terug

33. De katholieken beroepen zich altijd op de juist aangehaalde tekst van Jo. 20, 23; “Wier zonden gij vergeeft, hun zijn ze vergeven; en wier zonden gij behoudt, hun zijn ze behouden,” om zo de biecht te verdedigen. Maar daar wordt hoogstens gesproken van een macht om zonden te vergeven. En het belijden van zonden aan de priester in de biechtstoel, de zgn. oorbiecht, is immers altijd nog heel iets anders!

Dat er verschil bestaat tussen de macht om zonden te vergeven en de macht om na de oorbiecht de absolutie te geven, moeten we ontkenen. Alleen het vergeven van zonden door iemand, die de zonden ook zonder belijdenis of andere openbaring kent, heeft met zondenbelijdenis niets uit te staan. Zo kon de alwetende Christus de zonden vergeven zonder belijdenis, omdat Hij ze zonder belijdenis kende. Die kennis bezit de priester echter niet.
Al vinden we het woord belijdenis niet in de bijbel, de zaak vinden we er wel. Als we de aangehaalde tekst bezien, moeten we goed letten op het houden der zonden, d.w.z. op het niet vergeven van de zonden. Krachtens de opdracht van Christus bezitten de Apostelen en hun opvolgers een rechterlijke macht, die door een rechterlijk vonnis van vergeving wordt uitgeoefend: zij kunnen zowel zonden vergeven als zonden houden; en zij moeten beslissen, wat zij zullen doen. Doch de priester mag niet blindelings of naar willekeur recht spreken, maar alleen naar recht en billijkheid.
Daartoe is absoluut nodig, dat de priester de bedreven zonden en de gewetenstoestand van de zondaar voldoende kent, om daarop zijn oordeel van vergeven of niet vergeven te bouwen. En die kennis kan de priester alleen hebben uit de oprechte belijdenis van de zondaar. De belijdenis is dus noodzakelijk. En in dit woord van Christus zitten wel degelijk de zondenbelijdenis en de oorbiecht opgesloten. Niemand ontkende dat vóór de hervormers.
We zullen overigens niet ontkennen, dat er wat de details van de biechtpraktijk betreft, in de loop van de eeuwen een ontwikkeling en verandering heeft plaats gehad. Zo werd pas in 1215, op het Concilie van Lateranen, de verplichte jaarlijkse biecht voorgeschreven.
Een van de feiten, die men dikwijls als opwerping tegen de oorbiecht uitspeelt, is, dat de christenen in de eerste eeuwen dikwijls in het openbaar hun zonden beleden. Dat feit zullen we ook niet ontkenen; maar dat er in die eerste eeuwen ook al sprake was van de geheime en particuliere biecht, de oorbiecht dus, blijkt uit het volgende citaat van de beroemde kerkelijke schrijver Origenes, die omstreeks het jaar 255 stierf:
“Zie echter aandachtig, aan wie gij uw zonden belijden zult… Wanneer hij van oordeel is, dat uw krankheid van die aard is, dat zij in de vergadering van de gehele gemeente bekend gemaakt moet worden… dan moet gij dat op raad van die ervaren arts en na rijp overleg doen.”
Blijkbaar ging er dus aan zo’n openbare schuldbelijdenis een particuliere biecht vooraf, en werd er in die oorbiecht beslist, of er een openbare belijdenis nodig was. En dus moet de oorbiecht regel zijn geweest en de openbare biecht niet.
En de H. Cyprianus, een tijdgenoot van Origenes, zegt: “Laat dan ieder, die misdeed, zijn zonde belijden, terwijl hij nog op aarde is, zo lang zijn belijdenis nog wordt aangenomen, zolang zijn boete en de priesterlijke vergiffenis door de Heer nog welgevallig aanvaard worden.”
Als wij dus zeggen, dat de oorbiecht op het evangelie berust, ook al wordt het woord niet genoemd, dan zijn de christenen uit de eerste eeuwen het blijkbaar met ons eens.

Uit: de meest gemaakte moeilijkheden, door Prof. Felix Otten O.P. en Dr. C.F. Pauwels O.P.