45. De katholieken zeggen dat hun kloosterlingen de zgn. evangelische raden beoefenen en daarom volgens de geloften van gehoorzaamheid, kuisheid en armoede leven. Hoe kunnen zij dan verklaren, dat er in sommige landen zulke rijke kloosters zijn?
Twee dingen moeten we bij ons antwoord vooropzetten: ten eerste,
dat er heel wat overdreven verhalen over de rijkdommen van kloosters
worden verteld, die alleen maar pleiten voor de fantasie van de
vertellers; en ten tweede, dat er ongetwijfeld ook wel kloosters
zijn, waar iets op het kloosterleven, ook op het onderhouden van de
geloften van armoede, aan te merken valt, zonder dat dit iets over
het kloosterleven zelf afdoet.
Overigens
houden wij dan vol, dat in een klooster, dat bezittingen en misschien
zelfs grote bezittingen heeft, toch nog wel de armoede beoefend kan
worden. De gelofte van armoede, zoals die door alle kloosterlingen
wordt afgelegd (er zijn enige kloosterorden, die op dit punt
bijzonder streng zijn en daarom meer eisen), houdt nl. in, dat de
kloosterling afstand doet van ieder persoonlijk bezit. Hij kan
dan zelf niets
meer hebben, ontvangen of uitgeven; wat hij zou krijgen als gift,
honorarium of erfenis, moet hij aan zijn overste afdragen; en wat hij
nodig heeft, moet hij aan deze vragen.
Dit missen nu van ieder
recht om persoonlijk te beschikken; deze afhankelijkheid van de
overste in alles; deze onmogelijkheid om voordeel te trekken voor
zichzelf uit eigen werk, enz. is op zichzelf al een groot offer en
eist grote onthechting aan het aardse. Dat betekent al een leven in
armoede, ook al zou men tot een klooster behoren, waar de gemeenschap grote
bezittingen heeft en waar de leden van de gemeenschap niets tekort
komen.
Het feit, dat kloostergemeenschappen
bezittingen hebben, vindt verder zijn verklaring in verschillende
oorzaken.
Ten eerste zijn er kloosterstichtingen, die het zgn.
beschouwende leven als doel hebben en waar de kloosterlingen zich dus
bijzonder wijden aan het eren en loven van God. Een zeer groot
gedeelte van hun dag is dan natuurlijk gevuld met geestelijke
oefeningen en wordt in kerk of kapel doorgebracht, zodat zij slecht
gedeeltelijk door werk (landbouw, vervaardiging van kerkelijke
gewaden, enz.) in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Dergelijke
kloosters moeten daarnaast dus wel inkomsten uit bezittingen hebben
om te kunnen bestaan. Ten tweede zijn kloosters dikwijls verbonden
aan bekende heiligdommen, bedevaartplaatsen, enz., waarin de
kloosterlingen dan voor plechtigheden moeten zorgen. Dan hebben die
kloosters dikwijls schenkingen gekregen in de loop der tijden met het
oog op de luister van die plechtigheden. Ten derde vormen kloosters
dikwijls centra van goede werken: ziekenverpleging, verzorging van
wezen en ouden van dagen, onderwijs, enz., en zijn zij dat dikwijls
al eeuwen lang. Dan kunnen zij ook al eeuwen lang schenkingen hebben
ontvangen om hun culturele en charitatieve taak te vervullen. Er zijn
dus heel goede redenen, waarom een klooster grote bezittingen kan
hebben. En in die “rijke” kloosters kan dan toch de
armoede nog beoefend worden.
Uit: de meest gemaakte moeilijkheden, door Prof. Felix Otten O.P. en Dr. C.F. Pauwels O.P.