www.ecclesiadei.nl
Introibo ad Altare Dei
Hoofdpagina | Tridentijnse Liturgie | Documenten | Bedevaarten | Links | Contact 
 www.ecclesiadei.nl / documenten / DOSSIER: Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P. / Wonderen
    HOME
    Automatic translations
    select here your language

Wonderen

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit: Katholiek Maandblad - 2e JAARGANG - No. 1 - JANUARI 1990

Aanleiding tot het schrijven van deze bijdrage was het verschijnen van nr. 4 (Augustus) 1989 van het internationale katholieke tijdschrift COMMUNIO. Dit is met dat nummer in zijn 14de jaargang en wordt onder dezelfde naam in twaalf talen uitgegeven, tot het Kroatisch en Arabisch toe. Elke uitgave heeft zijn eigen redactie en kiest artikelen, die het wil publiceren. De uitgaven in verschillende talen zijn dus niet identiek. Het tijdschrift is gesticht als tegengif voor het modernistische CONCILIUM, van welks "dogmatische" afdeling Schillebeeckx de hoofdredacteur is.

Het nummer bevat zeven artikelen over het wonder, waarvan dat van Dr. G. van den Aardweg het meest frisse is en vrij van de ideologie die men achter vier van de voorafgaande artikelen bespeurt (1,2,4,5). Van den Aardweg is concreet en niet abstract; hij stelt vast dat er wonderen gebeuren, en noemt er zelfs van niet lang geleden, waarbij hij o.a. verwijst naar Pfarrer (nu Prillat) Wilhelm Schamoni's Wunder sind Tatsachen (1976). Het 3e artikel is van F.A. Sullivan S.J., Charimatische Genezingen (p. 275-281). Deze heeft met dit soort genezingen, ook als ze aan de lopende band gebeuren, geen enkele moeite en tracht niet één ervan zorgvuldig na te gaan en te bewijzen. Jesus is voor hem het type van de charismatische Genezer die "Zijn openbaar leven grotendeels besteedde aan het genezen van mensen". De evangeliën geven deze indruk niet, zij geven ons een beeld van Jesus als verkondiger van het evangelie, waarvan hij de geloofwaardigheid bevestigde door het verrichten van wonderen en van wonderbare genezingen.

A.E. van Hooff schrijft over Aspecten van het wonder (p. 249-260) en toont zich een leerling, resp. een volgeling van K. Rahner (p. 254). Wonder en geloof horen geheel bij elkaar zegt hij: "geen wonder zonder geloof, geen geloof zonder wonder" (p. 257). Dit is in zijn bijdrage even centraal als onaanvaardbaar en is in strijd met uitspraken (dogmatische) van Vaticanum I, dat leert dat wonderen met zekerheid gekend kunnen worden en daardoor "de goddelijke oorsprong van de christelijke godsdienst wettig bewezen" wordt (DS 3024, zie ook 3009). Zij veronderstellen dus het geloof niet. Jesus verweet zijn tegenstanders dat zij, ondanks zijn wonderen, niet in hem geloofden.

K. Stock schrijft over "Jesus' wonderdaden bij de synoptici" (p. 261-274). Voor hem is Jesus' "macht om te genezen... een teken van zijn volmacht om zonden te vergeven" (pag. 269). Maar Jesus had niet alleen "volmacht" (dit woord wordt nog een aantal keren gebruikt, zie p. 268 en vooral 270), maar hij had ook de macht om zonden te vergeven, zo staat het o.a. in Mt. 9,6; Mc 2,10; Luc. 5,24. Op p. 273 lezen wij dat de "verhalen over Jezus' wondere daden" verhalen zijn "van persoonlijke ontmoetingen op het allerintiemste niveau"; als men denkt aan b.v. de wonderbare broodvermenigvuldiging(en) en andere wonderen is deze uitspraak duidelijk niet waar; zij wil de wonderen van de objectieve sfeer naar de persoonlijke, "intieme" verplaatsen, op ontoelaatbare manier.

In "Bijbelse wonderverhalen" (p. 282-288) wil S. van Calster niet ontkennen dat er wonderen gebeurd zijn, maar hij verkleint ze. "Het wonder is niet zozeer te zoeken in het 'doorbreken' van de natuur als wel in het feit dat de macht van de onverloste wereld wordt doorbroken" (?p. 284). Van Calster dringt er bij de predikanten op aan, dat ze het uitwendig teken, dat het wonder is, toch vooral niet "in geuren en kleuren" voor hun hoorders schilderen (p. 286), het niet "dramatiseren" (l.c.); hun aandacht mag vooral niet "toegespitst" worden op "de mogelijkheid van het doorbreken van de natuurwetten" (p. 287), deze laatste moet "sterk gerelativeerd worden" (p. 288).

J. Weima heeft het over "De godsdienstpsychologie en het mirakel" (p. 299-301). Hij wil in zijn bijdrage "naar een definitie van het mirakel" (p. 295vv.) gaan, maar geeft er geen echte van en bestrijdt dat het wonder het resultaat moet zijn van een bovennatuurlijk ingrijpen (p. 297, 299). Het is "een teken dat verrassend" is en als zodanig verwijst naar "een verborgen goddelijke aanwezigheid" (p. 299). Het "vraagt er niet om wetenschappelijk te worden onderzocht" (l.c.).

Na deze bijdragen te hebben doorgewerkt verademt men wanneer men G. van den Aardwegs "Reactie op wonderen" leest (p. 302-314). Ten slot te vertelt E. Gernmeke iets over wonderen in processen van zalig- en heilig- verklaring (p. 315-320).

In de vier door ons kritisch besproken bijdragen klinkt een soort vrees voor het wonder door. De wereld waarin wij leven wil van geen wonderen weten en de meeste van haar intellectuelen halen er met verachting de schouders voor op. Dat is voor niet weinigen binnen de Kerk moeilijk te verdragen; ze willen voor "vol" worden aangezien en toch het wonder niet ontkennen, maar ze houden het graag zo klein mogelijk of brengen het terug tot iets dat "verrassing" brengt (iedereen wordt op zijn tijd verrast, dat hebben de gelovigen met anderen gemeen) en waarin de "gelovige" God "werkzaam" ziet. Daarbij houdt men de vraag open of God dit doet door een bovennatuurlijk ingrijpen of niet, men spreekt er niet van, en meent het wonder voor "het geloof' gered te hebben. De auteurs gaan er omheen als een kat die met haar poot de hete brei telkens aanraakt en weer aanstonds terugtrekt. Over de klassieke leer van de theologen betreffende het wonder, die bijna zo oud is als de Kerk, vinden we in heel het nummer van Communio géén woord, terwijl "communio" in de Kerk niet alleen het heden, maar ook het verleden omvat. Omdat de katholieke theologie over het wonder wordt verzwegen en ook niet als basis wordt genomen zijn de bijdragen voos en weinig zeggend (ook verkeerds zeggend).

Reeds Justinus (gestorven rond 165) heeft zich, in zijn verdediging van het Christendom, op de wonderen (en de profetieën) beroepen, die hij als be- wijzen voor de waarheid van het evangelie beschouwde. Augustinus heeft deze leer verder uitgewerkt en St Thomas heeft dit op klare en onovertroffen manier gedaan (wie over zijn Summa Theologiae, ook in moderne ta- len vertaald, beschikt, verwijzen wij naar 1106, 6-8; 110, 4; Ia IIae 113,10; III 43; 44).

Het 1ste Vaticaans Concilie heeft zich in zijn dogmatische constitutie over het geloof bezig gehouden met het wonder en o.a. verklaard:

Opdat ons geloof "een eredienst in overeenstemming met het verstand" (vg1. Rom 12,1) zou zijn, heeft God, met de innerlijke hulp van de Heilige Geest, uitwendige bewijzen van de openbaring willen verbinden, namelijk goddelijke feiten, en vooral wonderen en voorspellingen, die, omdat zij de almacht en de eindeloze kennis van God treffend bewijzen, de allerzekerste tekens zijn van de goddelijke openbaring en aangepast aan het begripsvermogen van iedereen" (DS 3009).

Als iemand zegt dat de goddelijke openbaring niet geloofwaardig kan worden gemaakt door uiterlijke tekens en dat de mensen daarom alleen tot het geloof moeten worden bewogen door ervaring of persoonlijke ingeving: hij zijn buitengesloten. (DS 3033).

Indien zegt dat wonderen niet kunnen gebeuren en dat daarom alle verhalen daarover, zelfs die in de H. Schrift staan, tot de fabels of mythen moeten worden gerekend; of dat wonderen nooit met zekerheid kunnen worden gekend en daardoor evenmin de goddelijke oorsprong van de christelijke godsdienst wettig bewezen kan worden: hij zij buitengesloten (DS 3034).

Volgens Vaticanum I is een wonder dus "een goddelijk feit dat de almacht van God treffend bewijst, daarom een teken is van de goddelijke openbaring, dat iedereen begrijpen kan.

Met "goddelijk feit" wordt bedoeld een zichtbare, resp. waarneembare gebeurtenis, die God als directe oorzaak heeft en niet door de geschapen natuur uit eigen kracht kan zijn verricht. God heeft de wereld geschapen en de orde, die hij in de natuur heeft gelegd, noemen wij haar "wetten", de "natuurwetten". Wij spreken van "wetten", omdat het gaat over wat altijd gebeurt en moet gebeuren, daar het tot de door God geschapen natuur van de dingen behoort. In zijn wijs beleid heeft God deze wetten in de natuur neergelegd en daarvoor wordt hij o.a. in het Oude Testament uitbundig geprezen; zoals een architect in zijn "wijsheid" een plan maakt van een gebouw, staat daar , en dat dan uitvoert, zo heeft God zijn hele schepping volgens een wijs goddelijk plan doen geschieden. Maar zoals een bouwheer en een uitvoerder veranderingen kunnen aanbrengen in hun bouwsels, kan ook God dit. De aard van het materiaal dat zij gebruiken: stenen, hout, cement, metaal kunnen zij niet veranderen, maar omdat God ook deze heeft geschapen, kan Hij hun wetmatigheid opheffen wanneer en zolang het hem goeddunkt. Maar omdat Hij zijn schepping wetten heeft gegeven om goed te functioneren, en deze wetten in elkaar grijpen, zal God ze niet willekeurig buiten werking stellen, om zijn schepping geen chaos te doen worden. Dat laatste wil Hij niet en daarom vervangt Hij de natuurwetten niet door andere, maar stelt ze alleen bij uitzondering buiten werking, om daarmee een hoger doel te bereiken. Wanneer een echt wonder gebeurt "doorbreekt" God als het ware een natuurwet en Iaat daarmee zien dat Hij de Heer van de natuur is. Hij doet dit omdat Hij de mens een bovennatuurlijk einddoel heeft gegeven en hem door openbaring daarop wil wijzen.

Het wonder is ook een "teken" en dit is het zozeer, dat de woorden voor "teken" in het Oude en Nieuwe Testament vaak zonder meer "wonderteken", door God bewerkt, beduiden. Volgens de klassieke omschrijving is een teken "iets waardoor wij tot de kennis van iets anders komen". Iets kan een natuurlijk teken zijn, zoals rook een teken is van vuur , schelpen van zeedieren in de Limburgse mergel "tekens" van het bestaan van de zee, die daar vroeger is geweest, enz. Veel tekens zijn door de mensen afgesproken, zoals b.v. de verkeerstekens op de weg, de letters van het alfabet.

Het "symbool" wordt vaak als een bijzonder teken beschouwd (hoewel het dit in het spraakgebruik lang niet altijd is); het is dan een teken dat iets van de werkelijkheid heeft van wat het betekent, zoals sommige godsdienstige symbolen. In de viering van de Eucharistie is het brood vóór de consecratie al een symbool van het Lichaam van Christus, de wijn van zijn Bloed. Maar brood en wijn zijn dit niet uit zichzelf, zij zijn het alleen door instelling van Christus. Een geblinddoekte vrouw, die een weegschaal in haar hand houdt, is een symbool van de rechtvaardigheid, die zonder aanziens des persoons aan ieder geeft wat hem toekomt. In het laatste geval is het symbool een beeldend teken, dat daarom door mensen is gekozen. Een wezenlijk verschil tussen symbool en teken is er niet, hoezeer vooral zekere theologen dit van mening zijn; ze kunnen dan het verschil tussen symbool en werkelijkheid doen vervagen (b.v. in de Eucharistie).

Een wonder is een teken, waaraan wij herkennen dat God hier heeft gewerkt. Dat kan alleen zo zijn wanneer het duidelijk is, dat het niet door de krachten van de natuur is veroorzaakt. Hier rijst aanstonds de grote moeilijkheid bij het erkennen van het wonder: hoe weten wij dat iets de krachten van de natuur te boven gaat? In vroeger tijden kende men deze krachten heel wat minder dan wij nu en was men daarom veel eerder dan nu geneigd om opvallende, onverklaarbare gebeurtenissen als "wonderen" te beschouwen. De oude Israëliet zag God ook voortdurend in de natuur werken, wat blijkt uit het beroemde psalmvers: "Gij zendt Uw geest uit en zij worden geschapen en Gij vernieuwt het aanschijn der aarde" (Ps 104, 30). In de liturgie van de Kerk wordt dit gezegd van de Heilige Geest, maar de psalmdichter dacht aan de "levensgeest" die God in de lente uitstuurt, zodat het aardrijk weer groen wordt, bloesem voortbrengt en vrucht draagt. Maar dit wil niet zeggen dat deze Israëliet geen wonderen kende; hij wist dat God soms op buitengewone wijze tussenbeide komt, om daarmee een macht, die Hij alleen heeft, te openbaren. Als de schaduw op de zonnewijzer van Ezechias tien graden achteruit ging (Is 38,8) was dit heel wat anders dan wanneer God elk jaar nieuw leven doet ontluiken in de natuur.

Zo staan ook wij tegenover wat "wonderen" worden genoemd. Wij weten dat soms plotselinge genezingen voorkomen, die onverklaarbaar zijn, omdat men nog niet alle werkingen van het menselijke lichaam kent. En de meeste "wonderen" zijn juist genezingen. Maar al kennen wij de grenzen niet van de mogelijkheden van de natuur, wij weten wel wat voor verschijnselen zeker aan de ene of de andere kant van die grenzen liggen. Een Portugese vrouw deelt niet, op de voorspraak van een zalige, uit één kleine pal een rijstmaaltijd uit aan honderd mannen, zoals nog niet lang geleden is gebeurd; de vrouw was in de Sint Pieter aanwezig bij de heiligverklaring en werd aan Paus Joannes Paulus II voorgesteld. Van het in 1867 gebroken scheenbeen van Peter de Rudder bleven de beide stukken acht jaar lang 2 cm van elkaar en de diepe etterende wonde met koudvuur werd zo erg dat de artsen het been wilden afzetten. Maar op 7.4.1875 genas het plotseling in een Lourdesheiligdom te Oostakker bij Gent in West Vlaanderen. Na het overlijden van de man werd het been in een glazen kast opgehangen in de kapel van het heiligdom waar men het ter rechterzijde kan zien; de plaats van de breuk is zichtbaar, het been lijkt daar wat vergroeid te zijn. De bisschop van het diocees (Brugge) heeft in 1908 de genezing voor wonderbaar verklaard.

Te Lourdes in de Pyreneeën gebeuren nog steeds wonderen, die daar door een speciaal bureau van artsen aan een uitermate streng onderzoek worden onderworpen. Zij verklaren nooit dat er "een wonder" is geschied, maar dat het gebéurde op geen enkele manier natuurlijk is te verklaren; zij geven deze verklaring pas af wanneer het duidelijk is geworden, dat de genezing blijvend is. De artsen beschouwen het met recht niet als hun taak te verklaren dat God heeft ingegrepen, dat dus een echt wonder heeft plaats gehad. Zij kunnen er voor zichzelf best zo over oordelen, maar als natuurgeleerden doen zij het niet, want in die hoedanigheid hebben zij alleen te maken met natuurlijke oorzaken en moeten natuurlijke verklaringen van feiten en verschijnselen trachten te geven. De natuurwetten zijn hun domein, dat niet ligt waar deze verstek laten gaan, als God op bijzondere manier direct ingrijpt. De artsen van het bureau der genezingen te Lourdes verklaren alleen dat een genezing op geen enkele natuurlijke manier kan worden uitgelegd. Dit doen zij tegenwoordig meestal niet meer dan eenmaal per jaar, ofschoon er meer wonderen aan hun bureau worden voorgelegd. Dit wijst op de grote zorgvuldigheid waarmee te werk wordt gegaan.

De bekende Franse arts en winnaar van de Nobelprijs Alexis Carrel (1873- 1944) zag te Lourdes met eigen ogen een wonder gebeuren: een groot gezwel van een zieke zakte plotseling in elkaar en was na enkele ogenblikken volkomen verdwenen. Weefselcultures waren de specialiteit van Carrel. Toen hij getuige van het wonder was, was hij nog ongelovig en geloofde hij niet meteen. Maar na dagen van lang nadenken kwam hij tot de overtuiging dat alleen God hier kon hebben ingegrepen en hij werd een overtuigd gelovige, heel zijn leven lang. Hij werd bij het grote publiek zeer bekend door zijn boek "De onbekende mens" (1ste uitg.: New York 1935). Het is volstrekt onaanvaardbaar wanneer Walter Kasper in zijn boek Jesus der Christus (10de druk, 1986), het wonderbegrip zoals dat door de katholieke theologie wordt voorgehouden, in overeenstemming met Vaticanum I, afwijst en het "apologetisch" noemt (de apologie is tegenwoordig niet in eer), omdat wij nog niet alle natuurwetten kennen! (p. 108). Zeker, maar wij weten voldoende dat een aantal als wonderen aangemerkte feiten en verschijnselen door de krachten van de natuur onmogelijk kunnen zijn voortgebracht. Nog nooit is een overledene na uren of dagen dood te zijn geweest weer tot leven verrezen en zoiets is zowel in de evangeliën opgetekend als voorgekomen in de geschiedenis van de Kerk, waar het, na uiterst streng onderzoek en op grond van een aantal (niet een enkele) beëdigde getuigenverklaringen, is komen vast te staan en opgenomen is de acten der heiligverklaring van de heilige op wiens voorspraak het grote wonder is geschied (zie het hierna te noemen boek van Schamoni, p. 126-134). In diezelfde acten lezen wij herhaaldelijk, dat de getuigen van grote wonderen van schrik en vrees bevangen werden (o.c., p. 132), juist zoals wij dit in de evangeliën lezen. De mensen waren er zich van bewust dat God zelf hier werkte en het plotselinge bewijs van de werkende aanwezigheid van de oneindige en driewerf heilige God boezemde hen, kleine schepselen als zij waren en zondaars, vrees en schrik in.

Het is zaak om bij de beoordeling van wonderen, die ons geloof moeten versterken, zeer kritisch te zijn. Het is wáár dat wij de krachten der natuur niet alle kennen en dat er somtijds opvallende en schijnbaar natuurlijke genezingen voorkomen, waarvoor de artsen nog geen uitleg weten. Daarom moet men erg terughoudend zijn t.o. v. van gebeurtenissen en verschijnselen, die zich op of bij de grens bevinden van wat kan en niet kan. Het is in zulke gevallen mogelijk dat God op bijzondere wijze heeft ingegrepen, maar men mag niet voortijdig oordelen dat dit zeker het geval is. Gelovigen hebben God en de heiligen voor talloze "gebedsverhoringen" gedankt en doen dit nog steeds. Wanneer dergelijke verhoringen niet van uitzonderlijke aard zijn, worden zij doorgaans niet onderzocht. Daarom kunnen wij er niet de betekenis van wonderen, die de waarheid van het geloof of de tussenkomst van een heilige bewijzen, aan hechten. Maar het kan zeer goed dat een aantal gebedsverhoringen echt zijn en dat God op bijzondere manier geluisterd heeft naar het gebed van zijn gelovigen of de voorspraak van zijn heiligen. Dit zal dikwijls het geval zijn en daarom zijn gebeden om verhoring alleen maar sterk aan te bevelen. Wanneer gebeurt waarom wij baden, dan moeten wij er God en zijn heiligen voor danken. Het wonder is een teken van de goddelijke "openbaring". Dit laatste woord is er een waarmee door de modernisten veel is en wordt gesold. "Openbaring" behoort zozeer tot de leer van het Christendom, dat theologen binnen de Kerk liever niet brutaal zeggen: zij bestáát niet! Eerder geven zij aan het woord een andere betekenis. Geliefd is het. gezegde dat God zich openbaart "door de geschiedenis". Daarmee bedoelt men dat b.v. in de geschiedenis van Israël bijzondere dingen zijn gebeurd (of zouden zijn gebeurd), waarin de vromen God werkzaam zagen. Zij "ervoeren" ze op die manier en deze "ervaring" is dan de inhoud van de "openbaring", in- dien niet deze zelf. Het is niet moeilijk hier in een poging te zien om het bestaan van een echte openbaring, waarin God onmiddellijk in contact met deze wereld komt, niet te erkennen.

Men hoort ook veel spreken over Gods z.g. "zelfopenbaring", zelfs met betrekking tot het Oude Testament. Dit woord moet zorgvuldig worden gehanteerd, want als iets in het Oude Testament duidelijk is, dan is het dat God zijn eigen Wezen, zijn Natuur, aan niemand openbaart. (Alleen enkele van zijn eigenschappen maakt hij bekend, zoals zijn rechtvaardigheid, zijn liefdevolle goedheid). Als hij in het Oude Testament direct tussenbeide komt, openbaart hij zijn macht en zijn wil. Zijn macht openbaart hij door zijn wonderen, zijn wil deelt hij aan zijn profeten mee, die hij op een bijzondere manier verlicht en die zijn boodschappen doorgeven aan zijn volk.

Ter vervulling van de woorden van de profeten omtrent een gelukkige toekomst is Jesus Christus op aarde geboren, de Zoon van God. Door de grootheid van het geschapene hadden de Israëlieten (en alle mensen) God al leren kennen, buiten een bijzondere openbaring om. Jesus heeft ons nog meer van God bekendgemaakt. Wij weten nu méér van God dan de vromen van het Oude Testament en wij weten ook beter wat Hij voor heeft met hen die in Hem geloven, op Hem hopen en Hem liefhebben. Dit alles heeft God ons geopenbaard op bovennatuurlijke wijze. Om de betrouwbaarheid, de "geloofwaardigheid" van die openbaring aan te tonen heeft Jesus vele wonderen verricht, veel meer en grotere dan de profeten van het Oude Testament samen genomen. Deze wonderen hebben Jesus' goddelijke zending en daarmee zijn woorden bezegeld, ze in hoogste mate "geloofwaardig" gemaakt. Hij heeft zijn "tekenen" verricht zegt Joannes "opdat gij zoudt geloven dat Jesus de Christus is, en opdat gij gelovend leven zoudt hebben in zijn naam" (Joan 20, 31).

God heeft vanzelfsprekend gewild dat ons geloof redelijk zou zijn. De bo- vennatuurlijke waarheden kunnen wij niet begrijpen, maar wel moet wat wij geloven geloofwaardig zijn. Alles wat wij doen moet gehéél menselijk, d.w.z. redelijk zijn, overeenstemmen met het inzicht van ons verstand. Zo moet het ook duidelijk voor ons zijn dat het redelijk is te geloven wat wij niet begrijpen, omdat God ons door wonderen duidelijk heeft gemaakt dat hij het heeft geopenbaard.

De wonderen moeten ook voor iedereen begrijpelijk zijn, d.w.z. ieder moet zonder veel moeite kunnen inzien dat zij slechts door God kunnen zijn verricht. Het evangelie dat Jesus heeft gepredikt, de openbaring die hij heeft gegeven, is immers voor allen, want God wil"dat alle mensen gered worden en tot de kennis der waarheid komen" (I Tim 2, 4).

Het wonder neemt een onmisbare plaats in bij het christelijk geloven. Had God geen wonderen gedaan, dan zou de redelijkheid van ons geloof niet kunnen worden aangetoond en zou dit onredelijk zijn. Dáárom neemt het bij ons geloven een zo onmisbare plaats in. Allen, die zeggen dat het wonder onmogelijk is of dat het niet gebeurt, rukken aan de grondvesten van het christelijk geloof. Zij die de betekenis ervan willen verminderen, het willen verduisteren, er de aard van "bewijs van geloofwaardigheid" aan willen ontnemen, of daaraan schaven en zagen om het te verkleinen, doen eveneens een aanval op de menselijke grondslag van ons geloof. Onder hen vinden wij fideïsten, mensen die zeggen: wij geloven zo goed als anderen, maar bewijzen, dat wij dit moeten doen, geven wij niet. Dit fideïsme is in strijd met de leer van de Kerk, met name die van Vaticanum I en is een brug naar het modernisme.

Wij zijn op de traditionele katholieke leer niet verder ingegaan dan wat het eerste Vaticaans Concilie er in 1870 van heeft gezegd. Op het 2de Vaticaans Concilie is er zo goed als niet over gesproken. In de index van de uitgave der grote Conciliestukken van F. Rornita is maar één verwijzing te vinden en wel in de verklaring over de godsdienstvrijheid, no.11. Daar staat dat Jesus zijn wonderen deed "en daarmee zijn prediking ondersteunde en bevestigde, om het geloof van de hoorders op te wekken en te staven (comprobaret, wat ook "aantonen", "bewijzen" betekent), niet om dwang uit te oefenen". - Het laatste is zo vanzelfsprekend dat het achterwege had kunnen blijven.

In de klassieke theologie onderscheidt men tussen wonderen wat de "substantie", het "subject" en de "wijze waarop" betreft. Alle gaan ze boven de geschapen orde van de natuur uit, "doorbreken" die. Tot de eerste soort behoren volkomen bovennatuurlijke gebeurtenissen en verschijnselen, die in zich op geen enkele manier tot de orde van de natuur behoren, zoals de verheerlijking van Christus op de berg (Tabor). Tot de tweede soort behoren gebeurtenissen enz. die wel in de natuur voorkomen, niet daar waar ze geschied zijn. Zo heeft de natuur voldoende krachten om leven uit de stof voort te brengen, maar niet om een dood lichaam plotseling te doen herleven. Tot de derde soort behoren de meeste genezingen. Ook "de natuur" geneest, maar niet een zeer zware ziekte ineens. Men noemt de drie soorten ook wel wonderen boven, tegen en buiten (praeter) de natuur. Deze onderscheiden kunnen dienstig zijn voor het beter be- schrijven van het wonder en het begrijpen van wat er bij is gebeurd.

Normaal gesproken rekent men alleen zichtbare gebeurtenissen en verschijnselen tot de wonderen. Wanneer ze onzichtbaar zijn, zijn ze geen wonderen in de strikte, overeengekomen zin en willen dit ook niet zijn. Zo is de algehele verandering van brood en wijn in het Lichaam en Bloed van Christus tijdens de consecratie een enorm wonder, zelfs van de eerste soort. Het is echter onzichtbaar en voorwerp van geloof, geen bewijs voor het geloof. Ook wat de genade in ons uitwerkt gaat boven de orde der natuur uit, maar omdat zij onzichtbaar is en blijft en ook omdat zij vaak regelmatig door God wordt geschonken, spreekt men bij haar niet van "wonder".

Wij leven in een tijd en een maatschappij waarin zeer velen, zo niet de meesten, "niet in wonderen geloven". "Wij hebben er nooit gezien!" zegt men wel. Maar tal van tijdgenoten van Jesus hadden ze wel gezien en geloofden evenmin. Geloof en wonder zijn twee verschillende zaken. Het wonder moet het geloof wekken, wat gebeurt doordat wij er door de geloofwaardigheid inzien van wat ons te geloven wordt voorgehouden; daarna geeft God ons de genade om te zeggen "Ik geloof Heer!", waaraan menigeen gaarne toevoegt: "maar kom mijn ongeloof te hulp!" (Mc 9,24).

Zelfs een groot wonder dwingt niet tot geloven, want als menselijke daad moet geloven uit vrije wil geschieden. Maar wat een mens vrij kan doen kan hij ook laten. Hij kan zelfs bewust de ogen van de geest sluiten voor de waarheid. Alexis Carrel geloofde niet onmiddellijk, toen hij een groot wonder zag, maar pas na een aantal dagen. Ieder mens neemt zoveel dingen voor waar aan, die hij nooit heeft gezien, velen zelfs een aantal dingen waarvan zij, bij goed nadenken, de ongeloofwaardigheid zouden kunnen inzien, en die ze zonder meer aanvaarden.

Niet willen inzien dat geloofwaardig is, wat te geloven wordt voorgehouden is een zware zonde. Het was die van veel schriftgeleerden en Farizeeën uit Jesus' tijd en daarom heeft Hij hen zwaar veroordeeld. Wonderen zijn een vorm van genade, die God de mensen aanbiedt, en het afwijzen daarvan kan gemakkelijk de eeuwige verwerping inleiden, zeker als men zelf getuige van een wonder is geweest.

De Duitse pastoor (nu prelaat) Wilhelm Schamoni heeft zich uitzonderlijk verdienstelijk gemaakt door zijn studie van de wonderen, die in de officiële acten van de zalig- en heiligverklaringen zijn opgetekend na onder ede door getuigen te zijn bevestigd. Hij heeft hierover enkele boeken doen verschijnen, waarvan het belangrijkste is zijn Wunder sind Tatsachen ("Wonderen zijn feiten"), 19762, xxiii + 373 blz., waarin hij rond honderd parallellen van de in de evangeliën opgetekende wonderen opsomt. In een afzonderlijk werkje heeft hij twintig opwekkingen van doden beschreven (waarvan er een ook in bovengenoemd boek voorkomt). Het is duidelijk dat God zijn Kerk niet heeft verlaten en dat Christus' belofte, die in Mc.16.17-18is opgetekend, nog steeds in vervulling gaat. In het evangelie neemt het wonder een zeer grote en onmisbare plaats in en het daarvan willen verdringen is een fout die, wanneer zij niet uit ongeloof voortkomt, daartoe leidt.

Moet ieder dus open staan om het bestaan van wonderen te aanvaarden wanneer daar overtuigende redenen voor zijn; het is verkeerd op dit punt lichtgelovig te zijn. Dit laatste treft men bij niet weinig mensen aan en niet alleen bij eenvoudigen en ongeletterden. Wanneer ergens een verschijning zegt dat Paulus VI op het Vaticaan wordt gevangen gehouden en door een ander is vervangen, die op hem lijkt, zijn er die dit geloven. Wanneer een of andere Pool met de snelheid van het licht, vergezeld van Christus, door de dámpkring suist, men gelooft het. Wanneer iemand verkondigt dat hij tot paus van de bewoners van de planeten is uitgeroepen, er zijn er die dit geloven. Deze lichtgelovigheid is zeker niet een even groot euvel als het weigeren in wonderen te geloven, zeker, zij Iaat het geloof in God en in zijn bovennatuurlijk tussenbeide komen in deze wereld onaangetast. Maar als deze mensen tot de Kerk behoren doet het haar geen eer aan en zij benadelen hun eigen activiteiten om te verbeteren wat in het kerkelijk leven verkeerd is, en dat is deze tijd méér dan wij kunnen zeggen.

Bovenstaande gaat ook op voor wonderbare gebeurtenissen waarbij de H. Maagd heet te verschijnen. Dit is in de laatste twee eeuwen zeker op een respectabel aantal plaatsen gebeurd, maar hiermee niet genoeg, worden er nog veel meer aangewezen. De echtheid van de laatste mag niet in beginsel worden ontkend, zij mag zelfs als veronderstelling worden aangenomen als daarvoor goede redenen zijn. Maar men mag ze pas voor zeker houden wanneer het kerkelijk gezag dit, na een grondig en veelzijdig onderzoek, heeft uitgesproken. Het gaat niet aan, wanneer dit gezag "neen" of "onbewezen" zegt, zelf "en het is toch waar!" te zeggen, zonder het hele grondig onderzoek door de Kerk, de getuigenverhoren, het raadplegen van deskundigen enz. nog eens te hebben herhaald of op zijn minst kritisch te hebben onderzocht. Dit laatste is voor een individuele persoon meestal onbegonnen werk, waartoe hij de tijd, de middelen en vaak ook het vermogen mist. Nog onlangs werd aan de schrijver van deze bijdrage in een brief verweten dat je "bij hem niet met Maria verschijningen moet aankomen". Ik wijs die aanklacht van de hand; in twijfelgevallen wacht ik steeds het oordeel van de Kerk af, die ook bevoegd is te oordelen wat twijfelgevallen zijn en wat niet. Ik houd mij hieraan bijzonder in dit maandblad, zoals ik het eerder in een ander maandblad deed. Dit is een der redenen waarom ik dit moest opgeven. Wanneer men het geloof van de katholieke Kerk wil verdedigen en verkondigen, moet men er geen bijmengsels aan toevoegen die zich niet op het gezag van de Kerk kunnen beroepen. De verering van Maria is in de Kerk zo oud als Jesus haar aan het kruis aan Joannes als moeder heeft gegeven. In mijn boek "Veertig preken" (Tilburg 1978, nog verkrijgbaar) zijn er vier aan Maria gewijd.

triniti