HOME | select here your language |
De vier evangeliën, zuilen van ons geloof
Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit: Katholiek Maandblad - 2e JAARGANG - No. 4 - APRIL 1990, No 5. - MEI 1990
Onder bijna dezelfde titel heb ik in 1950 te Hilversum een boekje van 32 bladzijden gepubliceerd. Het modernisme was toen in de Kerk weer in opkomst, getuige de encycliek Humani Generis van Pius XII (1950), doch het bleef nog grotendeels ondergronds en in een brochure over de vier evangeliën hoefde er niet in dezelfde mate mee rekening te worden gehouden als nu het geval is. In de volgende bladzijden zullen wij het daarin besproken onderwerp op nieuwe wijze behandelen.
In zijn brief aan de Efeziërs schreef St. Paulus: "Dus zijt gij niet langer vreemdelingen en gasten, maar gij zijt medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God, gebouwd op de grondslag van de apostelen en profeten, waarvan Jesus Christus de hoeksteen is" (Ef 2, 19-20); vgl. ook 1 Cor 12, 28). De apostelen hebben van Christus de zending ontvangen het evangelie aan "heel de schepping", d.w.z. aan alle mensen te verkondigen (Mc 16, 15). Zij die het in geloof aanvaarden worden gered, hun deel zal het eeuwig leven :zijn, maar zij die het in ongeloof verwerpen, zullen veroordeeld worden (Mc 16, 16). Het "evangelie" is de blijde boodschap, die Jesus is komen brengen en zij is opgetekend in de eerste vier boeken van het Nieuwe Testament, die wij evangeliën noemen, die volgens Mattheus, Marcus, Lucas en Joannes. Maar wanneer die in de liturgie worden voorgelezen heet het daar niet' 'het evangelie van Mattheus enz. , maar volgens Mattheus, want er is maar één blijde boodschap, die elke evangelist op zijn eigen wijze heeft weergegeven.
De Kerk heeft altijd geleerd dat de vier evangeliën, zoals alle boeken van de H. Schrift, door de Heilige Geest zijn geïnspireerd. Zij zijn een gave van God aan ons en daarom leert de Kerk "zonder aarzelen hun geschiedkundig karakter en voorts dat zij getrouw mededelen wat Jesus, de Zoon van God, toen Hij onder de mensen verkeerde, werkelijk voor hun eeuwig heil heeft gedaan en geleerd, tot de dag waarop Hij is opgenomen" (Vat. II, Over de Goddelijke Openbaring, nr. 19).
Uit de geschiedenis van de boven aangehaalde tekst is duidelijk, dat de zinsnede "voor hun eeuwig heil heeft gedaan en geleerd" geen beperking is, alsof alléén datgene wat Jesus voor ons heil heeft gedaan en geleerd en in de evangeliën is opgetekend, werkelijk waar moet zijn, maar een bijstelling, een toevoeging, want alles wat Jesus heeft gedaan en geleerd, en zeker wat daarvan in de evangeliën staat, heeft Hij voor ons heil gedaan. Men had in de tekst eerst een verklaring willen opnemen, waarin het geschiedkundig karakter van de evangeliën op losse schroeven werd gezet, maar Paul~s VI heeft zich hiertegen verzet en heeft gewild dat het Concilie de volledige historiciteit van de evangeliën zou leren. Dat Paulus VI niet anders kon handelen is duidelijk. Ook is duidelijk, dat als de evangeliën alleen de waarheid zouden garanderen van wat Jesus voor ons heeft gedaan en geleerd, wij zelf zouden moeten uitmaken wat dit is, waarin wij ons kunnen vergissen. De Kerk heeft nimmer zoiets gezegd; zij heeft nooit anders geleerd dan dat al/es wat in de evangeliën staat waar en betrouwbaar is. Zou dit niet zo zijn, dan zou zij zich hebben vergist en daarmee zou ons geloof op losse schroeven staan. Het bovenstaande neemt niet weg, dat tegenwoordig tal van theologen binnen de Kerk de modernistische bijbelkritiek geheel of gedeeltelijk aanvaarden, de waarheid van de evangeliën aan een zeer kritisch onderzoek onderwerpen en als resultaat daarvan haar voor een niet gering deel, vaak zelfs grotendeels, verwerpen. Hiertoe is een hele zo geheten wetenschap opgebouwd, waarvan de voor het katholiek geloof rampzalige conclusies nu op grote schaal in populaire geschriften en in de pers worden verspreid en meestal als onaantastbare resultaten van de moderne wetenschap worden voorgesteld, wat tot het verval van het christelijke geloof in grote mate heeft bijgedragen en nog steeds bijdraagt.
Modernistisch a priori
Aan de modernistische evangeliekritiek ligt een a priori ten grondslag: de evangeliën verhalen talloze wonderen, die door Jesus zijn verricht, schrijven Hem een bovennatuurlijke, ja goddelijke macht toe. Dat zou alleen al hierom niet waar zijn, omdat de wonderen die van Jesus worden verhaald, in het bijzonder zijn "natuurwonderen" (wandelen over het water, vermenigvuldiging van de broden, het doen bedaren van de storm, het opwekken van doden e.a.), nooit gebeurd en zelfs onmogelijk zijn. God doorbreekt immers de wetten van de door Hem geschapen natuur niet! Door- gaans erkent men wel, dat Jesus heel bijzondere dingen moet hebben gedaan, want Hij heeft niet voor niets de roep van wonderdoener gekregen, waarmee Hij de geschiedenis is ingegaan. Maar hiertoe zouden voornamelijk genezingen en z.g. uitdrijvingen van duivels te rekenen zijn ons in vaak sterk overdreven verhalen zouden zijn overgeleverd en een natuurlijke uitleg toelaten.
Het is duidelijk, dat deze vooropgezette mening niet is te bewijzen. Als God de wereld uit het niet heeft voorgebracht, wat wij geloven, dan heeft Hij ook souverein aan de natuur haar wetten gegeven. Elke souvereine en onafhankelijk wetgever kan zijn wetten veranderen als hij dit nodig vindt, wanneer hij een doel voor ogen heeft dat boven dat van de wet uitgaat. God heeft de natuur haar vaste wetten gegeven, die Hij kan doorbreken, wat Hij soms doet als Hij daarmee een bovennatuurlijk doel beoogt. Zeggen dat God dit niet kan, betekent dat Hij gebonden is aan de natuur, aan de wereld, niet almachtig is en dus geen God in de volle zin van dat woord. Pius X verweet de modernisten in zijn encycliek Pascendi dat zij God vereenzelvigen met de wereld en dus' in feite pantheïsten zijn. Het kan niet genoeg worden gezegd dat nog steeds een valse opvatting van God, volgens welke Hij niet of onvoldoende onderscheiden is van de natuur, de grondslag van het modernisme is.
Wonderen
Wonderen, als waarvan het evangelie gewaagt, zijn ook later gebeurd en gebeuren in de Kerk nog altijd. Wat Jesus zijn leerlingen, volgens Mc 16, 17-18, heeft voorspeld, gaat nog voortdurend in vervulling.
Om het bovenstaande duidelijk te maken heeft de Duitse Pfarrer (nu Pra- lat) Wilhelm Schamoni zich vele jaren lang verdiept in de officiële kerkelijke acten van de processen van zalig- en heiligverklaring. Tot de resultaten hiervan behoren enkele van zijn boeken, waarvan het laatste Charismati- sche Heilige als titel heeft (1989). Het belangrijkste werk is zijn Wunder sind Tatsachen, Eine Dokumentation aus Heiligsprechungsakten (19722), dat door een gift van de U .S.A. de Rancé Foundation in 60.000 exempla- ren kon worden gedrukt en kostenloos verspreid. In dit boek heeft hij een aantal wonderen beschreven, die van soortgelijke aard zijn als die in de evangeliën worden vermeld: 1. Blinden zien (9 wonderen); 2. lammen gaan (11); 3. melaatsen worden rein (1); 4. doven horen (7); 5. doden worden opgewekt (1); 6. de koorts verliet hen (2); 7. een verdorde hand, resp. arm wordt ineens gezond (2); 8. genezen van waterzucht (4); 9. genezen van al- lerlei soort ziekten en gebreken (8); 10. vermenigvuldiging van spijzen (3); 11. wonderbare visvangst (2); 12. stralende lichamen (12); verschijning van overleden heiligen (1); 14. voorspellingen (11); 15. kennis van geheime ge- dachten (6); 16. wonderbare visioenen (2); 17. allerlei geestesgaven, zoals wandelen op het water, duivels uitdrijven, talen spreken, giftige slangen opnemen (6); 18. bilocaties (op twee plaatsen tegelijk aanwezig zijn) (12). De "berichten" van al deze wonderen (100) bestaan grotendeels uit uittreksels van beëdigde verklaringen uit de kerkelijke procesacten.
De Kerk heeft over de meeste van deze wonderen geen uitdrukkelijk oordeel uitgesproken en heeft er maar enkele opgenomen in de heiligverklaringen zelf (daardoor zijn een of twee wonderen voldoende). Wat de opwekking van doden betreft, daarvan heeft Schamoni er in een afzonderlijk werkje Auferweckungen vom Tode, Aus Heiligsprechungsakten übersetzt (1968, 128 blz.) niet minder dan twaalf besproken, waarbij het in Wunder sind Tatsachen verhaalde geval. Dit betreft de 13-14-jarige Jérome Genin, die in april 1623 in de bergen van Savoye verdronk. Zijn broer, die erbij was, riep de toen al zalig verklaarde Franciscus van Sales aan. Nadat hij drie uren lang in een diepe kolk had gelegen, geheel onder water, werd zijn lijk opgehaald. Het was levenloos, gezwollen, gekneusd, vuil en men maakte voorbereidselen het te volgende dag te begraven. Na het avondeten bezocht de pastoor het nogmaals om het te zegenen en in de lijkkist te leggen. Juist vóór men dit wilde doen, kwam de knaap tot leven, hij stak een arm uit en het tevoren afschuwelijk gezicht van een verdronkene was weer normaal. Hij stond op en at. Omdat zijn lichaam door het water van de bergstroom erg gekneusd was en hij daaraan veel pijn leed, liet men hem enkele dagen later op het graf van Franciscus van Sales leggen, en zijn lichaam genas onmiddellijk. Men nam hem mee, liet hem zich uitkleden en het bleek dat hij weer even gaaf was als voor zijn val in het water. De Kerk heeft dit grote wonder als echt erkend en in de bul van de heiligverklaring (1665) opgenomen. Franciscus van Sales is gestorven in 1622.
Bekend zijn ook de wonderen die te Lourdes en op andere plaatsen zijn gebeurd, waar de H. Maagd is verschenen. In onze tijd is vooral Fatima beroemd.
Charismatische groepen zeggen, dat, in hun midden door gebed en handoplegging, talrijke wonderbare genezingen geschieden. In hun midden wordt dit normaal gevonden en daarom zorgen zij er niet voor deze wonderen nauwkeurig door getuigenverklaringen te laten vastleggen, medisch te laten onderzoeken, na te gaan of de genezingen blijvend zijn enz. Zij zijn daarom niet geschikt om als bewijsmateriaal voor het bovennatuurlijk ingrijpen van God te worden aangevoerd. De door de Kerk, na langdurig onderzoek aanvaarde, zijn dat wel en het zijn er veel.
Uit dit alles blijkt zonneklaar, dat de in de evangeliën verhaalde wonderen stuk voor stuk ook in de latere geschiedenis van de Kerk zijn geschied. Daarmee is uit de feiten bewezen dat het volstrekt is uitgesloten die van het evangelie a priori (d.i. zonder voorafgaande redenering) voor onmogelijk, legendarisch of als niet gebeurd te beschouwen. Zulk een vooroordeel vloeit voort uit ongeloof, hetzelfde als dat van vele Farizeeën en schriftgeleerden. Jesus heeft hen daarom veroordeeld.
Al is een wonder mogelijk, daarom is het nog niet gebeurd als het wordt verhaald. Er moeten overtuigende bewijzen voor zijn en voor feiten uit het verleden zijn dit de volstrekt betrouwbare getuigenissen van tijdgenoten. De gelovige weet ook, dat de H. Schrift door God is ingegeven en derhalve de waarheid spreekt.
De Hervorming van de 16de eeuw had het persoonlijk bijbelonderzoek aanbevolen. De Bijbel werd tot "uit zichzelf geloofwaardig" (aut6pistos) verklaard, waarin iedereen kan vinden wat tot zijn zaligheid nodig is. Dat laatste staat er ook, meenden de Hervormers, duidelijk in. Daarmee werd het leergezag der Kerk overbodig en in feite schadelijk. Al in de 17de eeuw ontaardde het persoonlijk bijbelonderzoek. Waren de eerste hervormers er nog van overtuigd geweest, dat de Heilige Geest in de Bijbel en bij het le- zen daarvan tot hen sprak, nu liet men dit geloof varen en ging de Bijbel als een gewoon menselijk boek beschouwen, met al zijn fouten en gebreken. De mens moet zich alleen laten leiden door zijn verstand ( = ratio); vandaar de naam "rationalisten". In de 18de eeuw, die van de "verlichting", voerde de bestrijding van het Christendom tot de Franse revolutie.
Vrijzinnigheid en modernisme
In de jaren 1800 en volgende leerde Heinrich E.G. Paulus te Heidelberg dat men de wonderen, die in de evangeliën wordt verhaald, het liefst niet moet ontkennen maar op natuurlijke manier verklaren. Een voorbeeld is zijn "verklaring" van de wonderbare broodvermenigvuldiging(en): Jesus en zijn apostelen hebben toen onder elkaar het brood verdeeld dat zij bij zich hadden, en de menigte heeft dit voorbeeld gevolgd. Men kan dit tegenwoordig nog in katholieke preken horen. Nog een voorbeeld. Als Jesus volgens Mc 9, 29 van een duivel, die zijn leerlingen niet hadden kunnen uitdrijven zegt: "Dit soort kan alleen maar vertrekken door bidden (en vasten)", dan betekent dit dat de genezing van de aan vallende ziekte lijdende knaap alleen duurzaam kan zijn door streng diëet te houden (!) en te bidden.
Ferdinand c. Baur van Tubingen (1792-1860) was o.a. een filosoof, een volgeling van Hegel (1770-1831), die leerde dat de geschiedenis zich ont- wikkelde door these, antithese en synthese. Hij paste dit toe op het leven en de werken van Jesus en daaruit ziet men weer hoe de verklaring daarvan kan worden beheerst door vooropgezette wijsgerige leerstellingen. Volgens Baur zijn de evangeliën volgens Mattheus en Lucas ontstaan rond het midden der 2de eeuw, dat volgens Marcus later en ten slotte dat volgens Joannes (160-170), volgens hem geen historisch geschrift.
Een andere, veel meer bekend6 Tübinger is Friedrich C. Strauss (1808- 1874), die in 1835 zijn Das Leben Jesus kritisch bearbeitet liet verschijnen, dat grote opschudding veroorzaakte. Zijn "kritiek" bestond hierin, dat hij de verhalen van de evangeliën tot "mythen" verklaarde, waarmee hij bedoelde dat het ideeën waren, waaraan de evangelisten de vorm van verhalen over het leven en de werken van Jesus hadden gegeven. Onder "mythen" verstaat men meestal verhalen over goden; natuurmythen zijn ver- klaringen van gebeurtenissen in de natuur door wat goden is overkomen of overkomt. Zo werd bij sommige volkeren de afwisselingen der seizoenen voorgesteld en ook verklaard als het gebeuren met een god, die in de lente uit het dodenrijk opstaat en in het najaar daar weer terugkeert. Strauss ontkende het bestaan van Jesus van Nazareth niet en ook niet van alles wat in de evangeliën wordt verhaald, maar in feite blijft er weinig van over, het verdwijnt in de nevel van de "mythe".
De Duitse Hegeliaan Bruno Bauer (1809-1892), hoogleraar te Berlijn, ging nog verder en was van mening, dat de historische Jesus niet heeft bestaan. De evangeliën zijn het product van kunstenaars, die hun gedachten vorm wilden geven. In Nederland wilde o.a. ook professor G. van den Bergh van Eysingha (1874-1957) niet aannemen dat Jesus van Nazareth werkelijk geleefd heeft. V óór zijn benoeming te Amsterdam was hij bijzonder hoog- leraar te Utrecht vanwege het Haags Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst (!). Zijn redenering was simpel: volgens de evangeliën is Jesus duidelijk een soort God. Welnu, mensen, die God zijn, bestaan niet. Dus heeft Jesus nooit bestaan. Van den Bergh is jaren lang hoofdredacteur geweest van het Nieuw Theologisch Tijdschrift.
De werken van Paulus, Strauss, Baur, Bauer, en anderen hebben niet nagelaten grote invloed uit te oefenen. Deze invloed was des te groter naar- mate zij ook litterair begaafd waren, d. w .z. goed konden schrijven. Zulk een schrijver was ook de vroegere Franse seminariestudent Ernest Renan (1823-1892). Hij bleef niet zitten op zijn studeerkamer, maar bezocht en bestudeerde het Nabije Oosten, in het bijzonder Palestina. Hij bestudeerde er ook de talen en de oude godsdiensten van. Van dit alles maakte hij gebruik in zijn Leven van Jesus, dat in 1863 te Parijs verscheen, grote invloed had en in verschillende talen werd vertaald. In 1867 verscheen er de definitieve 13de druk van, gevolgd door vele andere.
Renan twijfelde er niet aan dat Jesus van Nazareth werkelijk heeft bestaan, dat hij in Palestina is opgetreden en aan het kruis is gestorven. De evangeliën bevatten echter grotendeels legenden; als geschiedkundige bronnen zijn ze niet te gebruiken. Renan was lid van de Franse academie en had de naam een man van grote wetenschap te zijn. Daarom, en om zijn litteraire begaafdheid, had zijn boek tot ver buiten Frankrijk grote invloed. vooral in milieus waar men al had opgehouden Jesus als leraar en als Zoon van God te beschouwen. De "mythe" van Strauss was bij hem legende(n) geworden. Een legende kan een geschiedkundige kern bevatten, maar de bovennatuurlijke elementen ervan niet.
Het tegen het einde van de vorige eeuw in de katholieke Kerk opgekomen en in onze eeuw in twee golven (de laatste van na Vaticanum II) verspreide modernisme ontkende elk bovennatuurlijk karakter van Jesus' werk en wonderen. Zich zonder meer aansluiten bij de voorstellingen van Renan c.s., die op allerlei'punten onjuist waren gebleken, ging niet. De in 1908 geëxcommuniceerde priester Alfred Loisy (1857-1940) was van dit "katholieke" modernisme de meest bekende vertegenwoordiger. In zijn verklaring van de evangeliën sloot hij zich aan bij die van het vrijzinnig protestantisme van zijn tijd, dat zich sinds Renan verder ontwikkeld had. Loisy was een vertegenwoordiger van de z.g. eschatologische school, die aannam dat Jesus met een aantal van zijn Joodse tijdgenoten, auteurs en vlijtige lezers van "apocalyptische" geschriften, overtuigd was dat het einde (éschaton) van Israël en van de gehele wereld op handen was. Een Kerk stichten had daarom voor Hem geen zin en Hij heeft dit dan ook niet gedaan. Jesus heeft zich vergisten Hij was dus niet de Zoon van God van de evangeliën; alles wat Hij volgens deze aan bovennatuurlijks heeft gedaan behoort tot het domein van de legenden.
Bovenstaande opvatting wordt toegeschreven aan de eerste drie evangeliën, die men, wat inhoud en vorm betreft, goed moet onderscheiden van dat volgens Joannes. De oudere critici deden dat niet in dezelfde mate als de tegenwoordige. Het vierde evangelie kan, zegt men, nog minder aanspraak op geschiedkundig karakter maken dan de eerste drie. Niet alleen dat er een aantal wonderen zeer uitvoerig in worden verhaald, maar ook is de verheven, soms mystieke en moeilijk verklaarbare stijl van Jesus bij Joannes een geheel andere dan in de eerste drie evangeliën. Dit kan onmogelijk historisch zijn, beweert men. Het kan niet worden ontkend dat het laatste om verklaring vraagt; wij komen er nog op terug maar willen ons eerst bezig houden met de eerste drie (de "synoptische") evangeliën.
Omdat theologen, die tot een levende kerkelijke gemeenschap behoren, waarin nog wordt geloofd in het bovennatuurlijke, hun principiëel en vooropgezet ongeloof hierin niet openlijk willen verklaren, trachten zij hun opvattingen te bewijzen uit de tekst van de evangeliën zelf. Hierbij speelt de z.g. litteraire kritiek, d.i. het kritisch onderzoek naar het ontstaan, de geschiedenis, de onderlinge samenhang enz. ervan een hoofdrol. Zonder rekening te houden met het evangelie volgens Joannes, zijn voornamelijk de evangeliën volgens Mattheüs, Marcus en Lucas het voorwerp van deze kritiek. Dat volgens Joannes neemt een afzonderlijke plaats in, maar waar het nodig of nuttig is, wordt er in het vervolg op sommige plaatsen samen met de eerste drie over gesproken.
De eerste drie evangeliën
Door vergelijking kwam men er toe het evangelie volgens Marcus als het oudste te beschouwen, althans in zijn oorspronkelijke vorm. Uit een verzameling van "Woorden van Jesus" (Q genoemd, de eerste Ietter van het Duitse Quelle = bron) en "Oermarcus" zijn ten slotte de eerste drie evangeliën ontstaan. Dat volgens Joannes kwam veel later, men dacht aan de tweede eeuw. Volgens deze theorie (de "twee bronnen" theorie) zijn de eerste drie evangeliën natuurlijk niet geschreven door de apostel Mattheüs en de leerlingen van Petrus en Paulus: Marcus en Lucas. Zij zijn geen verhalen van ooggetuigen en ook niet opgetekend uit hun mond, maar zijn veellater geschreven. Als termijn waarná de eerste drie evangeliën moeten zijn ontstaan wordt meestal het jaar 70 genoemd, dat van de inname van Jerusalem en de verwoesting van de tempel door de Romeinen. Volgens de drie evangeliën zijn deze feiten door Jesus voorspeld, zelfs met enkele bijzonderheden. Dat Jesus dit zou hebben gedaan wordt niet aannemelijk geacht en hieruit volgt dat de "profetieën" en daarmee de drie evangeliën pas na 70 zijn geschreven. Is dit zo en zijn zij pas zo Iaat ontstaan en niet door ooggetuigen of uit hun mond opgetekend, dan is er ruimschoots tijd voor de vorming van legenden.
"Formgeschichte"
In onze tijd wordt de studie van de eerste drie evangeliën nog altijd voor een belangrijk deel beheerst door wat men met een moeilijk uit het Duits te vertalen woord de methode van de "Formgeschichte" noemt. Deze methode van bestuderen van oude geschriften gaat terug op de Duitse "volkskunde" en is door Hermann GunkeI (1862-1932), hoogleraar te Gottingen, Berlijn, Halle en Giessen toegepast op het boek Genesis en in het bijzonder op de Psalmen. In de Duitse volkskunde van het gesproken en later opgetekende woord maakte men onderscheid tussen volksverhalen, legenden, sprookjes, volksliederen voor verschillende gelegenheiden enz. Elke van deze soorten hoorde in een bepaald milieu thuis en werd bij vaste gelegenheden ten gehore gebracht (vooral in het verleden). De "soorten" werden door GunkeI Gattungen genoemd, in het Frans genres littéraires. De laatste uitdrukking wordt vaak onvertaald in andere talen overgenomen. Elke "Gattung" (soort) heeft zijn Sitz im Leben (deze uitdrukking is ook in andere talen overgenomen en wordt bijna nooit vertaald), waarin ze thuishoren. Zo is b.v. touwtje springen de Sitz im Leben van een zeker soort kinderliedjes, buiten welke ze niet worden gebruikt; kindersprookjes worden (werden) vooral door grootmoeder 's avonds bij het haardvuur verteld, heldensagen werden door troubadours voorgedragen bij ridderfeesten, enz. Het is van groot belang de Sitz im Leben te kennen; daardoor kan men de verhalen en gedichten pas goed verstaan.
Gunkel deed ook een beroep op de litteraturen van oude volkeren, in het midden waarvan Israël leefde, en ontdekte daar eveneens Gattungen met hun Sitz im Leben. Nog heden is de verteller van verhalen in zekere Arabische milieus een gezien man, die zijn gehoor onderhoudend bezig kan houden, al heeft hij nu door radio en televisie veel van zijn betekenis verloren. In zijn The Manners and Customs of the Modern Egyptians (dat is die van het begin van de 19de eeuw) vertelt E.W. Lane dat er in zijn tijd in Kaïro een klasse van vertellers van verhalen en romans bestond, die voor geld in het publiek optraden om hun hoorders te onderhouden (o.c., Londen, J.M. Bent, z.j., p. 397 vv.). De oude Arabieren kenden dichters, die hun werk in het publiek voordroegen, zelfs op speciale wedstrijden. Hun werk werd oorspronkelijk niet opgetekend en uit het hoofd voorgedragen. Ook bij andere volkeren zijn zulke dichters bekend. In de eredienst zong men liederen van verschillende aard, enz.
Naar analogie hiervan en door eigen ontleding kwam GunkeI er toe in het boek van de Psalmen een aantal door stijl en woordkeus streng onderscheiden "Gattungen", soorten, te onderscheiden, die elk hun "Sitz im Leben" hadden: lofliederen van de enkeling en die van het volk; klaagliederen van de enkeling en die van het volk; heilige legenden; gebeden; wijsheidsliederen, enz. Als hij in een psalm twee of meer "Gattungen" meende te vinden (zoals in Ps 22, waarvan het eerste deel een klaaglied, het tweede een loflied is), dan stelde hij gaarne voor deze als uit oorspronkelijk niet bijeenhorende stukken samengesteld te beschouwen.
Gunkels methode heeft grote invloed gehad op de studie van de Psalmen en daarbuiten, en is later tot redelijker proporties teruggebracht. Zo kan men Ps. 22 als een oorspronkelijk geheel beschouwen, omdat het normaal is dat dezelfde vrome, die bij God zijn nood klaagt, ook zijn grootheid en macht om te redden prijst.
De uitleggers van de H. Schrift beperkten Gunkels methoden niet tot Genesis en de Psalmen. Na de eerste wereldoorlog werd de methode ook toegepast op de evangeliën, met name op de eerste drie. De methode veranderde van naam: van "Gattungsforschung" (onderzoek der letterkundige soorten) werd het de studie van de "Formgeschichte" van de evangeliën, volgens de "formgeschichtliche Methode". Men ging in de evangeliën op zoek naar de kleinste samenhangende eenheden, die door stijl en inhoud van elkaar onderscheiden zijn en vond er o.a. woorden van Jesus (logia) in en wonderverhalen, korte geschiedenissen, twistgesprekken, voorspellingen, parabels, wijze spreuken en nog meer. De evangeliën werden in deze kleinste eenheden ingedeeld. Deze zouden oorspronkelijk een zelfstandig bestaan hebben geleid in de overlevering van de oudste Christengemeenten en daaruit zijn dan onze evangelies ontstaan. Hun inhoud is een schepping van de oude "gemeenten", waarin elke soort haar eigen "Sitz im Leben" had. De viering van de Eucharistie was daarvan de belangrijkste, daar horen, volgens enkelen, de Paasverhalen in thuis. De eerste drie evangeliën zijn in deze theorie allereerst collectieve werken, geen persoonlijke.
In het laatste kwart van de eerste eeuw, in elk geval na 70, het jaar van de verwoesting van Jerusalem, zijn al deze elementen verzameld, geordend, bijgewerkt en tot grotere eenheden verbonden, waaruit de ons bekende evangelieteksten zijn ontstaan.
Zoals gezegd horen de eerste drie evangeliën bij elkaar. Men noemt ze synoptische (= samen te overzien) en drukt ze daarom wel in drie kolommen naast elkaar af. Zulk een uitgave heet synopse. Men kan er gemakkelijk in overzien waarin de drie evangeliën met elkaar overeenkomen en waar zij van elkaar afwijken. Een beroemd voorbeeld:
Mt 9,6 Opdat gij dan moogt weten, dat macht heeft de Zoon des mensen op aarde zonden te vergeven (hier sprak hij tot de lamme): sta op, neem uw bed op en ga naar huis. |
Mc 2,10 Opdat gij dan moogt weten, dat macht heeft de Zoon des Mensen op aarde zonden te vergeven (sprak hij tot de lamme): Ik zeg u, sta op, neem uw bed op en ga naar huis. |
Luc 5,24 Opdat gij dan moogt weten, dat de Zoon des Mensen macht heeft op aarde zonden te vergeven (zeide hij tot de verlamde): Ik zeg u, sta op, neem uw bed op en wandel naar uw huis. |
Dit is daarom een beroemde tekst, omdat uit het tussen ( ) geplaatste tussenvoegsel in de drie teksten voorkomt, die het onderbreekt. Voor "bed" staat in de Griekse tekst driemaal een ander woord, wat in de vertaling niet is weergegeven; voor het overige volgt deze Ietterlijk de Griekse tekst.
De eerste drie evangeliën verhalen in grote lijnen dezelfde gebeurtenissen (Mt. 1-2 en Luc. 1-2 niet meegerekend): de prediking van Joannes de Doper, het doopsel van Jesus; zijn vasten in de woestijn; zijn rondreizen en prediking in Galilea en omstreken; zijn reis naar het zuiden van het land; zijn prediking te Jerusalem tijdens de laatste week van zijn leven op aarde; zijn lijden en dood; zijn verrijzenis en verschijningen. Dit alles wordt in grotendeels dezelfde algemene volgorde vertaald en vaak met dezelfde woorden.
Daarnaast zijn er ook verschillen. Deze betreffen allereerst de volgorde van de feiten; ook komen in elk evangelie feiten, resp. woorden van Jesus voor, die in een of twee andere ontbreken; ten slotte zijn er verschillen in de tekst. In een synopse is dit alles gemakkelijk te overzien. We geven als voorbeeld van het laatste de titel van het kruis:
Mt. 27,37: Deze is Jesus de koning der Joden.
Mc. 15,26: De koning der Joden.
Luc. 23,38: De koning der Joden is deze.
Joan. 19,19: Jesus de Nazareeër de koning der Joden.
Naast dit voorbeeld zijn tal van andere aan te halen. Reeds de oude Vaders hebben getracht de onderlinge verschillen te verklaren; zo schreef Augustinus zijn De consensu evangelistarum in vier "boeken" (omstreeks 400). De verschillen (doorgaans van ondergeschikte aard) worden door de Formgeschichte verklaard als afwijkingen ontstaan gedurende de mondelinge en schriftelijke overlevering, resp. legendevorming. Maar aan aantal ervan kunnen ook anders worden verklaard. Kard. A. Bea heeft er in een voortreffelijk boekje The Study of the Synoptic Gospels (De studie der synoptische evangeliën, Londen-Dublin 1965) op gewezen dat zelfs oogge- tuigen nooit tot in alle onderdelen juist hetzelfde getuigenis afleggen van wat ze hebben gezien of gehoord. Hij verwijst (p. 52) naar het (volgens de litteratuur die hij aanhaalt) statistisch vastgesteldé feit dat iemand, die niet speciaal is getraind in het waarnemen, ongeveer 12% van een gebeurtenis opneemt; een geoefende politieman of detective komt niet verder dan tot 36%. Bij het weergeven van feiten, b. v. in verklaringen van getuigen, komen altijd verschillen voor de dag. Verre van het getuigenis waardeloos te maken is het tegendeel het geval: de verschillen laten zien dat de getuigen onafhankelijk van elkaar hebben waargenomen. Waar het op aankomt is, dat zij in het wezenlijke overeenstemmen. Dit gaat ook op voor de evangeliën en daarom gaf pater M.J. Lagrange aan zijn beroemde boek "Het evangelie van Jesus Christus" als motto een uitspraak van een Griekse schrijver mee: een onzichtbare harmonie is beter dan een zichtbare. Wanneer het er dik op ligt dat de getuigen tot in de kleinste onderdelen juist hetzelfde verklaren, kan het vermoeden gewettigd zijn dat zij met elkaar een afspraak hebben gemaakt, wat wel niet het geval zal zijn wanneer hun verklaringen uiteenlopen. Zo bewijzen geringere verschillen tussen de evangelieverhalen niet dat ze historisch niet waar zijn, eerder het tegendeel. De beoefenaars der formgeschichtliche Methode beperken zich niet tot het ontleden van de evangeliën in de kleinste "Iitteraire" eenheden. Zij trachten ook na te gaan hoe zij zijn overgeleverd ("overleveringsgeschiedenis") en ten slotte tot kleinere en grotere eenheden zijn samengegroeid of samengesteld ("redactiegeschiedenis"). De twee bronnen theorie is daarbij voor velen nog van betekenis. De "Oermarcus" wordt als het oudste beschouwd, naast de z.g. logia (woorden van Jesus). In het laatste stadium van de ontwikkeling hebben onbekende auteurs (niet de ons bekende evangelisten) de eerste drie evangeliën doen ontstaan. Men is het er steeds minder over eens hoe dat gebeurd is en wanneer de huidige drie evangeliën hun laatste vorm hebben ontvangen. - Men moet bedenken dat menselijke woorden geen stoffen zijn die men in een reageerbuis kan doen, of aan spectraalanalyse kan onderwerpen, om ze nauwkeurig van elkaar te onderscheiden; het menselijk woord is niet aan natuurwetten gebonden. Als men in een dezer dagen veel verspreid krantenbericht leest, dat 125 (sic) onderzoekers 758 (sic) uitspraken van Jesus hebben onderzocht en dat daarbij is gebleken (sic) dat daarvan maar 148 door Hem zijn uitgesproken, haalt een deskundige de schouders op. Maar dit doet men niet wanneer men bedenkt dat zulk een dwaas telexbericht zonder commentaar door de grote pers wordt overgenomen en nieuwe twijfel, of zelfs ongeloof, zaait in de harten van velen die tot oordelen niet in staat zijn. Als de evangeliën hun huidige vorm pas hebben gekregen in het laatste kwart van de 1ste eeuw onzer jaartelling, dan is er meer dan een halve eeuw over heengegaan sinds wat ze beschrijven is gebeurd, tijd genoeg voor vervorming en legendenvorming. Zij geven dan geen direct verslag van wat in feite is gebeurd, maar getuigen allereerst van het geloof van de "gemeenten" waarin ze zijn ontstaan. Van dit geloof kunnen wij zeker zijn, van de feiten niet. Vanzelfsprekend worden alle bovennatuurlijke elementen, in het bijzonder de wonderen, naar het rijk van de legenden verwezen. Er is niet de minste geschiedkundige garantie dat zij zijn gebeurd, zegt men, en men denkt erbij dat ze ook niet kunnen gebeurd zijn.
Mondelinge overlevering
Tegen de boven beschreven methode en haar resultaten is verzet gerezen van de zijde van enkele Scandinavische geleerden, o.a. B. Gerhardsson en Th. Boman. Scandinavische theologen huldigen niet zelden eigen, onafhankelijke meningen. G. en B. hebben er met recht op gewezen, dat een boek niet door een gemeenschap wordt voortgebracht, maar het werk is van een persoon, soms van meer dan een. Boman wijst er zelfs op dat het juist de volkskunde is, die dit leert! Gerhadsson merkt op, dat het verkeerd is te veronderstellen dat het optreden van Jesus een beweging heeft doen ontstaan, waarvan de leden alleen maar vurig in hem geloofden en aan hun geloof gestalte gaven in allerlei kleine verhalen, uitspraken enz., die zij aan Hem toeschreven. Op die manier zouden de evangeliën niets anders zijn dan de weerspiegeling van het geloof van Jesus' volgelingen, die Hem in hun enthousiasme zeer veel hebben toegeschreven dat Hij nooit gezegd of gedaan heeft. Deze opvatting beantwoordt niet aan de werkelijkheid.
Gerhardsson heeft gelijk. Hij wijst erop, dat de theorie geen rekening houdt met het milieu, waarin Jesus en de apostelen hebben geleefd en waarin het oudste Christendom is ontstaan. Dit milieu was het Joodse milieu van de eerste eeuw van onze jaartelling. Het vormde geen geestelijke eenheid, zoals men lang heeft gedacht, maar een zeer belangrijke rol werd daarin gespeeld door de Schriftgeleerden en Farizeeën, die door de latere rabbijnen zijn opgevolgd. Bij hen stond de overlevering van wetten, gebruiken en leringen in hoge eer. Om de juistheid van hun opvattingen te bewijzen beriepen zij zich op het gezag van de rabbijnen, die hen waren voorafgegaan en die het weer van anderen hadden ontvangen. Op dezelfde manier ging men later in de Islam te werk, waar naast de Qoran een uitvoerige overlevering bestaat (de z.g. hadith), waarin de ene wetgeleerde zich op de andere beroept en zo terug.
Jesus had al vroeg een college van twaalf apostelen rond zich verzameld die na zijn dood nog jaren lang te Jerusalem samen bleven. Zij hebben zijn woorden gehoord, zij zijn getuigen geweest van zijn daden en hebben deze verder verteld en doorgegeven. Op hun gezag hebben ook weer anderen dit gedaan. Boman is van mening dat de belangrijkste "bronnen" van de eerste drie evangeliën: Marcus, Q en de "bijzondere" bronnen van Mattheüs en Lucas "enkele jaren na de dood van Jesus zijn ontstaan en verscheidene tientallen jaren mondeling zijn overgeleverd, voor ze werden opgeschreven (Mc) en tot grotere eenheden werden samengevoegd (Mt., Luc.)" (Die Jesus-Ueberlieferung. im Lichte der neueren Volkskunde", 1967, p. 61).
Gerhardsson (Manuscript and Memory, 1961; Tradition and Transmissi- on in Early Christianity, 1964) spreekt niet over de resultaten van de volks- kunde, maar verwijst naar de algemeen bekende overleveringsmethoden van de rabbijnen. Deze laatsten vormden een uitgelezen groep, wier opvattingen en praktijken niet uit het "volk" zijn voortgekomen.
Gerhardsson en Boman roeien tegen de stroom op en dat is altijd zwaar werk. De grote meerderheid van de vrijzinnige verklaarders van het Nieuwe Testament heeft aan hun argumentatie niet de nodige aandacht geschonken; dit is vooral waar voor de "katholieke" nakomers onder hen. In de oude Indische Panchatantra ("de vijf boeken") uit de eerste eeuwen van onze jaartelling, wordt verteld dat een Bramaans priester eens met een geit op zijn rug naar zijn dorp terugkeerde om die als offer op te dragen. Onderweg ontmoetten hem zes rovers. De eerste verweet hem dat hij een hond droeg, een onrein dier! De Brahmaan haalde de schouders op en liep door. Maar toen op enige afstand de twee volgende hem met ergere verwijten overlaadden, zette hij het dier op de grond, bekeek en betastte het en zei: neen, het is een geit! en hij liep door. Daarna kwamen de drie andere rovers, die het nog bonter maakten, omdat zulk een heilig man als een Brahmaan met een hond op zijn rug op stap zou zijn. "Wat ze allen zeggen, moet wel waar zijn" dacht toen de Brahmaan, zette de geit weg en ging zich reinigen in de rivier. De zes schurken slachtten het dier en hadden een goede maaltijd (boek 3, hfdst. 5). Zo was het dus al vele eeuwen geleden: de meeste mensen willen denken wat "alle anderen" denken. Met theologen is het niet anders en dit is een van de verklaringen van de grote verbreiding van het modernisme. Zo hebben de geschriften van Boman en Gerhardsson nog lang niet de erkenning gevonden die ze verdienen, ondanks het feit dat ze het bovennatuurlijke in Jesus' optreden geheel buiten beschouwing laten (waardoor de indruk wordt gewekt dat zij daar niet in geloven). Zij hebben een belangrijke bijdrage geleverd tot een beter begrip van het ontstaan der evangelieteksten.
Het argument van beide Scandinaviërs wordt voor ons waardevoller door erop te wijzen dat de apostelen getuigen zijn geweest van de wonderbare daden van Jesus en Hem na zijn verrijzenis hebben aanschouwd. Van zulk een Meester moet de groep leerlingen natuurlijk de woorden en de daden veel beter onthouden hebben dan van wie ook. Waar de Joden de woorden van een aantal rabbi's hebben overgeleverd ("Rabbi N. sprak uit naam van rabbi X en die weer uit naam van rabbi Y, enz.) beriepen de apostelen en de latere Christenen zich uitsluitend op Jesus. Bij Paulus komt het woord parádosis (overlevering) in christelijke zin herhaaldelijk voor (I Cor II, 2: "de overleveringen die ik u heb doorgegeven"); 2 Tim 2, 15 ("de overleveringen die gij geleerd hebt"); 3, 6 ("de overlevering die gij van ons hebt ontvangen"). Vóór zijn bekering was hij een ijveraar geweest voor de "overleveringen der vaders", d.i.van de Joden (Gall, 14) en in Col 2, 8 spreekt hij van "de overlevering der mensen".
Van Mohammed -als die hier mag genoemd worden- is bekend dat hij in het begin van zijn optreden de openbaringen, die hij meende dat de engel Gabriël hem deed, aan een kleine kring van volgelingen meedeelde, die ze met hem van buiten leerden. Jaren later werden ze op schrift gesteld.
Gerhardsson en Boman onderscheiden zich van de voorstanders der Formkritik door hun overtuiging, dat de stof van de evangelies niet is ontstaan uit het "scheppend" geloof van de christelijke gemeenschappen in het laatste kwart van de 1ste eeuw, maar door een allervroegste overlevering, eerst mondeling en spoedig schriftelijk, van wat Jesus werkelijk gezegd en gedaan heeft. Zo kwamen de geschreven bronnen tot stand, waaruit latere schrijvers de tegenwoordige evangeliën hebben samengesteld. Door deze voorstelling van zaken is de menselijke "geloofwaardigheid" van de evangeliën heel wat toegenomen. Voor een gelovige gaat dit óók op voor het bovennatuurlijke dat ze van Jesus melden.
In 1976 werd vrij onverwacht opschudding veroorzaakt door een werk van de anglicaanse bisschop Joh. A. T. Robinson. Die had in de zestiger jaren een voor het grote publiek bestemd boek Honest to God doen verschijnen, dat spoedig een oplage van honderdduizenden kreeg en in het Nederlands werd vertaald onder de titel Eerlijk voor God (1963 enz.) en ook bij ons grote oplagen had. Als een wervelwind ging het door de landen en heeft daar veel bijgedragen aan de verspreiding van de vrijzinnige gedachten, die het bevat. De schrijver was een merkwaardig man, zo nam hij o.a. deel aan een aantal internationale bijeenkomsten van geleerden, die de beroemde Lijkwade van Turijn bestuderen, die hij zelf ook is gaan zien. Als hij die zonder meer als een onecht maakwerk zou hebben beschouwd, had hij dit niet gedaan. Hij publiceerde er zelfs over. In 1976 verscheen bij de S CM Press te Londen de eerste druk van zijn Redating the New Testemant en in 1985 bij dezelfde uitgeverij (posthuum) The Priority of John.
In het eerste werk stelde hij voor de geschriften van het Nieuwe Testament op radicale wijze opnieuw te dateren. De late datering (laatste kwart van de eerste eeuw) kwam hem voor als uit de lucht gegrepen. Volgens hem is het evangelie volgens Mattheus rond 40-60 ontstaan, Marcus rond 45-60, Lucas tussen 57-60 en Joannes tussen 40 en 65 (aldus). Alle geschriften van het Nieuwe Testament dateren volgens hem uit vóór het jaar 70; het laatste geschrift, de brief aan de Hebreeën, uit 67 en de Openbaring uit 68-70. Met zijn bóek wierp Robinson een steen in het kalm lijkende water van de vrijzinnige uitlegging van het Nieuwe Testament en omdat hij een bekend geleerde was bleef beroering niet uit. Toch gingen de golven niet bijzonder hoog, dáárvoor wilde Robinson op te radicale manier gevestigde opvattingen omverwerpen. Omdat hij zijn stellingen uitvoerig beredeneerde, verdienen zij grondig te worden overwogen.
In het kamp van conservatieve en geloofsgetrouwe theologen en gelovigen werd het boek met instemming en zelfs gejuich begroet. Eindelijk was een onverdacht iemand opgestaan van grote bekend- heid, die opkwam voor een zeer vroege datering der evangeliën en daarmee, zo concludeerde men, voor hun geschiedkundige betrouw- baarheid. Men zag veelalover het hoofd, dat, als een stelling in de strijd voor het geloof zeer gelegen komt, de argumenten nog niet steekhoudend behoeven te zijn. Het is zelfs wat naïef iemand kritie- kloos met vlag en wimpel binnen te halen uit een ander kamp, omdat hij ineens iets verkondigt dat ons bijzonder aanstaat. De dateringen van Robinson zijn waard wat zijn argumenten waard zijn.
De voornaamste verdienste van het boek van de Anglicaanse bisschop is dat hij op afdoende manier nog eens heeft afgerekend met de theorie, dat de evangeliën na 70 zijn geschreven, omdat dit het jaar is van de daarin voorspelde val van Jerusalem. Het argument van Robinson is niet dat Jezus de Zoon van God is en daarom de toekomst kende, maar een menselijk. Enerzijds, schreef hij, worden de belegering en de val van Jerusalem in de evangeliën beschreven op een manier waarvoor men vóór 70 niet bijzonder helderziende behoefde te zijn en anderzijds vinden wij in geen enkel geschrift van het Nieuwe Testament zelfs maar een zinspeling erop dat de catastrophe, die een totale ommekeer heeft gebracht in de geschiedenis van het Joodse volk, al heeft plaats gehad.
Wat het eerste betreft: het was algemeen bekend hoe de Romeinen en andere oude volken een sterke stad belegerden, die zich niet wilde overgeven. Verder dan dit gaan de beschrijvingen van het evangelie niet. Robinson is beslist niet de eerste in het niet-conservatie kamp, die hierop heeft gewezen, maar hij heeft het met grote nadruk gedaan en het een rol doen spelen in de datering van alle geschriften van het Nieuwe Testament. Hij haalt ook de bekende Britse exegeet C.H. Dodd aan, die al dertig jaar eerder had betoogd dat in de beschrijving van de ondergang van Jerusalem niets voorkomt dat niet bekend is uit de methoden van oorlogsvoering en belegering der ouden. ..en uit het Oude Testament (inname en verwoesting van Jerusalem en zijn tempel door Nabuchodonosor in 587; Robinson p. 27).
Van de juiste tijd vóór het jaar 70, waarin de evangeliën (en de andere geschriften van het Nieuwe Testament) zouden zijn geschreven, is Robinson minder zeker; zijn mening hierover lijkt hem echter "plausibel" (p. 95), d.i. ze komt hem geloofwaardig voor. Meer is er inderdaad niet van te zeggen, eerder wat minder, want de juiste tijd van het verschijnen van boeken als de eerste drie evangeliën is maar bij (veel) benadering te bepalen.
Joannes
Van het evangelie van Joannes wordt bijna algemeen aangenomen dat het tegen het einde van de eerste eeuw is ontstaan; deze mening is in de Kerk zeer oud. Tal van vrijzinnige verklaarders hebben gedacht dat het pas in het midden van de tweede eeuw, of zelfs tegen het einde daarvan, zou zijn geschreven en dan natuurlijk niet door de apostel Joannes, die toen allang dood was. Robinson wil ook hiervan niets weten en laat het vierde evangelie tussen 40 en 65 zijn geschreven. Hij heeft deze zaak nog eens uitvoerig behandeld in zijn boven genoemd en na zijn dood uitgegeven boek over Joannes.
Zijn voornaamste grond voor de vroege datum van het Joannesevangelie is dat het in 5,2 spreekt van de badvijver Bezetha (of Bethesda), even buiten een der poorten van Jerusalem, met vijfzuilenrijen. Deze inrichting is in 70 totaal verwoest, maar Joannes beschrijft haar als nog bestaande ("Nu is er te Jerusalem een badvijver..:', 5,2). Lange tijd heeft men de vijfzuilenrijen vreemd gevonden, totdat opgravingen aan het licht hebben gebracht dat de "badvijver", aan de vier zijden door zuilenrijen omringd, door een middelste in tweeën was verdeeld. Iedereen kan het te Jerusalem gaan zien. Bestond de dubbele badvijver nog ten tijde van de schrijver van het evangelie, dan was Jerusalem nog niet verwoest.
Niet weinig uitleggers zijn van mening dat de tekst van het evangelie van Joannes een geschiedenis moet hebben gehad en dat daaraan door meer dan één schrijver is gewerkt. Er zouden een ouder gedeelte in zijn aan te wijzen, waarin een persoon, die goed op de hoogte was van allerlei feiten uit Jesus' leven aan het woord is en minstens één latere, die dit alles in de tegenwoordige tekst heeft verwerkt.
Als Robinson gelijk heeft met zijn vroege datering van de evangeliën, wordt het natuurlijk veel gemakkelijker ze, van zuiver menselijk standpunt bezien, als geloofwaardig te beschouwen. Vandaar dat Robinsons dateringen door "behoudende" en geloofsgetrouwe theologen en leken enthousiast zijn begroet. Robinson stelt ook voor in het evangelie van Joannes niet het jongste, maar het oudste evangelie te zien! Hij gaat hiermee in tegen de ongeveer algemene opvatting van de oude en de moderne uitleggers, maar daarvoor schrikt een man als hij niet terug.
Hebreeuwse evangeliën?
De laatste jaren hebben enkele Franse schrijvers, onder wie vooral Cl. Tresmontant (van origine een filosoof) en Jean Carmignac (bekend door zijn studies over de teksten van Qumran en het tijdschrift dat daaraan is gewijd) verdedigd dat de Griekse evangeliën vertalingen uit het Hebreeuws zijn. Jesus' leerlingen hebben van zijn werken en leer in het Hebreeuws aantekeningen gemaakt (op briefjes!) en dat materiaal is door de evangelisten gebruikt. Deze stelling, met veel vernuft voorgedragen, is terecht door vakgeleerden van links tot rechts afgewezen.
Evangeliën in de Grotten van Qumran?
In 1972 heeft te Rome J. O'Callaghan S.J. (een Spanjaard!) van het Pauselijke Bijbelinstituut trachten aan te tonen dat in grot 7 gevonden resten van vier regels met resp. 6 + 9 + 7 + 4 Griekse letters afkomstig zijn van een evangelie van Marcus, dat daar uiterlijk 68 n.Chr. zou zijn gedeponeerd. Later meende hij nog meer snippers van Marcus te hebben herkend en ook van Romeinen, 1 Timotheus, 2 Petrus en Openbaring! Een jonge Duitse papyruskenner, Carsten P. Thiede, is hem bijgevallen. Bijna niemand heeft de conclusie van O'Callaghan aanvaard en op grond van eigen kennis van Qumrán ben ik van mening dat de theorie volkomen onhoudbaar is. Ze wordt door bijna geen deskundige aanvaard.
De formgeschichtliche methode
De formgeschichtliche methode wordt nog steeds door veel uitleggers gebruikt bij hun uitleg van het Nieuwe Testament. Wij hebben gezien dat zij op ernstige tegenspraak is gestuit, wat nog niet tot gevolg heeft gehad dat zij is onttroond. Vooral theologen zweren er nog bij. Aan het slot van een sympathieke bespreking van Robinsons Redating the New Testament heeft Pierre BenoIt O.P. (Jerusalem) geschreven: "In de bijbelse kritiek, zoals ook elders, zijn er 'modes' van algemeen aanvaarde opvattingen, die men aan elkander doorgeeft zonder persoonlijk onderzoek, of die men niet in twijfel durft trekken uit vrees dan niet meer te behoren tot de klasse der weldenkende lieden " (Revue Biblique 1979, p. 287), Zo is het, wat echter niet wil zeggen dat de genoemde methode in het gehéél geen verdiensten heeft. Voor het beter begrijpen van een aantal teksten heeft ze die zeker. Maar men heeft er veel meer mee willen bewijzen dan mogelijk was en men is ook uitgegaan van verkeerde beginselen. Een daarvan hebben we al genoemd: het is de opvatting dat de evangeliën niet het werk van individuele schrijvers zijn, maar van een gemeenschap, in dit geval de oudste christelijke "gemeenten". Bij de vrijzinnige verklaarders kwam daar de opvatting bij, dat niets bovennatuurlijks dat in de evangeliën voorkomt echt geschied is, of zo moet worden verklaard. Tenslotte moet men bedenken dat de z.g. Sitz im Leben die de litteratuursoorten z.g. moeten hebben, heel dikwijls niet is na te gaan en dan eenvoudig wordt gepostuleerd, d.w.z. men wijst er een aan, bij wijze van veronderstelling. Zo kan men in een in het Duits en Nederlands enkele jaren geleden uitgegeven "Katechismus" lezen dat de woorden "De Heer is waarlijk verrezen en is verschenen aan Simon!"
(Luc 24, 34) een "liturgische uitroep" zou zijn, afkomstig uit de Eucharistievering. Die laatste is dan de Sitz im Leben. Maar de veronderstelling is geheel uit de lucht gegrepen en stuurt bovendien het geschiedkundig karakter van de omstandigheid waarin Lucas de aangehaalde vreugdevolle uitroep der apostelen vermeldt (in de samenhang zo natuurlijk en begrijpelijk), de mist in. Zeker, nog altijd roepen tal van gelovigen in het Oosten met Pasen elkander in en buiten de liturgie toe: "Christus is verrezen! " en men antwoordt "Hij is waarlijk verrezen!" Maar het eerste deel van deze tekst dankt zijn ontstaan aan Luc 24, 34! Dit omkeren en zeggen dat Lucas de woorden aan een liturgie die men niet kent heeft ontleend, zet de zaak op zijn kop.
Katholieke opvattingen
Na al het bovenstaande wordt het tijd na te gaan wat de katholieke Kerk sinds de eerste eeuwen heeft gedacht over het auteurschap en daarmee ook over de tijd van ontstaan van de evangeliën. Dit is al heel vaak gedaan en is overbekend, zodat wij hiermee niet op onontgonnen terrein komen, verre van daar de overlevering (deze is het, de evangelisten hebben hun werk niet ondertekend) heeft Ze sinds de oudste tijden toegewezen aan de. apostelen Mattheus en loannes en aan de "evangelisten" Marcus en Lucas, leerlingen van resp. Petrus en Paulus. Daaraan heeft nooit enige twijfel bestaan en dit is een bijzonder sterk argument voor het auteurschap, een argument uit een nooit onderbroken en nimmer tegengesproken overlevering. Deze laatste is er geen die tot de geloofsartikelen behoort, maar zij is bijzonder sterk en constant. Nu moet men bedenken dat sinds de Hervorming er altijd in het Protesta1'1tisme een sterke allergie heeft bestaan tegen "overlevering", een gevoelen van afkeer, dat niet alleen op dogma's betrekking heeft, maar psychologisch heeft doorgewerkt op alles wat "overlevering" heet. Eerst in deze eeuw is daarin een zekere kentering gekomen, het eerst bij geleerden, en lang niet bij allen of volledig. Zo kon men er in het vrijzinnig Protestantisme toe komen om de overlevering, die de vier evangeliën aan de bekende auteurs toeschrijft, naast zich neer te leggen als van geen waarde, om dan de vraag "Wie heeft de evangeliën geschreven " opnieuw te stellen. Van de andere kant is het ook niet (geheel) juist te zeggen: de evangeliën worden nu eenmaal sinds de oudste tijden toegeschreven aan de bekende vier evangelisten; dit houden wij zo lang voor waar, tot het tegendeel afdoende is bewezen! Dat is redeneren volgens het beginsel: melior est conditio possidentis, wat zoveel wil zeggen als: houd wat je hebt, je kunt het altijd nog kwijt raken. Het is duidelijk dat overleveringen, hoe oud ook, niet alle juist zijn. Het heeft daarom zin enkele getuigenissen voor deze overlevering nog eens aan te halen. Al hebben de vier evangelisten hun werk niet ondertekend, naar de gewoonte van de tijd, een ervan, Lucas, schrijft in zijn korte voorrede zonder zijn naam te noemen over zichzelf. Hij draagt zijn evangelie op aan een ons onbekende Theophilus en zegt dat hij het heeft geschreven "zoals zij, die het van het begin af zelf hebben gezien en bedienaars van het woord geworden het aan ons hebben overgeleverd" (Luc 1, 2). Hij voegt eraan toe, dat hij alles "van het begin af nauwkeurig heeft nagegaan" en schrijft opdat Theophilus "de zekerheid zou erkennen van datgene waarin hij is onderricht" (vs. 4). Bij dat "nagaan " heeft hij kennelijk ook berichten van anderen gebruikt, zoals hij in vs. 1 duidelijk maakt, mondelinge en ook schriftelijke.
Het evangelie is van dezelfde schrijver als het boek der Handelingen, waarop het een vervolg is (vgl. het begin van Hand. met het einde van Lucas). Daaruit blijkt dat de evangelist, een metgezel van Paulus, op diens tweede missiereis (een gedeelte daarvan) was en ook op zijn reis als gevangene naar Rome (een aantal malen spreekt hij in de "wij"- stijl, vgl. Hand. 16, 11: "Wij voeren dus weg van Troas..:' enz.). In Col. 4, 14 doet Paulus aan de geadresseerden van de brief ook de groeten van "Lucas, de geliefde arts" (vgl. ook 2 Tim. 4, 11) en de overlevering vereenzelvigt hem met de evangelist. Hij legt een opvallende belangstelling aan de dag voor zaken, die voor een arts van betekenis zijn.
In het evangelie volgens Joonnes wordt herhaaldelijk de leerling "die Jesus liefhad" genoemd, die kennelijk dezelfde is die in Joan. 19, 34 en 21, 24 ooggetuige heet. Veel wijst erop dat de niet genoemde de apostel Joannes is, zoals de Kerk steeds heeft aangenomen.
In Marcus 14,51-52 komt de merkwaardige bijzonderheid voor, die in de andere evangeliën ontbreekt, dat toen Jezus in de Hof van Olijven gevangen genomen werd, een jonge man hem volgde, die alleen een doek om het blote lichaam had geslagen. Toen men hem greep liet hij de doek in de steek en vluchtte naakt weg. Deze bijzonderheid is van geen enkele betekenis voor het evangelie en daarom is het geen gewaagde veronderstelling te denken dat de niet genoemde jongeling de latere evangelist Marcus was, die deze voor hem persoonlijk zo belangrijke herinnering in zijn evangelie heeft vastgelegd.
Ook bevat het evangelie van Joannes andere nauwkeurige opgaven, die voor het evangelie van géén belang zijn en alleen kunnen worden verklaard als persoonlijke herinneringen van een ooggetuige. Zo lezen wij in 1,39 dat de twee leerlingen van Joannes de Doper "rond het tiende uur" (van de dag) bij Jesus bleven; de lamme bij de vijver van Bethesda was 38 jaar ziek geweest (5, 5); bij de wonderbare visvangst na de verrijzenis werden 153 vissen gevangen (21,11). Opvallend is dat het evangelie herhaaldelijk spreekt over "de leerling die(n) Jesus liefhad" (13, 23; 19, 26; 20,2; 21, 7.20) zonder een enkele maal zijn naam te noemen; het kan moeilijk anders dan dat hij daarmee zichzelf heeft aangeduid, waarop ook andere gegevens wijzen.
Wat Mattheus betreft heeft men allang opgemerkt dat de tollenaar die in Mc. 2,13 en Luc. 5,27 Levi heet en een leerling van Jesus werd, in Mt. 9,9 Mattheus wordt genoemd. Men ziet hierin een teken dat de apostel en evangelist zijn eigen naam niet wilde verzwijgen, terwijl Marcus en Lucas delicaat de andere naam noemden waaronder hij bekend stond. Natuurlijk is deze uitleg niet evident, maar het feit is opvallend; ook is het duidelijk. dat de schrijver van het evangelie volgens Mattheus zich richtte tot lezers die goed bekend waren met het Oude Testament en die men voornamelijk onder Christenen uit de Joden moet zoeken, wat overeenstemt met de oudste overlevering over dit evangelie. Zeker, men kan dit laatste uit de inhoud ervan opmaken, maar met zulke scherpe ogen lazen de meesten niet.
De bovenvermelde aanwijzingen (geen strikte bewijzen) zijn talrijk en volkomen in overeenstemming met de kerkelijke overlevering betreffende het auteurschap der vier evangeliën. Zij vormen daarmee een samenhangend geheel.
Kerkelijke schrijvers
De kerkelijke traditie vindt men al bij de oudste kerkelijke schrijvers en kerkvaders. Wij doen hier maar een greep uit hun belangrijkste getuigenissen.
Het beroemdste is dat van Papias, bisschop van Hierapolis (in het tegenwoordige Turkije). Van zijn werk zijn maar fragmenten over, die de beroemde vader der kerkgeschiedenis Eusebius, bisschop van Caesarea in Palestina ( + 339), voor ons heeft behouden. Papias is ons ook bekend uit het werk van Ireneus van Lyon. In zijn jeugd heeft hij te Efeze naar preken van de apostel Joannes geluisterd en hij was goed bekend met de martelaar Polycarpus van Smyrna ( + 152), die de apostel eveneens goed heeft gekend en door hem tot bisschop van Smyrna was aangesteld. Het werk van Papias waarvan Eusebius ons uittreksels heeft bewaard, moet rond 110 zijn geschreven. Hij kent het evangelie van Marcus en zegt dat hij een leerling van Petrus was, wiens lering hij heeft opgetekend. Mattheus schreef Jesus' "woorden" (Iógia) in het Hebreeuws, zegt hij, uit welke taal anderen ze vertaalden "zo goed zij konden". Papias legt de nadruk op wat hij van "ouderen" heeft gehoord; hij ging na wat Christenen van Andreas, Petrus, Philippus, Thomas, Jacobus, Joannes en de andere leerlingen van de Heer hebben vernomen en hij moet dit alles in zijn verloren gegaan werk hebben opgetekend.
Het getuigenis van Papias wordt door enkelen op onvoldoende gronden betwist; het sluit geheel aan bij de traditie der Kerk van vóór en na hem.
Ireneüs, bisschop Lyon (130-202), was afkomstig uit Smyrna, waar hij een leerling is geweest van de boven genoemde Polycarpus. Hij staat heel dicht bij de apostelen en hun leerlingen, noemt in zijn werken de vier evangeliën herhaaldelijk en schrijft ze zonder aarzelen toe aan de bekende vier evangelisten. Polycarpus, zegt hij, leerde alleen wat de apostelen leerden, die het Woord des levens zelf hebben gezien. Van de waarheid en de echtheid van de evangeliën was hij overtuigd. Hij stierf als martelaar.
Door velen wordt een al eerder bekend, maar pas in 1873 teruggevonden werkje dat de titel "Didache ( = leer) der twaalf apostelen " draagt als het oudste christelijke geschrift na het Nieuwe Testament beschouwd.
Men leest erin dat men moet doen wat "in het evangelie" staat (8,2). Getuigenissen kunnen nog worden aangehaald van andere vaders uit de 2de, 3de en 4de eeuw (om van latere niet te spreken); in het algemeen gesproken komen zij overeen en sluiten bij elkaar aan. De overlevering van de Kerk dat Mattheus, Marcus, Lucas en Joannes oe bekende vier evangeliën hebben geschreven is constant en vormt één groot geheel. Pas na de Hervorming is zij door vrijzinnige theologen in twijfel getrokken.
Het Leergezag
Het Leergezag van de Kerk heeft zich pas Iaat uitgesproken over de modernistische bijbelverklaring. In zijn "Syllabus of verzameling van moderne dwalingen " (1864) heeft Pius IX de dwaling veroordeeld dat de profetieën en wonderen die in de H. Schrift worden verhaald "dichterlijke vindingen" zijn, dat Jesus Christus een mythisch verzinsel is en dat in de bijbel mythen voorkomen (stelling 7).
Het 1ste Vaticaans Concilie leert, dat iemand, die zegt dat wonderen niet gebeuren en dat daarom de verhalen, die erop betrekking hebben, ook die in de H. Schrift staan, als fabels en mythen moeten worden beschouwd... buiten de Kerk wordt gesloten (canon 4 over het geloof).
Onder Pius X heeft de Pauselijke Bijbelcommissie, die was ingesteld door Leo XIII om de bijbelstudies in de Kerk te bevorderen, enkele decreten betreffende de evangeliën uitgevaardigd. Deze decreten hebben onder Pius XII veel van hun waarde verloren, toen uit de publicaties van drie consultoren (waarbij de secretaris der commissie, J . Vosté O.P .) bleek, dat, wat erin was bepaald en geen betrekking had op geloofszaken, niet meer geurgeerd zou worden. Wij laten ze daarom hier buiten beschouwing, met uitzondering van een op 21.4. 1964 verschenen "Instructie betreffend de geschiedkundige waarheid der evangeliën". Deze instructie verscheen tijdens het Concilie, toen het geschiedkundig karakter van de evangeliën door zekere periti (deskundigen) op de helling werd gezet en de Paus tussenbeide moest komen, met als resultaat een formulering die gelukkiger had kunnen zijn. Kardinaal Bea vertelt in zijn bovengenoemd werkje The Study of the Synoptic Gospels (1965) dat hij door allerlei Concilievaders was benaderd om hun uit te leggen wat die fameuze "formgeschichtliche studie" van de evangelies toch was. Zij hadden ervan gehoord, maar konden er geen hoogte van krijgen. Zelf kreeg ik in 1964 dezelfde vraag voorgelegd op een groot-seminarie van Capucijnen in Zuid-India. Men had er van Formgeschichte gehoord, en had de indruk gekregen dat zij belangrijk was, maar wist niet wat ze was. De instructie legt haar niet uit, maar geeft er enkele behartigenswaardige opmerkingen over.
Eerst wordt gezegd, dat de verklaarder van het Nieuwe Testament gerust mag onderzoeken welke elementen van de nieuwe methode kunnen bijdragen tot een beter begrip van de H. Schrift (no. 5). Maar hij wordt gewaarschuwd, want de methode wordt toegepast in verbinding met onaanvaardbare wijsgerige en theologische beginselen. Genoemd worden de volgende. 1. Men weigert het bestaan te aanvaarden van een bovennatuurlijke orde en van het feit dat een persoonlijke God in deze wereld tussenbeide komt door echte openbaring, alsmede de mogelijkheid en het bestaan van wonderen en profetieën. 2. Enkelen gaan uit van het geloof alsof dit niets te maken heeft met geschiedkundige waarheid. 3. Weer anderen ontkennen bijna a priori (vooropgezet) de geschiedkundige waarde van de documenten der openbaring. 4. Nog weer anderen hechten weinig waarde aan het gezag van de apostelen als getuigen van Christus en van hun taak en invloed in de oudste christelijke gemeenschappen, terwijl zij daartegenover de "scheppende kracht" van deze gemeenschappen verheerlijken. AI deze opvattingen, zo wordt tenslotte gezegd, zijn niet alleen tegengesteld aan de katholieke leer, maar hebben géén wetenschappelijke basis en zijn vreemd aan de goede beginselen die het onderzoek der geschiedenis moeten leiden.
In bovenstaande verklaring heeft de Bijbelcommissie de fouten van tal van beoefenaars van de Formgeschichte in de studie van de evangeliën aangewezen. De methode van de Formgeschichte is er een met beperkte mogelijkheden, die gebruikt wordt door tal van uitleggers die niet meer geloven in de Godheid van Christus, noch in het bestaan van wonderen, om van de inspiratie der H. Schrift maar te zwijgen.
Het is merkwaardig dat tal van katholieke verklaarders zich niet bewust schijnen te zijn van de vrijzinnige ondergrond, waarop de methode wordt toegepast. Hun veelvuldig contact met de niet-katholieke collega 's doet hen dit over het hoofd zien en zij willen vermijden in hun ogen niet voor "vol" te worden aangezien (zie boven wat P. Benoit heeft geschreven, die bepaald geen "conservatief" exegeet was).
De instructie zegt nog meer behartigenswaarde dingen, die we hier niet alle herhalen. Zij legt er de nadruk op dat de apostelen aan hun hoorders hebben doorgegeven wat Jesus werkelijk gezegd en gedaan heeft. Het stuk sluit met citaten uit Augustinus (uit zijn "Van de overeenstemming der evangelisten") en van de Ireneüs. De eerste wees erop dat elke evangelist zijn evangelie op zijn eigen manier en volgens eigen beginselen heeft samengesteld. De tweede legt er de nadruk op dat de evangelies de " grondzuilen van ons geloof" zijn. De apostelen hebben gepredikt wat zij wisten dat waar is en het gaat niet aan dat er zijn (al in Ireneüs' tijd!) die menen het beter te weten.
Antwoord op moeilijkheden
Tot slot willen wij nog ingaan op enkele van de voornaamste moeilijkheden die tegen de geschiedkundige waarheid van de evangeliën worden ingebracht, voor zover zij boven al niet zijn besproken. Zoals gezegd waren die al in de oudheid bekend.
Het is duidelijk dat de evangelisten niet alles wat Jesus heeft gedaan en geleerd in tijdsorde weergeven. Deze was voor hen van ondergeschikte betekenis. Zo neemt Mattheus in de bergrede (Mt 5- 7) van alles op dat bij de andere evangelisten op andere plaatsen staat, b. v. het Onze Vader (Mt 6, 9-13). Van belang is de leer van Jesus, niet de tijdsorde, die overigens kort was, wat zijn prediking betreft.
Dan zijn er hier en daar ook verschillen. Wij hebben boven gezien dat ooggetuigen een gebeurtenis waarbij zij aanwezig zijn geweest vaak op verschillende manier weergeven. De evangelisten hebben niet de bedoeling gehad bijzonderheden, die voor het evangelie van geen betekenis zijn, trefzeker weer te geven. Dit lijkt de beste verklaring als in Mt. staat dat Jesus een blinde genas toen hij Jericho verliet (Mt. 20, 29), terwijl hij dit volgens Marcus (10, 46) en Lucas (18,35) al deed toen hij het stadje naderde. Men heeft deze moeilijkheid wel willen oplossen door te zeggen dat de .eerste evangelist het heeft over het oude, in puin liggende Jericho, terwijl de twee andere spreken van de nieuwe daar dichtbij gebouwde stad, maar dit lijkt ver gezocht. Voor verschillen van ernstiger aard, zoals tussen Mt. 1-2/ Luc. 1-2 en de twee stambomen van Jesus, zie men goede commentaren:
We willen echter niet voorbijgaan aan de verschillen, die er tussen de berichten, die betrekking hebben op de verrijzenis van Jesus, bestaan, verschillen, die voor velen een beletsel vormen om de waarheid van de meegedeelde feiten te aanvaarden, ook al komen de verhalen niet wezenlijk met elkaar in conflict. Voor men deze moeilijkheden op hun juiste waarde schat, moet men bedenken dat voor de meeste uitleggers Jesus niet werkelijk, dat is lichamelijk, uit de doden is verrezen. Het staat voor hen alleen vast dat de apostelen hebben geloofd dat hij verrezen was, en dit geloof heeft op verschillende manier vorm heeft gekregen in de verhalen. Neemt men dit aan, dan heeft het geen zin deze tot een historisch geheel samen te voegen. Gelooft men minstens aan demogelijkheid van de lichamelijke verrijzenis van Jesus (waarvan ook de apostel Paulus getuigt, en op zo indrukwekkende wijze, 1 Cor. 15, 3-8), dan zijn verschillen die men aanwijst moeilijkheden, die men moet trachten op te lossen. Het is een dikwijls gemaakte fout aan een moeilijkheid de waarde te hechten van een bewijs van het tegendeel. Een mens kan in zijn leven moeilijkheden van allerlei aard ontmoeten die hij niet kan oplossen, wat niet bewijst dat de oplossingen niet bestaan. Dit is ook in de wetenschap het geval, in die van de geschiedenis zoals in elke andere. Volgens Mattheus verscheen Jesus eerst aan de vrouwen, nabij het graf waarin zij hem niet hadden gevonden en beval haar zijn leerlingen te zeggen dat zij naar Galilea moesten gaan, waar zij Hem zouden zien. Het evangelie van Marcus is, om een ons onbekende reden, oorspronkelijk na 16,8 duidelijk onaf gebleven; later is het met de verzen 9-20 aangevuld. Volgens 16,7 kregen de vrouwen van een engel bij het graf bevel om naar Galilea te gaan, en in de twaalf (door de evangelist of een ander) toegevoegde verzen worden verschijningen in en bij Jerusalern vermeld, die Lucas uitvoeriger meedeelt. Lucas spreekt alleen over de verschijning van twee engelen aan de vrouwen bij (of in) het graf; die op de 1ste paasdag aan de Ernmausgangers; die aan Sirnon en aan de apostelen, gevolgd door de hemelvaart. Joannes vermeldt de verschijning van Maria Magdalena bij het graf, aan Sirnon, aan de apostelen op de eerste en achtste dag en aan het meer van Galilea (een andere dan die op de berg waarvan Mt. 28,16 spreekt).
Naast de berichten over de verrijzenis in de evangeliën is er nog dat van Paulus in 1 Cor. 15, 5-7, waarin verschijningen worden vermeld van de verrezen Zaligmaker aan Kefas, de Twaalf, "meer dan vijf- honderd broeders tegelijk, van wie de meesten nog leven", Jacobus, alle apostelen, Paulus; waar dit alles is gebeurd is wordt niet gezegd. Het getuigenis van St. Paulus is van het grootste belang, omdat de Apostel wist waarover hij schreef en het tenslotte met zijn bloed heeft bezegeld. Zijn bekering op de weg naar Damascus is gebeurd in 33 of 36, dus maar enkele jaren na de dood en de verrijzenis van Jesus. Wanneer de verschijningen aan Jacobus en de meer dan 500 broeders hebben plaats gehad, weten wij niet en daarom blijven zij bij de reconstructie van de gebeurtenissen buiten beschouwing.
Na de verschijning aan de vrouwen is Jesus op de eerste dag van zijn verrijzenis verrezen aan Petrus. Op dezelfde dag verscheen hij aan de beide Emmausgangers en aan de apostelen. Dit komt niet in strijd met het bevel aan de apostelen hem in Galilea te gaan zien. Jesus wilde ook daar verschijnen, omdat hij er de langste tijd van zijn openbaar optreden gepredikt had. Dit is alles wat we kunnen zeggen, de rest zijn veronderstellingen of vermoedens. De verschijning aan de meer dan vijfhonderd broeders kon, zonder te worden waargenomen door anderen voor wie zij niet bestemd was, veel beter in Galilea dan in een enge stad als Jerusalem gebeuren. Wat Jesus deze vijfhonderd toen heeft gezegd weten wij niet.
Dat de apostelen niet meteen naar Galilea zijn vertrokken kan goed verklaard worden door hun wens gedurende de acht dagen van het Joodse paasfeest te Jerusalem te blijven. Na die acht dagen zijn ze naar Galilea vertrokken, maar ook dit hoeft niet zonder één dag wachten zijn gebeurd. Als wij, aannemen dat het Paasfeest op zaterdag viel (vgl. Joannes), dan eindigde het ook op een zaterdag. Op zondag zouden de apostelen dan al hebben kunnen vertrekken, maar dit deden ze blijkbaar niet op de vroege morgen, want op die dag verscheen Jesus hun nog eens, toen Thomas zich bij hen had gevoegd (voor de reis naar Galilea?). In Galilea is Jesus het eerst aan de oever van het meer verschenen, zoals in Joan. 21 wordt verhaald (in Joan. 21, 14 heet deze verschijning van Jesus "de derde... sinds hij van de doden was opgestaan"). De verschijning aan de meer dan 500 broe- ders heeft later plaats gehad, zo goed als zeker in Galilea. Op aanwij- zing van Jesus zijn de apostelen weer teruggekeerd naar Jerusalem, waar Jesus hun nog eens verscheen en op de Olijfberg ten hemel steeg. In Luc. 24 ,50 sluit het bericht van de hemelvaart direct aan bij dat van de verschijningen op Paasmorgen, wat de indruk wekt dat zij ook op dezelfde dag heeft plaats gehad. Maar dit wordt niet uitdrukkelijk gezegd. Lucas moet de verschijningen hebben gekend die zijn zegsman Paulus vermeldt in 1 Cor. 15 en heeft er op gerekend dat ook zijn lezers van de verschijningen in Galilea afwisten.
Als men in de oude Kerk van iets overtuigd was, was het van de verrijzenis van Jesus. Eén enkele verschijning zou die al geloofwaardig hebben gemaakt en daarom konden de evangelisten meer dan volstaan met slechts enkele te noemen. Lucas heeft die in Jerusalem en Judea gekozen, om duidelijk te maken hoe de prediking van het evangelie vandaar is uitgegaan en zich over de wereld heeft verbreid. Wij herhalen dat het geen zin heeft de onderscheiden berichten tot een harmonisch geheel te verenigen, wanneer men niet gelooft dat Jesus lichamelijk op Paasmorgen van de doden is verrezen. Is dit niet gebeurd, dan zijn de berichten hierover slechts legenden, of varianten van een legende die verschillende vormen heeft aangenomen en heeft het geen zin ze tot een historisch geheel samen te voegen.
Nog één zaak moet worden besproken. Vrijzinnigen en modernisten nemen tegenwoordig vrij algemeen aan, dat Jesus overtuigd was van zijn spoedige wederkomst en van het aanstaande einde der wereld. De apostelen, met name Paulus, zouden dit geloof gedeeld hebben en ook de oude Kerk zou een tijdlang zo hebben gedacht.
Wat Paulus betreft, nog onder Benedictus xv heeft de Bijbelcommissie in een antwoord op vragen verklaard (18.6.1915) dat een katholieke uitlegger van de H. Schrift niet mag zeggen dat Paulus en de overige apostelen zich hebben vergist met betrekking tot het tijdstip van de tweede komst van Christus. Inderdaad, hun Meester, de Zoon van God, kon zich hierin niet hebben vergist en het is uitgesloten dat de apostelen een andere leer dan de zijne hebben verkondigd. Wanneer zij op een zo belangrijk punt zouden hebben gedwaald, dan zou de Kerk, op hen gebouwd, op zand zijn opgetrokken. Daarom neemt zij ook aan dat de apostelen persoonlijk onfeilbaar waren in het verkondigen van de leer.
Wel schijnt het, dat velen in de tijd der apostelen het einde der wereld nabij hebben geacht. Jesus heeft dit einde voorspeld om aan te sporen tot waakzaamheid en deze aansporing zou alle effect hebben gemist, wanneer hij eraan zou hebben toegevoegd, dat het nog minstens 2000 jaar, of langer, zou duren. Daarom heeft hij de apostelen in het onzekere willen laten en het is goed verklaarbaar dat onder de oudste Christenen velen de tekenen van de tijd meenden te moeten verstaan als aanwijzingen van een spoedig einde. Ook de apostelen hoeven deze mogelijkheid niet te hebben uitgesloten. In zijn 2de brief aan de inwoners van Saloniki (de Thessalonicensen) waarschuwde Paulus niet te denken dat het einde aanstaande is. Maar vooral dáárom wordt de brief door tal van verklaarders voor onecht gehouden!
Jesus heeft de ondergang van Jerusalem en die van de wereld in één apocalyptisch beeld beschreven. Beide gebeurtenissen lijken daardoor zo goed als samen te vallen. Er zijn verklaarders, die in de "eschatologisch" genoemde toespraak van Jesus precies willen scheiden wat daarin op Jerusalem, wat op het einde van de wereld betrekking heeft. Beter lijkt het aan te nemen dat Jesus in de bekende stijl van de profeet beide gebeurtenissen perspectiefloos heeft samengevoegd. De profeten hebben de gelukkige toekomst voor Israël soms op zulk een wijze voorspeld dat men kon denken dat deze op handen was. Het was niet hun taak de toekomst nauwkeurig te voorspellen, maar hun hoorders tot een goed gedrag en tot bekering aan te sporen. In moeilijke tijden moesten de profetieën van toekomstig geluk de hoorders moed doen houden en vertrouwen op de God van Israël. Maar hoe zou dit hebben kunnen gebeuren, wanneer de profeten hadden gezegd dat het nog eeuwen zou kunnen duren vóór hun voorspellingen werkelijkheid werden?
Het is eigenlijk verwonderlijk, dat men de apostelen (en evangelisten) er niet van heeft beschuldigd de woorden van Jesus verkeerd te hebben begrepen van een spoedige wederkomst! Helaas beschuldigt men hiervan liever " Jesus van Nazareth " zelf. Men bedenke ook hier weer dat veel, zo niet alles, afhangt van het al of niet gelovige standpunt van de uitleggers. Nemen zij aan dat Jesus niet meer dan een mens is geweest, dan kan hij zich ook hebben vergist. Als men opmerkt dat Jesus met nadruk heeft gezegd: "Van die dag en dat uur weet niemand af" dan antwoordt men met te zeggen dat dit betrekking heeft op de preciese dag en het juiste uur! Maar Jesus legt er in zijn waarschuwing de nadruk op dat alleen God "dag en uur' kent (Mt. 24,36) en dit kan moeilijk iets anders betekenen dan dat de mens er in het geheel niets van weet.
Over het evangelie van Joannes bestaat een hele litteratuur, volgens welke dit voor het grootste deel weinig inet echte geschiedenis te maken zou hebben. Het zou laat zijn ontstaan, waarbij men zelfs een datum als 170 heeft voorgesteld. Sinds de vondst van Papyrus 52 (John Rylands Library, P. Ryl. 457), die uit Egypte stamt en in rond 150 schijnt te zijn gekopiëerd, wordt zulk een late datum als 170 niet meer voorgesteld. De kerkelijke overlevering heeft het er altijd voor gehouden dat de apostel Joannes pas óp hoge leeftijd zijn evangelie heeft geschreven, en men vermoedt dat is gebeurd tegen het eind der eerste eeuw. Zoals wij zagen wil Robinson hiervan niets weten; volgens hem is Joannes het oudste evangelie! Deze stelling heeft tot dusver weinig instemming gevonden.
Om te verklaren waarom de schrijver van het evangelie zo goed op de hoogte lijkt te zijn (met betrekking tot de "vijver" van Bethesda zo goed op de hoogte was) heeft men voorgesteld dat het evangelie van Joannes een ontstaansgeschiedenis achter de rug heeft, die o.a. inhoudt dat de laatste schrijver een ouder geschrift zou hebben gebruikt, waarin hij de merkwaardige bijzonderheden vond die een auteur uit rond 100 niet kan hebben geweten of verzonnen.
Wij kunnen op deze ingewikkelde zaak in dit kort bestek niet ingaan en verwijzen daarvoor naar goede commentaren.
Wat de inhoud en de stijl van Joannes betreft hebben velen gezegd dat de onbekende auteur sterk onder de invloed heeft gestaan van Griekse gedachten. Sinds de ontdekking van de handschriften van Qumran zijn niet weinigen hierop teruggekomen, want allerlei voor "Grieks" gehouden ideeën van het evangelie van Joannes blijken goed Joods te zijn.
Dat Jesus in een heel andere stijl spreekt dan bij de synoptici kan tweevoudig worden verklaard. Bij Mattheus, Marcus en Lucas spreekt Jesus vooral tot de eenvoudige mensen van Galilea, bij Joannes niet zelden tot geletterden, zoals Nicodemus. De synoptische evangeliën geven "het evangelie" weer zoals het aan iedereen werd verkondigd.
Het bovenstaande mag een gedeeltelijke verklaring geven van het verschil in stijl tussen Joannes en de synoptici, het verklaart zeker niet alles. In het evangelie volgens Joannes gaan toespraken van Jesus soms zonder duidelijke overgang over in beschouwingen van de evangelist. Nu kan deze zich aan de stijl van Jesus hebben aangepast, maar dan is nog niet verklaard waarom de overgang van Jesus naar Joannes soms ontbreekt. Het lijkt veel waarschijnlijker, in het bijzonder wanneer wij de stijl van de eerste drie evangeliën in aanmerking nemen, dat Joannes, die de woorden van Jesus vele jaren heeft overwogen, ze op zijn eigen manier weergeeft. Aan het geschiedkundig karakter van het evangelie doet dit geen afbreuk. Het komt erop aan wat Jesus heeft willen leren en niet hoe hij het gezegd heeft.
Wij hebben in de voorafgaande bladzijden slechts enkele grepen gedaan uit het vele dat ter sprake zou kunnen komen. In dit korte bestek was een keuze noodzakelijk. Wij hebben willen laten zien dat de traditie dat Mattheus, Marcus, Lucas en Joannes de auteurs zijn van de naar hen genoemde evangeliën redelijk betrouwbaar is; de moeilijkheden die ertegen ingebracht worden kunnen stuk voor stuk weerlegd worden en bewijzen in geen geval het tegendeel. In samenhang hiermee is het voor iedereen, die in het bestaan van het bovennatuurlijke en het gebeuren van wonderen gelooft, ook duidelijk, dat de geschiedkundige betrouwbaarheid van de evangeliën voldoende is aangetoond. Maar wie niet in het bovennatuurlijke gelooft zal deze argumentatie niet aanvaarden en naast zich neerleggen. Niet weinigen doen dit met een schouderophalen, of zelfs emotioneel en bewijzen daarmee hun vooropgezet ongeloof .
Wij hebben gezien dat de late datering van de evangeliën (tussen 70 en 100) wezenlijk samenhangt met modernistische veronderstellingen en theorieën. Daarom zou men zich moeten verbazen dat men deze datering ook bij Katholieken vindt, ja zelfs in "Geloofsboeken" en "Katechismussen" die met hoge kerkelijke goedkeuring worden uitgegeven. Veel katholieke uitleggers van de H. Schrift onderschrijven tegenwoordig de beginselen der modernisten. Anderen doen dit niet en onderschrijven toch de late datering, omdat zij menen dat wat bijna iedereen zegt wel goed gefundeerd moet zijn. Zij denken als de Brahmaan uit de Panchatrantra.
De gelovigen kunnen gerust zijn. De Zoon van God is voor hen op de wereld gekomen en heeft vele wonderen verricht om dit voor hen geloofwaardig te maken. Hij is voor hen gestorven en verrezen uit de doden. Hij wilde hun het eeuwig leven schenken. Dat alles staat volkomen betrouwbaar in de H. Schrift, waarin het door apostelen en twee van hun leerlingen is opgetekend. De evangeliën zijn niet het (laat) product van de "christelijke gemeente", maar berusten op de verklaringen van ooggetuigen, die het zelf hebben opgetekend of hebben overgeleverd. De Kerk leeft van deze overlevering, waarvan het nieuwe Testament het belangrijkste document is, dat echter niet alles bevat. Wat wij moeten geloven leert ons de Kerk.