeen natuurlijk zijn oorzaak vindt in het feit, dat zij door eenvoudige lieden aan elkander worden verteld, terwijl de auteurs van de bijbelse verhalen profeten waren, of verlichte godsdienstige leidslieden van hun volk. Toch dringt een vergelijking zich op, wanneer men b.v. het verhaal van Job leest.
Het boek Job
Het boek Job wordt omspannen door een inleiding en een slot in proza; wat daar tussen staat zijn dichterlijke dialogen en monologen, die door de beide prozastukken als door een raam omspannen worden. Maar de twee raamstukken vormen bijna een eenheid en steunen kennelijk op een oud verhaal, dat zijn navertellen.
"Er was eens een man in het land van Oes, die heette Job. Die man was braaf en rechtvaardig, hij vreesde God en deed geen kwaad. " (Job 1, 1). Men ziet: de schrijver verhaalt wat lang geleden in een ver land is gebeurd; van zoiets weet men in het heden niet meer precies alles, en daarom is het goed mogelijk, dat de auteur allerlei détails zelf heeft toegevoegd: Job had zeven zonen en drie dochters, zevenduizend schapen en drieduizend kamelen; dit alles raakte hij kwijt, maar kreeg het ten slotte dubbel terug: veertienduizend schapen en zesduizend kamelen, veertien zonen en... drie dochters, maar deze waren dan ook buitengewone dochters! (Job 42, 15). Job verviel tijdelijk tot ellende door de afgunst van de satan, die van God, op een dag dat hij zich in de hemel onder de engelen had gemengd, verlof had gekregen de heilige man op de proef te stellen. Als Job dan vol ellende neerzit bij de vuilnisbelt van zijn plaats, komen drie vrienden met hem redetwisten, alles in keurige dichterlijke zangen, en Job antwoordt in dichtvorm. Men behoeft weinig litteraire smaak te hebben om te begrijpen, dat de schrijver van het boek Job vrije vorm heeft gegeven aan een oud verhaal; vermoedelijk heeft hij dit niet gefingeerd, maar kende hij het uit de overlevering. Zijn bedoeling was niet feiten uit de geschiedenis voor de vergetelheid te bewaren, maar beschouwingen ten beste te geven over het probleem van het lijden van de rechtvaardige. Dit vraagstuk heeft de gemoederen o.a. vóór de ballingschap bezig gehouden, gelijk uit de H. Schrift blijkt, en men neemt meestal aan, dat het boek Job niet lang na de ballingschap is geschreven. Indien God het goede loont en het kwade straft, hoe is het dan mogelijk dat het sommige deugdzamen en vromen zo slecht gaat op deze wereld? Wat te denken van Gods rechtvaardigheid? Dit was het vraagstuk, dat niet zuiver abstract werd gesteld, maar aan een concreet voorbeeld duidelijk werd gemaakt. De gewijde schrijver heeft het verhaal van Job gebruikt als uitgangspunt van godsdienstige beschouwingen, om de laatste was het bij hem begonnen.
Het boek Tobias
Een ander voorbeeld van niet strikte geschiedschrijving levert, naar de zo langzamerhand wel algemene opvatting van de katholieke bijbelverklaarders, het boek Tobias. Van dit boek bestaan verschillende, van elkander afwijkende, teksten en/of vertalingen, die er getuigenis van afleggen, hoe latere overschrijvers er geen bezwaar tegen hebben gehad de tekst op eigen initiatief in onderdelen aan te vullen en te wijzigen. Ook is het boek geschreven eeuwen nadat de gebeurtenissen, die het vermeldt, geschied zijn, en in de inleiding komen enkele onnauwkeurigheden voor betreffende die oude tijd. De opbouw is kunstig: eerst wordt men door de schrijver ge- bracht naar Assyrië, waar vader en zoon Tobias in ballingschap verblijven en de oude vader ten slotte in zijn ellende een hartroerend gebed tot God stort. Dan verplaatst de auteur ons naar het verre Ecbatana in Medië, waarzekere Sara woonde, een Joodse vrouw die het ook heel zwaar had, maar om een andere reden. Zeven maal was zij gehuwd geweest en een boze demon had de zeven bruidegoms achtereenvolgens in de huwelijksnacht gedood. Ook zij stortte haar gemoed tot God uit in een gebed, en wel op hetzelfde ogenblik dat Tobias dit deed te Ninive. God verhoorde beiden gelijktijdig, zodat Tobias verhoord naar zijn huis terugkeerde en Sara verhoord van haar bovenkamer afdaalde. Men moet zich niet afvragen hoe het mogelijk was, dat de schrijver deze gelijktijdigheid heeft gekend, want zowel Tobias als Sara zullen toch méér dan eens hun gebed hebben gestort, doch men moet de vingerwijzing van de schrijver verstaan, die te kennen geeft dat hij van een vrije verhaaltrant gebruik maakt, niet van een strikt historische.
Om deze en andere redenen lijkt het waarschijnlijk, dat het boek Tobias een vrije weergave is van een aan de auteur bekend oud verhaal, waarin hij aanschouwelijk wilde laten zien, welke de plichten zijn van de in ballingschap wonende Israëliet, en hoe God de zijnen niet verlaat, doch hen, als Hij wil, zelfs op wonderbare wijze te hulp komt. Men zou het boek Tobias kunnen vergelijken met onze historische romans.
Het boek Judith
Wat van Tobias is gezegd, gaat volgens algemeen gevoelen ook op voor het boek Judith. De historische moeilijkheden zijn hier oorzaak, dat er zeer uiteenlopende meningen bestaan omtrent de tijd, waarin de in het boek verhaalde gebeurtenissen hebben plaats gehad; het is erg moeilijk ze alle in de ons bekende geschiedenis een plaats te geven. In hoofdstuk 1, vs. 5 stuiten wij al onmiddellijk op een moeilijkheid, die ons verbaasd doet staan; daarin is sprake van Nabuchodonosor, de koning der Assyriërs, die in de grote stad Nivive regeerde. Nu wist zelfs elk Joods kind ten tijde van de schrijver (tweede eeuw v. Chr.) en lang daarvóór, dat Nabuchodonosor, het type van alle Jodenvervolgers, koning der Babyloniërs is geweest en in Babel heeft geregeerd. Op allerlei plaatsen van de H. Schrift staat dit te lezen, en dat een Jood uit de tweede eeuw zich hierin zou hebben vergist, is volstrekt uitgesloten. Daarom ligt het voor de hand in Jud. 1, 5 een vingerwijzing te zien, dat de schrijver met "Nabuchodonosor, koning der Assyriërs te Ninive" op een heel ander iemand doelde dan de bekende ko- ning, wiens naam hij echter niet wilde vermelden. Moderne exegeten hebben veronderstelt, dat hij aan Antiochus Epiphanes heeft gedacht, een beruchte Jodenvervolger uit de tweede eeuw v. Chr. Het boek heeft dan de bedoeling de Joden in de tijd van de geloofsvervolgingen onder Antiochus Epihanes en de onder leiding der Macchabeeën tegen hem gevoerde oorlogen een hart onder de riem te steken. Hij wilde hen leren, dat God hen zou helpen en hun vijanden zou verslaan, als zij maar volhardden in het onderhouden van de wet (men leze de toespraak van Achior, vorst der Ammonieten, Jud. 5). Om niet te worden achterhaald door de politie van Antiochus en diens handlangers, zou de schrijver van het boek zijn verhaal op zulk een wijze hebben ingekleed, dat het voor ingewijde Joden doorzichtig genoeg was, terwijl de niet-ingewijden er geen aanstoot aan konden nemen. De kern van het boek kan (enigszins) historisch zijn, maar de feiten die het weergeeft zijn op vrije wijze verteld en in één verhaal verenigd, met de boven aangegeven bedoeling.
De oer-geschiedenis
Nog een ander voorbeeld van geschiedschrijving, die afwijkt van de onze en die gegevens uit de volkstraditie gebruikt, is het verhaal van de oergeschiedenis der mensheid, dat men vindt in Gen. 1-11. In een zeer kort bestek wordt deze geschiedenis in enkele korte trekken beschreven. De geschiedenis van Adam en Eva wordt door een rij van tien aartsvaders verbonden met die van Noë en de zondvloed, terwijl deze op haar beurt weer door tien aartsvaders tot die van Abraham reikt. Nauwkeurige getallen stellen schijnbaar in staat de duur dezer oergeschiedenis en daarmee van de ouderdom van het menselijk geslacht te berekenen;
Allang is men echter tot de conclusie gekomen, dat de op deze wijze gevonden tijd (enkele duizenden jaren) veel te kort is voor de geschiedenis der mensheid, omdat deze met honderdduizenden wordt berékend. Ook staat het vast, dat de zondvloed nooit de hele aarde heeft bedekt, zoals Gen. 7, 19 schijnt te Ieren. Allerlei exegetische middelen zijn aangewend om deze en andere moeilijkheden op te lossen, waarvan het ene soms nog subtieler is dan het andere, terwijl het Genesisverhaal toch voor eenvoudige (niet noodzakelijk: dóór eenvoudige) mensen is geschreven. Daarom neigen de katholieke exegeten tegenwoordig steeds meer tot de veronderstelling, dat de gewijde schrijver, die voor zijn oergeschiedenis geen wetenschappelijke studies, doch slechts populaire verhalen tot zijn beschikking had, uit deze laatste onder goddelijke voorlichting een keuze heeft gedaan om er de belangrijkste feiten uit de oergeschiedenis van het mensdom mee duidelijk te maken, resp. te illustreren. Tot deze feiten behoren dan (wij noemen slechts enkele der voornaamste): schepping, paradijstoestand, zondeval, straf, toekomstig herstel; het groeien van de zonde in het ménsdom, samengaand met het ontstaan van nieuwe beschavingsnormen; het feit dat zelfs een grote catestrophe niet tot inkeer kon brengen; 's mensen hoogmoed, zijn gewaande maar door God gebroken macht; de uitverkiezing van Abraham, die de stamvader is geworden van een nieuw volk, dat God zou dienen, waar de rest van de wereld het niet deed (hetgeen dan tevens moest leiden tot een hernieuwing van de schepping -Gen. 3, 15).
Wij moeten de schrijver van Genesis bewonderen, omdat hij met eenvoudige en onvolkomen middelen als volksverhalen zulk een grandioze inleiding op de geschiedenis van Abraham heeft kunnen samenstellen, die zo radicaal verschilde van de mythologieën en fabelachtige verzinsels der andere Oosterse volkeren. Hierbij bedenke men tevens, dat de schrijver zijn volksverhalen ook als volksverhalen heeft weergegeven, van welker (soms beperkte) historische waarde hij zich bewust was; hij gebruikte ze om een godsdienstige geschiedenis van het mensdom te schrijven, dáárom was het hem te doen.
Stelregels ter beoordeling
De aangehaalde voorbeelden mogen volstaan om te laten zien hoe de zin van wat in de H. Schrift als historie verhaald wordt volgens andere criteria moet worden beoordeeld dan die van geschiedenissen, die in onze tijd door een der onzen zouden zijn geschreven. Voorop sta, dat men moet letten op het godsdienstig karakter van de bijbelse geschiedenis, die heilsgeschiedenis wil zijn, relaas van heilsfeiten en die verder laat zien hoe God de geschiedenis leidt volgens zijn plan, dat er een is van heil voor de vromen, straf voor de zondaars. Ten tweede lette men er op. dat de gewijde geschiedschrijvers de heilsgeschiedenis voor een groot deel in de vorm van een aaneenrijging van verhalen, vertellingen, hebben weergegeven, waarvan er veel tot het litterair genre van het volksverhaal behoren. Het ging er hun niet om, een kritisch juiste weergave van feiten te boek te stellen; dit zou voor hem onmogelijk zijn geweest en was bovendien voor het schrijven van een heilsgeschiedenis met godsdienstige betekenis geheel overbodig. De bedoeling van de gewijde schrijvers is nóóit geweest met onfeilbare zekerheid allerlei feiten en bijzonderheden te boek te stellen, die zonder betekenis zijn voor de heilsgeschiedenis of in zover zij daarvoor zonder betekenis zijn. Als zij het doen, ontlenen zij ze aan hun mondelinge of geschreven bronnen. Ten derde lette men er op, dat in de H. Schrift nog andere letterkundige genres voorkomen dan die van het volksverhaal, waarover men volgens de regels der kritiek moet oordelen; dergelijke litteraire genres zijn dan gebruikt volgens de wetten van hun eigen stijl en soort, als middel tot het verkondigen van godsdienstige waarheden.
De bedoeling van de gewijde schrijvers
Indien men de bovenstaande beginselen in acht neemt en toepast, is het mogelijk in te zien, dat de moeilijkheden, die de historische kritiek maakt tegen bijzonderheden van de bijbelse geschiedenis, geen doel treffen, daar zij geen rekening houden met de bedoelingen van de gewijde schrijvers en met de godsdienstige zin dezer geschiedenis. De door God gewaarborgde waarheid en waarachtigheid van de H. Schrift gaat zover als de voor ons duidelijke bedoeling van de gewijde schrijvers reikt; daarbuiten bestaat die waarborg niet. In de oude Kerk trachtten velen aan het godsdienstig karakter van de H. Schrift recht te doen wedervaren door haar op "allegorische" wijze uit te leggen, d.w.z. door aan haar woorden een andere, "hogere" zin te geven dan de letterlijke, door de gewijde schrijvers bedoelde. Kort na de laatste wereldoorlog heeft deze methode weer eens in de belangstelling gestaan van theologen als Daniélou, de Lubac, de dichter Paul Claudel, en anderen; nu hoort men er weinig van.
Het onderwijs in de bijbelse geschiedenis
Het is niet overdreven te zeggen, dat velen het geloof hebben verloren, zelfs vóór zij volwassen waren, omdat men hun heeft verteld (en zij meenden te begrijpen) dat was hun vroeger als echt gebeurde geschiedenis was voorgehouden, later bleek "niet waar" te zijn. Hier ligt dus een belangrijke taak voor allen die onderricht moeten geven in de bijbelse geschiedenis. De moeilijkheid bestaat vooral voor bepaalde gedeelten van het Oude Testament, maar ook voor het Nieuwe. Naar een recept dat al uit de eerste helft van de vorige eeuw stamt, verklaren talloze bijbelverklaarders bijna alles wat de evangeliën verhalen tot legenden en deels zelfs tot mythen. Iemand, die nog tot de katholieke verklaarder wordt gerekend, heeft zelfs geschreven, dat wij van de "historische" Jesus "zo goed als niets weten" en hij doet al jaren lang zijn best deze mening ingang te doen vinden. Hij die aan jeugdigen "bijbelse geschiedenis" leert, zal op de eerste plaats een katholieke gelovige moeten zijn, die de leer van de Kerk met betrekking der H. Schrift aanvaardt. Passages die het kerkelijk leergezag heeft verklaard legt hij op geen andere manier uit.
Zodra de opgroeiende jonge mens in staat is er iets van te begrijpen zal men hem duidelijk moeten maken dat God in de geschiedenis van Israël, aanvankelijk op eenvoudige wijze, tot eenvoudige mensen heeft gesproken, om hen te Ieren wat zij van hun verhouding tot God moesten weten. Wat de geschiedenis betreft, heeft God de gewijde schrijvers uit de bekende verhaalstof en schriftelijke gegevens een keuze laten doen, waardoor gebeurtenissen en feiten met godsdienstige betekenis in het licht werden gesteld en duidelijk gemaakt, al werden zij in een aantal gevallen populair verteld. Verder moet men geen absolute en onfeilbare waarheid zoeken, waar de bijbelse schrijvers er niet aan hebben gedacht deze te geven. In het Oude Testament was men vóór alles practisch ingesteld, Israël's godsdienst kende maar weinig wat wij dogma's, geloofswaarheden noemen. De voornaamste waren dat God de wereld en daarmee alle mensen heeft geschapen; dat Hij het goede loont en het kwade straft, dat de mens sinds het paradijs tot zonde geneigd is en die vaak bedrijft, dat Hij Israël heeft uitverkoren, er een verbond mee heeft gesloten, het zijn wet heeft gegeven en Moses en de profeten tot zijn volk heeft gezonden, dat ondanks alle ellende, die men ondergaat, verlossing en een gelukkige toekomst allen wacht, die God zullen dienen zoals het behoort.
Daarmee is lang niet alles gezegd, maar het opgesomde zijn de voornaamste punten van Israëls geloofsovertuiging, waaraan geen Israëliet mocht twijfelen. Daarna ging zijn aandacht uit naar Gods geboden, de Tien en de vele andere die in de Wet staan opgetekend. Israëls godsdienst is daarom vóór alles een "orthopraxie" genoemd en niet een "orthodoxie", zoals die in de christelijke godsdienst van oudsher vooropstond.
Het onderricht in de bijbelse geschiedenis moet zo zijn, dat men de kinderen en jonge mensen duidelijk maakt wat deze betekende voor hen voor wie zij was geschreven. Om dit doel te kunnen bereiken zijn goede handboeken nodig, geschreven door deskundigen, die in God geloven en in dat geloof weten dat Hij de geschiedenis van zijn volk en van de Kerk heeft geleid en leidt. Hij is een God die ook wonderen doet en die ons in de door Hem geïnspireerde H. Schrift een betrouwbare (maar die wij goed moeten verstaan) leiddraad heeft gegeven, en die ons de geschiedenis van het volk Israël, de prediking van onze Verlosser en van de oudste Kerk (in het boek der Handelingen) daarin leert kennen. De geschiedenis van Israël begint bij Abraham. Van wat daaraan voorafgaat geeft de H. Schrift alleen een heel globale schets. Genesis 1-3 zijn daarin van fundamentele betekenis.