HOME | select here your language |
De geestelijkheid en onsterfelijkheid van de menselijke ziel
Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
uit: Confrontatie, Januari 1979 - Nr. 80
Dat ieder mens een geestelijke en onsterfelijke ziel heet, is een waarheid van het katholiek geloof. Twee algemene kerkvergaderingen, n.l. die van Vienne (1311-1312) en die van Lateranen IV (1512-1517) hebben haar bevestigd. Het Concilie van Vienne heeft verklaard dat ieder "die het waagt te bevestigen, te verdedigen of hardnekkig vol te houden dat de redelijke, d.w.z. met verstand begaafde ziel (anima rationalis seu intellectiva) niet per se en wezenlijk de forma van het menselijke lichaam is, als ketter moet worden beschouwd" (Denz.-Schönmetzer, 902). Op het 4e Concilie van Lateranen is dit opnieuw bevestigd en er is aan toegevoegd dat ieder mens zulk een met verstand begaafde en onsterfelijke ziel bezit (Denz.-Schönmetzer 1440-1441). In 1336 heeft Benedictus XII in een dogmatische definitie vastgesteld dat de zielen der vrome overledenen, na van hun zonden te zijn gezuiverd, God van aangezicht tot aangezicht aanschouwen in de eeuwige gelukzaligheid al vóór de verrijzenis (Denz.-Schönmetzer, 1000-1001).
Dat de mens een geestelijke en onsterfelijke ziel bezit, is een der kernpunten van ons geloof. Het helpt niet hiervoor het geloof in de verrijzenis in de plaats te stellen. Want niet alleen dat er náást het geloof in de verrijzenis ook nog dat van het voortbestaan der ziel in het hiernamaals is, ook is het een ongerijmdheid te zeggen dat bij de dood de hele mens vernietigd wordt, lichaam èn geest, en dat die dan toch weer zullen "verrijzen". Want iets dat geheel niet vernietigd is, komt nooit meer terug; er kan iets anders voor in de plaats komen, dat er onder alle opzichten hetzelfde uitziedt, maar het is en blijft iets anders. Het geloof in de verrijzenis veronderstelt dat het belangrijkste van de mens, zijn "ik", zijn "persoonlijkheid", na de dood blijft en dit geestelijk, onsterfelijk "ik" noemt de Kerk "ziel". In géén milieu waarin het bestaan van een geestelijk onsterfelijke ziel wordt geloochend zal dat van een "verrijzenis" stand houden; geen denkend mens zal eraan willen, het wordt een soort mythologisch praatje dat spoedig zal worden "entmythologisiert", en daarna weggeworpen.
Dat de mens een geestelijke, onsterfelijke ziel heeft, is geen leer die in de Kerk pas laat is opgekomen, b.v. met de scholastieke theologie (dus in de latere middeleeuwen). Het is al de leer van het bijbelboek Wijsheid van Salomon, dat rond 100 v. Christus in het Jodendom van Egypte is ontstaan (en naar Salomon wordt genoemd vanwege het "salominisch", d.w.z. bijzonder "wijze" karakter). Wij lezen daarin dat de zielen der overledenen "in vrede" zijn, dat "hun hoop vol is van de onsterfelijkheid" (3, 4); God heeft de vrome na zijn dood in veiligheid gebracht (4, 7); daarom wordt hij tot de "zonen Gods" gerekend en is "zijn aandeel" bij "de heiligen" (5, 5). Deze laatste woorden betekenen dat de overledenen bij de engelen verblijven. De rechtvaardigen leven voor altijd (5, 15), God zorgt voor hun beloning.
Het boek Wijsheid van Salomon heeft in de oude Kerk steeds in hoge eer gestaan; het behoort tot de geïnspireerde bijbelboeken, al maakt het geen deel uit van het hebreeuwse Oude Testament. Het verkondigt de leer van de onsterfelijkheid van de ziel van de mens, die o.a. hierdoor in de Kerk van het begin af aan aanwezig is geweest en geen vondst is van de scholastieke theologie of filosofie. Zij was rond het begin der christelijke jaartelling ook elders aanwezig (men zie mijn artikel The Belief in Immortality in the Writing of Qumran, in Bibliotheca Orientalis XVIII/1961, blz. 118-124).
In het Nieuwe Testament zegt Jesus op het kruis tot de goede moordenaar: "Heden zult gij met mij zijn in het paradijs" (Luc. 23, 43). Paulus verlangde te sterven om daardoor bij Chrsitus te zijn (Phil. 1, 23). Dit alles is volmaakt onmogelijk wanneer bij de door de "hele mens" sterft, lichaam en geest, resp. ziel. Flavius Josephus (1ste eeuw na Chr.) schreef aan de Farizeeën van zijn tijd de opvatting toe dat de zielen der vromen na de dood voorlopig beloond worden, die der zondaars gestraft en bij de verrijzenis met hun lichamen worden verenigd. Ook de Essenen (autheurs van de in de woestijn van Juda bij de Dode Zee gevonden geschriften) zei hij, geloofden in de onsterfelijkheid der zielen.
Vanaf het begin heeft de christelijke Kerk steeds geloofd in het voortbestaan van een onsterfelijke ziel, na de dood. Zij vond dit geloof zo vanzelfsprekend dat zij het niet van het begin af aan in formele dogmatische uitspraken heeft vastgelegd. Als het algemeen Concilie van Vienne verklaart dat de menselijk ziel de forma van het lichaam is, heeft het een scholastieke term gebruikt, om de eenheid van lichaam enz iel duidelijk te maken en te leren dat ieder mens wezenlijk zulk een geestelijke ziel bezit. Het 4e algemeen Concilie van Lateranen (1215) heeft vastgesteld dat God zowel de geestelijke als de lichamelijke schepselen uit het niet heeft voortgebracht en ook de mens: "uit lichaam en geest samengesteld" (Denz.-Schönmetzer, 800).
Toen de "Nieuwe Katechismus" de aloude kerkleer loochende en dit loochenen onwaarachtig "iets anders uitdrukken" noemde (blz. 554) heeft de kardinalencommissie zich ertegen verzet en geëist dat ook hier veranderingen zouden worden aangebracht in overeenstemming met de leer der Kerk. Daarbij kon zij zich o.a. beroepen op Gaudium et Spes van Vaticanum 2, waarin uitdrukkelijk wordt geleerd dat de mens "een geestelijke en onsterfelijke ziel" bezit (no. 14), alsook op de boven aangehaalde dogmatische uitspraak van Benedictus XII.
Paus Paulus VI is er nog eens op teruggekomen in zijn Credo: "Wij geloven in het eeuwig leven. Wij geloven dat de zielen van allen, die in de genade van Christus sterven - zowel de zielen die nog gezuiverd moeten worden in het vagevuur, als die welke, na van het lichaam te zijn gescheiden, aanstonds door Jesus in het paradijs worden opgenomen, zoals de goede moordenaar - het volk Gods zijn na de dood, die volkomen zal worden vernietigd op de dag der verrijzenis, waarop deze zielen met hun lichamen zullen worden verenigd". Dit is niet de enige passage waarin dit Credo over de menselijke ziel spreekt, want la in het begin wordt God "de Schepper van de geestelijke en onsterfelijke ziel in elke mens" genoemd, en dicht bij het einde lezen wij: "Wij geloven dat de menigte van zielen die met Jesus en Maria in het paradijs verenigd worden, de hemelse Kerk is", enz. Het is duidelijk dat veel "moderne theologen, filosofen en andere denkers" ten aanzien van het bestaan en voortbestaan van een geestelijke en onsterfelijke ziel een opvatting huldigen die lijnrecht ingaat tegen het geloof dat de kerk van het begin heeft gehad, zowel als tegen de uitspraken van het gewone en buitengewone kerkelijk leergezag. Het is een opvatting die in hoge mate destructief is voor het Christelijk geloof, omdat het de hoop op een hemels geluk bij God vernietigt en het geloof in de verrijzenis tot een ongerijmdheid maakt.
Daarom blijven wij met de Kerk geloven: "Voor uw gelovigen, o Heer, wordt (bij de dood) het leven alleen veranderd, niet weggenomen; en is dit huis van hun aards bestaan ingestort, dan staat in de hemel een eeuwige woning gereed" (praefatie uit de Mis voor de overledenen). Wij geloven in de verrijzenis, die géén voortzetting betekent van het aardse bestaan zoals wij dat nu leiden. En vóór het zover is, zal God ons door zijn onuitsprekelijke genade en almacht met zich verenigen in een eeuwig geluk, dat wij de hemelse zaligheid noemen, waarin wij Hem zullen aanschouwen zoals Hij is, van aangezicht tot aangezicht.
Laten wij elkander troosten in deze hoop en dat niemand ze ons ontneme: zij is ons door Jesus Christus geopenbaard, wiens woord waarheid is.