28. De katholieken zeggen, dat men niet zelf de H. Schrift moet lezen en onderzoeken, maar alleen moet luisteren naar de leer van de Kerk. De bijbel zelf echter beveelt het persoonolijke onderzoek aan, want er staat van de gelovigen van Berea: “Zij ontvingen het woord (de prediking van Paulus) met alle bereidwilligheid en onderzochten dagelijks de Schriften, of dit alles zo was” (Hand. 17, 11) en Paulus zelf schrijft: “Onderzoekt alles en behoudt het goede” (1 Thess. 5, 20)
De twee aangehaalde teksten spreken ongetwijfeld van een
onderzoek, dat werd of moest worden ingesteld; maar zij bewijzen
niet, dat ieder christen op eigen gezag de H. Schrift moet lezen en
verklaren, en dan zijn uitleg boven die van de Kerk mag stellen. En
dus bewijzen ze niets tegen het bestaan van een leergezag.
De
joden van Berea waren nog geen christenen, toen zij de prediking van
Paulus aanhoorden; en als verstandige mensen mochten zij een nieuwe
leer niet zo maar zonder meer als van God afkomstig aanvaarden. Nu
beriep Paulus zich tegenover joden altijd op de boeken van het Oude
Testament en hij toonde aan, dat in Christus alles vervuld was, wat
door de profeten van de toekomstige Messias voorzegt was; en in het
bijzonder, dat Christus’ lijden en kruisdood, die voor de joden
een ergernis waren, omdat zij een overwinnende Messias verwachtten,
ook wel degelijk voorzegd waren.
Nu waren juist die teksten
langzamerhand op de achtergrond gedrongen; de rabbijnen lieten in de
synagogen vooral die stukken uit de H. Schrift voorlezen, die op de
heerlijke zegepraal van de Messias sloegen. Geen wonder dus, dat de
joden van Berea die teksten eerst nog eens goed nalazen, voordat zij
Paulus’ leer aanvaardden.
Maar dat bewijst helemaal niet,
dat zij nà hun bekering, toen zij dus christen waren geworden,
hun eigen onderzoek boven de leer van Paulus bleven stellen en het
gezag van de Kerk niet wilden aannemen. De tekst van de Brief aan de
Thessalonicenzen moeten wij natuurlijk in zijn verband lezen om zijn
juiste betekenis te kunnen beoordelen. Nu gaat er onmiddellijk aan
vooraf: “Versmaadt de profetieën niet.” Nu waren
deze “profetieën” niet de voorzeggingen, enz. die in
de H. Schrift opgetekend waren; want er was helemaal geen gevaar, dat
die door de christenen veracht zouden worden. Het ging hier over
bijzondere genadegaven, die God aan de eerste christenen gaf en
waarover Paulus in de Eerste Brief aan de Corinthiërs zo
uitvoerig schrijft. Dan brengt hij ook weer naar voeren, dat de
christenen veel meer naar de “gave van profetie” moesten
verlangen dan naar het “spreken van onbekende talen”,
waarop ze zo verzot bleken te zijn. Ze moesten dus die bijzondere
gaven van God onderzoeken; maar ze mochten niet zonder meer alles,
wat een wonderbare gave van God geleek, klakkeloos aanvaarden: ze
moesten alles goed nagaan en alleen het goede behouden.
Dat is dus
volgens de samenhang de juiste betekenis van de aangehaalde tekst.
En
zo kan men met deze twee schriftuurwoorden niet bewijzen, dat men het
eigen onderzoek boven het leergezag zou moeten stellen.
Uit: de meest gemaakte moeilijkheden, door Prof. Felix Otten O.P. en Dr. C.F. Pauwels O.P.