terug

7. Ongedoopt gestorven kinderen kunnen volgens de katholieke leer niet in de hemel komen. Toch hebben ze nooit iets kwaads gedaan en is het ook niet hun eigen schuld, dat zij niet gedoopt werden. Hoe kan men dat rijmen met Gods rechtvaardigheid?

Over het lot van de ongedoopt gestorven kinderen hebben we geen directe uitspraken van de H. Schrift. De tekst van Mt. 19,14 (ook bij Mc. 10,14 en Lc. 17,16): "Laat de kleinen tot Mij komen," slaat niet op hen; want daar bedoelt Christus alleen, dat we eenvoudig moeten zijn als kinderen om het rijk van God binnen te kunnen gaan.
Maar indirecte uitspraken hebben we wel, inzover we nl. uit bijbelteksten weten, dat niemand de hemel binnen gaat, die niet door het doopsel herboren is. En zo weten we zeker, dat ondoopte kinderen niet naar de hemel kunnen gaan. Waar zij wel heen gaan, weten we uit de leer van de Kerk, die daarbij steunt op de uiteenzettingen en leringen van de godgeleerden. Zij gaan niet naar de hel, omdat zij geen persoonlijke zonden hebben bedreven, en niemand verdoemd wordt, tenzij om persoonlijk bedreven zonden. En de erfzonde, waarmee die kinderen nog besmet waren, is geen persoonlijke zonde van hen, maar, zoals in het antwoord op de vorige vraag werd uiteengezet, een "natuurzonde". De plaats, waar zij dan wel heengaan, noemen wij voorgeborchte of limbus. Wij kunnen die nl. vergelijken met de plaats, waar de aartsvaders vóór Christus' dood gewacht hebben, totdat de hemel voor hen geopend werd. Maar waar die plaats is, weten wij niet. Daar gemeten die kinderen volgens de leer van de theologen een natuurlijk geluk.
En het gemis van de bovennatuurlijke, zalige aanschouwing van God geeft hun geen verdriet of lijden. Want ofwel weten zij niet eens, dat een dergelijk geluk aan anderen wel gegeven is, ofwel, als God het hun geopenbaard heeft (wat we natuurlijk niet kunnen uitmaken), zien zij in, dat het een geheel vrije gave van God is, waarop niemand uit zichzelf als op een recht aanspraak kan maken.
Zo blijkt, dat hun lot niet in strijd is met Gods rechtvaardigheid. Zij komen niets tekort; zij zijn gelukkig en lijden helemaal niet. Zij hebben wel is waar iets niet, wat aan anderen wel gegeven werd; maar dat is iets, waarop zij geen recht hebben, omdat het een bovennatuurlijke gave is. Dat begrijpen zij, als zij er iets van af weten; en zij verheugen zich in het geluk van de anderen.

[De Kathechismus van de Katholieke Kerk (paragraaf 1261) zegt hier over: “Wat betreft de kinderen die zonder doopsel gestorven zijn: die kan de kerk enkel aan de barmhartigheid van God toevertrouwen, zoals zij dit ook doet in de uitvaartliturgie voor hen. De grote barmhartigheid van God die wil dat alle mensen gered worden (vgl. 1 Tim. 2,4) en de genegenheid van Jezus voor de kinderen, die blijkt uit zijn woorden: 'Laat de kinderen toch bij Mij komen en houdt ze niet tegen' (Mc. 10,14), staan ons toe te hopen dat er voor de kinderen die zonder doopsel gestorven zijn, inderdaad een weg ten heil bestaat. Des te dringender is dan ook de oproep van de kerk om kleine kinderen niet te verhinderen tot Christus te komen en hun het heilig doopsel te geven”. Hierbij moet worden opgemerkt dat er in de kathechismus niet staat hoe deze kinderen het heil bereiken, en ook niet waaruit dit heil bestaat. Beide teksten spreken elkaar dus niet wezenlijk tegen. (DPJO)]

Uit: de meest gemaakte moeilijkheden, door Prof. Felix Otten O.P. en Dr. C.F. Pauwels O.P.