terug

35. De katholieken wijzen altijd graag en met trots op het ongehuwde leven, het zgn. celibaat van hun priesters en kloosterlingen. Maar is dat wel iets om trots op te zijn: is zo’n ongehuwd leven niet eerder iets tegennatuurlijks, en zijn er niet juist daarom zoveel voorbeelden van geestelijken, die niet in staat bleken dit leven vol te houden en afgevallen zijn?

We zetten voorop, dat deze plicht om ongehuwd te blijven niet van boven af aan sommige mensen wordt opgedrongen en tegen hun wil wordt opgelegd; dat zou het celibaat inderdaad iets tegennatuurlijks zijn. Het wordt daarentegen vrijwillig aanvaard door mensen, die goed bij hun verstand zijn, die een vrije wil hebben, die volkomen bewust handelen bij het afleggen van hun gelofte en die van te voren door ervaren het afleggen van hun gelofte en die van te voren door ervaren leiders op alle moeilijkheden gewezen zijn. zij willen priester of kloosterling worden en nemen daarom de lasten op zich, die er door de wetten van de kerk aan verbonden zijn. Zouden zij er tegen op zien, dan zouden zij beter doen hun plannen op te geven. Niemand is verplicht om priester of kloosterling te worden; en zij, die dit leven willen kiezen, krijgen vóór het afleggen van de geloften nog jarenlang gelegenheid om vrijwillig weer heen te gaan. Zij hebben dus reeds ondervinding van hetgeen zij beloven.
Hebben zij echter eenmaal besloten en zich definitief verbonden dan zitten zij vast aan hun eigen, na rijp beraad genomen besluit. Maar… dat is immers ook het geval bij mensen, die met een bepaald persoon getrouwd zijn? En zijn er niet vele gehuwden, die later de last van dat gebonden zijn ondervinden? Is het onnatuurlijk, als zij de eventuele lasten van hun huwelijk blijven dragen?
Als een priester dus later de plicht van het celibaat als iets zwaars gevoelt, maar als man van karakter aan zijn eenmaal gekozen roeping trouw blijft, mag men dat niet onnatuurlijk noemen.
Noemt men het celibaat iets onnatuurlijks, dat treft men met die beschuldiging ook duizenden mensen in de wereld, die ongehuwd zijn gebleven om zich vrijer te kunnen wijden aan hun levenstaak: wetenschap, kunst, politiek, sociaal werk. Gaan al die mensen dan tegen de natuurwet in? Dat zal toch niemand durven beweren! En op dezelfde manier hebben de priesters en kloosterlingen het ongehuwde leven gekozen, maar om een hogere reden.
En dat zij zich dan ook door een gelofte voor heel hun leven binden, is ook niet tegennatuurlijk. Als het celibaat zelf iets goeds is, kan men zich er ook door een gelofte voor goed aan binden. En zij, die deze geloften afleggen, zijn oud genoeg en hebben genoeg ondervinding om over geheel hun leven te beslissen.
Men kan het celibaat ook niet in die zin onnatuurlijk noemen, dat er een gebod zou bestaan om te huwen en zo mee te werken aan de voortplanting van het menselijk geslacht. In die zin haalt men Gods woorden: “Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u” (Gen. 1, 28), wel eens als argument tegen het celibaat aan. Maar dan ten onrechte.
Want dit gebod is een van die geboden, die gegeven werden in het belang van het gehele mensdom gezamenlijk genomen, en niet in het belang van alle mensen afzonderlijk genomen. Maar daarom zegt het ook alleen, dat de mensen over het algemeen moeten trouwen en kinderen voortbrengen; en niet, dat ieder afzonderlijk mens zou moeten trouwen. En al zijn er dus enkelingen, die in maagdelijke onthouding leven (en dat niet uit gemakzucht of egoïsme, maar in het belang van hun werk voor de evenmens!), dan wordt er in het behoud van het menselijk geslacht toch voldoende voorzien door de grote meerderheid, die wel trouwt.
De ongelukkige gevallen van priesters en kloosterlingen, die hun gelofte verbroken hebben, bewijzen ook niet, dat het ongehuwde leven tegennatuurlijk en te zwaar is. Ten eerste is hun getal niet zo groot als men wel beweert [d.i. in de 30er jaren (DPJO)]. Er wordt nu eenmaal meer ophef gemaakt van de afval van één priester dan van de volharding van honderd anderen; percentsgewijze is het aantal afvalligen niet zo groot. En dus bewijst het ook de onmogelijkheid van het celibaat niet. Dan zou men immers echtbreuk ook als argument tegen het huwelijk kunnen uitspelen!
Bovendien moet men dit treurige feit zó bezien: zij, die het ongehuwde leven keizen, keizen een leven van offers en onthouding, en zij weten dit. Maar zij aanvaarden die offers om een hoger doel: door hun ongehuwd-zijn kunnen zij beter leven voor God alleen en beter werken aan het geestelijk heil van hun evenmens. Zij aanvaarden die offers uit idealisme; en zij kunnen die alleen maar blijven brengen, als zij door Gods genade hun idealisme hoog houden. Als zij niet meer volop leven voor dat hogere doel, worden de offers te zwaar, en dan komen zij tot afval.
Maar dat bewijst natuurlijk niet, dat het brengen van offers om een hoger doel tegennatuurlijk zou zijn!
Ten slotte, als het celibaat onnatuurlijk was, zouden wij het niet vinden in de H. Schrift; en dat doen we toch.
Wel heeft Christus de verplichting van het ongehuwde leven voor priesters niet voorgeschreven: het strenge gebod komt van de Kerk, en dat is meteen de verklaring, waarom men in het oosten, waar een ander kerkelijk recht heerst, wel gehuwde priester vindt. Daar zijn de levensomstandigheden zoveel anders, zoveel meer patriarchaal, dat de Kerk daar andere wetten laat gelden.
Maar Christus heeft het celibaat wel aangeraden, toen Hij zei: “Er zijn onhuwbaren, die zo geboren zijn van de moederschoot af; en er zijn onhuwbaren, die door de mensen onhuwbaar zijn gemaakt; en er zijn onhuwbaren, die zichzelf onhuwbaar gemaakt hebben om het rijk der hemelen” (Mt. 19, 12). En de apostel Paulus heeft de lof van het maagdelijke leven verkondigd, toen hij schreef: “De ongehuwde is bezorgd over de dingen des Heren, hoe hij zal behagen aan de Heer; maar de gehuwde is bekommerd over de dingen van de wereld, hoe hij zal behagen aan de vrouw; en hij is verdeeld” (I Cor. 7, 32-34).
Zo berust het celibaat van priesters en kloosterlingen dus ten slotte op het evangelie, waarin het aangeraden is. En al mag men het gerust een zwaar offer noemen, het is niet tegennatuurlijk. Het is een bijzondere roeping, waarvan Christus zelf zei: “Die het vatten kan, dat hij het vatte” (Mt. 1.c.)

Uit: de meest gemaakte moeilijkheden, door Prof. Felix Otten O.P. en Dr. C.F. Pauwels O.P.