terug

13. Men zegt, dat Maria nooit gezondigd heeft en zelfs niet kon zondigen. Maar de evangelist Marcus geeft te kennen, dat Maria aan Christus' zending getwijfeld heeft. Was dat dan geen zonde?

Maria is zeker ten gevolge van haar Onbevlekte Ontvangenis van verschillende bekoringen gevrijwaard gebleven. Want daarom bestond er in haar geen boze begeerlijkheid, die een gevolg is van de erfzonde, en die bestaat in het verbroken evenwicht tussen het hogere en het lagere. Bij ons is het lichaam vaak een werktuig der zonden; want het trekt de geest omlaag en komt vaak in opstand tegen de hogere krachten der ziel. En van iets dergelijks was er natuurlijk bij Maria geen sprake, omdat zij niet besmet was geweest met de erfzonde, waardoor dat evenwicht verbroken werd. Zij kon dus niet bekoord worden door een begeren van de lagere krachten tegen de hogere in. Wel kon zij in haar hogere vermogens zelf, in haar verstand en wil bekoord worden, zoals zelfs Christus door den duivel werd bekoord.
Maar bekoord worden en zondigen is heel iets anders! Dat Maria feitelijk nooit een zonde bedreven heeft, staat voor de katholieke godgeleerden absoluut vast, ook al heeft de Kerk zich daar nooit officieel over uitgesproken. Maria was dus, zoals men zegt, onzondig.
Maar was Maria ook onzondigbaar, d.w.z. kon zij ook geen zonde doen?
Dat is natuurlijk weer een heel ander vraagstuk. De meeste godgeleerden hielden en houden, dat Maria niet kon zondigen. De reden daarvan is niet, dat zij vrij was van de erfzonde; want ook Adam en Eva waren zelf niet met de erfzonde besmet en hebben toch gezondigd. De reden moeten we zoeken in de volheid van genade, waarmede God haar begiftigd had omwille van haar goddelijk moederschap. Daardoor, en dus door Gods bijzondere bijstand, werd bewerkt, dat de wil van Maria steeds feitelijk het goede koos.
En wat nu het verhaal van den evangelist Marcus betreft: Hij zegt helemaal niet, dat Maria aan Christus getwijfeld zou hebben. Hij deelt eerst mee, in het derde hoofdstuk, vers 21, dat Christus' verwanten "uittrokken om Jezus vast te houden, want ze zeiden: Hij is krankzinnig." Dus waren er blijkbaar wel verwanten van Christus, die niet in Zijn zending geloofden; maar wie dat waren, wordt niet vermeld; het kunnen ooms, neven, misschien nog verdere verwanten zijn geweest. Daarna wordt ons iets heel anders verhaald, nl. dat Jezus met schriftgeleerden uit Jeruzalem in debat geraakte over duiveluitdrijvingen. En dan wordt er op het eind van het hoofdstuk gezegd: "Toen kwamen Zijn Moeder en broeders; ze bleven buiten staan en lieten Hem roepen." Of zij met Hem spraken en waarover, wordt ons niet meegedeeld.
Het is niet zeker, dat dit slot in verband moet worden gebracht met het begin van het hoofdstuk, waarin de ongelovigheid van enige verwanten wordt vermeld; en het is dus niet zeker, waarom Christus' Moeder en broeders kwamen. Maar zelfs als het waar zou zijn, dat Maria met ongelovige verwanten was meegegaan naar Christus, dan volgt daar immers nog niet uit, dat zij hun ongeloof ook deelde. En een ongelovigheid van Maria strijdt met alles, wat we verder van haar weten. Zouden we dat nu moeten aannemen op grond van zo'n weinig duidelijke tekst?

Uit: de meest gemaakte moeilijkheden, door Prof. Felix Otten O.P. en Dr. C.F. Pauwels O.P.