HOME | select here your language |
Onder uwe bescherming nemen wij onze toevlucht
Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Preek in de grote Bedevaartskapel van O.L. Vrouw ter Nood, Heiloo, 15 augustus 1970
"Sub tuum praesidium confugimus, Sancta Dei Genitrix."
"Onder Uwe bescherming nemen wij onze toevlucht, Heilige Moeder van God!"
(Uit een oud gebed van onze Moeder de heilige Kerk.)
Dierbare christenen!
Wij zijn hier samengekomen op de eeuwenoude bedevaartplaats van Onze Lieve Vrouw ter Nood te Heiloo, om het feest te vieren van Maria's Tenhemelopneming, de grote feestdag van Onze Lieve Vrouw.
Wij leven in een land, waar de Mariaverering de laatste jaren plotseling niet meer bloeit als voorheen, op veel plaatsen zelfs opgehouden heeft te bestaan. De reden is niet ver te zoeken. Maria is de Moeder van Jezus Christus en daarmee de Moeder van God. Voor wie Jezus Christus geen God is, is Maria ook niet de Moeder van God. Welnu, de grootste der eretitels van Maria en de wortel van de bijzondere verering, die wij voor haar hebben, is dat zij de Moeder van God is. Dit aanvaarden velen niet meer en de gevolgtrekking ligt voor de hand.
Wij mensen vinden het meestal wel interessant iets te weten van de vader en moeder van grote mannen, maar veel zegt deze kennis ons doorgaans niet. In de verering, die wij voor deze mannen hebben, of de afkeer, die wij jegens andere koesteren, laten wij hun ouders meestal niet delen als ze er niet meer zijn. Van de meeste heiligen zijn aan zo goed als alle gelovigen die hen vereren de namen van vader en moeder onbekend, en zij voelen dit met recht niet als een gemis. Wij hebben ook gehoord van Boeddha en Mohammed, maar slechts geleerden onder ons kunnen ons iets zeggen van hun ouders en niemand zal ze betrekken in de waardering en eerbied, die hij wellicht voor hen heeft. Als Jezus Christus nu niets anders is dan "die onvergetelijke mens", waartoe men Hem zelfs in zone kerken wil terugbrengen, wanneer Hij alleen maar een groot mens is, een zeer groot mens, zo U wil - let wel: zo U wil, want men kan in ons midden tegenwoordig horen en lezen, dat wij van Jezus van Nazareth zo goed als niets weten - dan is er geen reden meer om zijn moeder nog heel bijzonder te vereren, haar de hoge eer te geven, die de Christenheid haar vanaf de oudste tijden heeft toebedacht.
Volgt uit het Moeder-van-God-zijn met strikte noodzaak dat wij Maria moeten vereren? Ik denk van niet, want Gods almacht die uit stenen kinderen van Abraham kan voortbrengen (Matt. 3, 9) is zo groot, dat zij de Zoon van God had kunnen doen geboren worden uit een zondige vrouw, die zondares is gebleven. Maar niemand zou zoiets hebben verwacht en zo is het dan ook niet gebeurd. God is mens geworden uit de allerzuiverste Maagd Maria, die Hij voorrechten heeft geschonken die geen mens heeft ontvangen en waardoor zij zelfs boven de engelen is verheven. Daarom eert de Kerk haar vol vreugde; niet alleen de katholieke van het Westen, maar ook de niet-katholieke van het oude christelijke Oosten. Haar eretitel, waarmee zij daar zonder meer wordt aangeduid, is : "theotókos", "Moeder Gods". Toen Constantinopels bisschop Nestorius het waagde, haar in zijn preken "Moeder van Christus" te noemen - waarmee hij geen onwaarheid sprak, maar opzettelijk een deel der waarheid verzweeg -, kwam het gelovige volk zo in opstand, dat een kerkvergadering bijeen werd geroepen, die in 431 te Efese Maria's goddelijk Moederschap beleed, en Nestorius afzette.
Zelf heeft Maria in haar Magnificat gezegd: "Zie van nu af zullen alle geslachten mij zalig prijzen!" (Luc. 1, 48) Op het kruis gaf Jezus haar tot moeder aan zijn meest geliefde leerling, Joannes; "Vrouwe, ziedaar Uw zoon; zoon, ziedaar Uw Moeder!" (Jo. 19, 26-27). De Kerk heeft de diepe zin van dit woord verstaan en het moederschap van Maria uitgebreid tot allen; Paulus VI riep haar uit tot Moeder der Kerk.
In de protestantse zg. Reformatie der zestiende eeuw heeft men aan de verering, die Maria bij de gelovige Christenen genoot, zo goed als geheel een eind gemaakt. De plaats, waar ik hier sta, getuigt daarvan. Toch werd de Godheid van Christus door de toenmalige protestanten niet ontkend en daarmee ook niet Maria's Moeder-van-God-zijn, ofschoon men er liever niet over sprak. Men wilde van de verering der heiligen niets weten, brak hun beelden stuk, vernielde hun altaren en verbrandde hun relikwieën of wierp ze weg. Men wilde van de heiligenverering niets weten, omdat men beweerde dat gebed tot hen, verzoeken om hun voorspraak bij God, afbreuk deed aan het enig Middelaarschap van Christus. Er was nog een reden: de Mariaverering, zoals de Kerk die beoefende, stond niet in de Bijbel - waarbij men het "van nu af zalig prijzen" al te gemakkelijk en vlot over het hoofd zag.
Bij St. Paulus lezen wij: "Er is één God en één Middelaar tussen god en de mensen, de Mens Christus Jezus, die zichzelf heeft gegeven als losprijs voor allen", (I Tim. 2, 5). Waarom dan nog tot de heiligen bidden, en vooral, zo bidden als de Kerk het doet tot Maria? Doet dit geen afbreuk aan het éne middelaarschap van Christus, Middelaar, niet in zover Hij God, maar in zover Hij mens was?
Men zegt wel: wanneer ik op aarde iets van een groot mens tracht te verkrijgen die ver boven mij staat, dan roep ik de hulp in van een tussenpersoon, een voorspreker of pleitbezorger. Door hem hoop ik - bijv. door Paus of Koning - te worden gehoord. Zij helpen mij en aan hen zal ik het straks te danken hebben, dat ik wordt toegelaten en verhoord. Maar tot God heeft ieder mens onmiddellijk toegang. Wij hebben leren bidden: "Onze Vader, die in de hemel zijt!"; ook gaan wij tot de Vader door de Zoon "want in Hem hebben wij… in één Geest toegang tot de Vader". (Ef. 2, 18). En tot de Zoon heeft ieder onmiddellijk toegang, want Hij heeft gezegd: "Komt allen tot Mij, die belast en beladen zijt, en Ik zal u verkwikken" (Matt. 11, 28). Tot God, groter dan de grootsten, machtiger dan de machtigsten, kan ieder gaan, zonder tussenkomst van wie dan ook. Hij hoeft niet eens te worden ingelicht over onze noden, omdat Hij ze beter kent dan wij zelf. Hij heeft niemand nodig om zijn bevelen uit de voeren zoals de machtigen van deze wereld. Toch moeten wij Maria vereren en met haar een stoet van heiligen en zaligen.
Immers, al is God onmiddellijk bereikbaar en moeten wij ons bij voorkeur onmiddellijk tot Hem wenden, Hij wil, dat wij zijn Grootheid en onze kleinheid ook hierdoor duidelijk laten uitkomen, dat wij ons in het verkeer met Hem ook tot tussenpersonen richten. Zo tonen wij zondaars die wij allen zijn, een schroom, die natuurlijk is, om te treden voor het Aanschijn van de volkomen Onbevlekte en Heilige en verschuilen wij ons achter hen die zijn Toorn niet meer te duchten hebben. Achter wie zouden wij ons beter verschuilen dan achter zijn Moeder? Aan wie beter voorspraak vragen?
Daar is nog een andere reden, die heel natuurolijk is. Een kind weigert niet gaarne iets aan zijn moeder. Hoeveel temeer dan zulk een Kind aan zulk een Moeder! Dit Kind is almachtig, en daarom wenden wij ons tot Maria, vertrouwend, dat zij helpen zal, in alle nood tot in de dood.
Ook heeft Maria recht op onze verering. Wij vereren de grote mannen deze wereld, zouden wij die van de Kerk deze eer weigeren? En waar kunnen wij hen beter vereren dan in de Kerk?
Tenslotte: alles wat Maria heeft, heeft zij ontvangen van haar Zoon. Als wij haar eer brengen, brengen wij die tevens, en meer nog, aan haar Zoon. Alle eer aan een schepsel gebracht gaat, in de laatste instantie, terug op God, de Schepper va al wat goed is, de Schenker van alle genade en glorie. Geen goed is er op de wereld, of het komt van God, en het schoonste is zijn beste gave. Jezus gaf Maria tot Moeder aan Joannes, Hij gaf haar aan ons allen. De Christenheid heeft het zo begrepen; al in de tweede, en zeker in de derde en vierde eeuw, vinden wij tekenen van haar verering, en in de vijfde, na het Concilie van Efese in 431, grijpt deze overal machtig om zich heen en zal niet verstommen zolang Christus' Kerk er zijn zal. Haar riep men aan in de strijd, haar zong en zingt men toe als de overwinning is behaald, tot haar bidt men in de nood, haar roept men aan in alle gelegenheden des levens.
Wanneer men nadenkt over de zo grote eer die aan Maria wordt geschonken, dan moet men wel tot het besluit komen, dat ook het hart der Christenheid zich machtig tot haar voelt aangetrokken en men vraagt zich af, wat de geheimzinnige kracht mag zijn, die zo'n uitwerking heeft? Maria's gestalte is zonder twijfel reeds daarom zo natuurlijk-beminnelijk, omdat Maria ons wordt voorgesteld als de lieve moeder van een kind. Wij hoeven er niet aan te twijfelen, dat velen zich getrokken voelen tot Maria door de schoonheid van het verheven vrouwelijke dat zij in haar zien, door de tederheid van de moederliefde, waarmee zij wordt uitgebeeld als zij het Kind Jezus op haar schoot draagt - door de smart ook, waarmee zij het ontzielde Lichaam van haar Zoon beschouwt, opnieuw in haar schoot gelegd, maar op heel andere manier…! Als Maria later verschijnt, dan doet zij het als schone, als wonderschone vrouw. Als moeder trekt zij andere moeders aan, die steeds belangstelling koesteren voor een kind.
Zo zijn velen voor het eerst op natuurlijke manier in haar ban gevangen en zijn daarna, maar nu op bovennatuurlijk plan verheven, haar vurige vereerders geworden. Ook is Maria niet zo ver als God lijkt te zijn - Hij is dichtbij en veraf, veraf vooral voor de zondaar -, zij is dichtbij in haar zuivere menselijkheid; haar eenvoudige moederliefde trekt en wanneer zij heeft getrokken biedt zij de gelegenheid, dat men in haar de Moeder des Heren ontdekt, de Moeder van Gods Zoon. Dit doet zij, opdat wij door haar, dat is aan haar hand, zouden opklimmen tot de troon der genade in de hemel. Door haar leren velen spijt hebben over hun zonden, door haar komen velen terug op het goede pad, getroffen door haar moederblik. Ieder die iets van christelijke vroomheid weet, en ze heeft kunnen lezen in de harten van zijn medechristenen, zal het bevestigen.
Tenslotte moet ik nog spreken over Maria's eretitels die haar bijzondere voorrechten aanduiden. Het allereerste, door de H. Schrift bekend gemaakt, is dat zij Maagd is geweest, natuurlijk in de lichamelijke zin van het woord; met dit maagd-zijn waren de deugden van kuisheid en maagdelijkheid vast verbonden. Maria was en bleef Maagd, omdat de Zoon van God uit haar moest worden geboren, waarmee krachtig zijn bovennatuurlijke afkomst werd onderstreept, en zelfs zijn Godheid. Hij kwam "van also hoghe, van also veer".
De engel Gabriël groette Maria als "de begenadigde" (Luc. 1, 28), in de Latijnse vertaling en in veel moderne weergegeven met "vol van genade". Wat deze volheid inhoudt leert ons de Kerk. Zij leert, dat Maria 'onbevlekt' werd ontvangen, dwz. zonder de smet der erfzonde; daarbij werd zij meer dan alle schepselen bovennatuurlijk geheiligd in haar ziel. Men noemde haar al vroeg "de nieuwe Eva". Terwijl de oude ons door de zonde de dood had berokkend, heeft de nieuwe ons het leven geschonken, doordat Jezus, de bron van alle bovennatuurlijk Leven en Heiligheid uit haar is geboren. Op 8 december 1854 heeft Pius IX deze waarheid plechtig tot dogma verheven.
De dood, straf voor de erfzonde, heeft haar lichaam niet blijvend in zijn macht gehad. Met lichaam en ziel is zij "ten hemel opgenomen", dwz. zij deelt de toestand van Jezus' bij zijn verrijzenis verheerlijkt Lichaam. Pius XII, Paus en Kerkleraar, heeft dit dogma plechtig afgekondigd op 1 december 1950.
De Kerk noemt Maria ook "Middelares van alle genaden" en viert dit zelfs met een feest, al heeft zij het nooit plechtig als dogma afgekondigd, zoals de twee zo juist genoemd. Deze eretitel is oud; men vindt hem al bij de vroegste Kerkvaders, die er meestal niets anders mee bedoelden, dat dat Maria ons Jezus heeft geschonken, de Bron en Gever van alle genade. "Door middel" van Maria is Jezus geboren. Heden willen niet weinig theologen verder gaan en Maria nog op andere wijze deel doen hebben in de bemiddeling van alle genaden. Maar zij zijn het er over eens, dat deze "bemiddeling" geen zelfstandige kan zijn: het middelaarschap van Maria behoort geheel bij dat van Jezus, de mens Jezus, de enige zelfstandige Middelaar tussen God en ons.
Er zijn er ook, die haar de naam van "Medeverlosseres" geven en wensen dat de Kerk dit door een plechtige uitspraak bevestigt. In elk geval is Maria weer geen zelfstandige verlosseres: Christus is onze enige Verlosser; naast hem is er geen andere. Maria kan slechts "Medeverlosseres" zijn en "Middelares", doordat zij deel heeft aan Jezus' Middelaarschap en Verlosserschap, en doordat dat deel aan haar door Jezus is geschonken, nadat zij eerst zelf is verlost. Zo zullen wij altijd moeten blijven zeggen: door Hem en Hem alleen zijn wij daadwerkelijk verlost: "Per Jesum Christum, Dominum nostrum - Door Jezus Christus, onze Heer". Maria kan bij dit alles alleen een instrument zijn.
Dierbare Christenen! In deze predikatie heb ik voor U de voornaamste punten der katholieke Marialeer kort samengevat. - Het is de Marialeer der Kerk, de leer van Pausen, Kerkvergaderingen (tot en met het tweede van het Vaticaan) en Kerkleraars. Deze leer is voor ons, die het katholiek geloof onverdeeld en met vreugde en dankbaarheid belijden geen klank uit een ver verleden, dat niet meer tot ons spreekt. Zij is een leidraad voor onze godsvrucht van nu. In deze westerse landen heeft de katholieke Kerk zich o.a. bijzonder door haar Mariaverering steeds onderscheiden van de andere Christenen. Blijven wij Maria vereren tot in lengte van dagen! En nemen wij in deze tijd van nood, onze toevlucht tot haar, die vol is van genade, de gezegende onder de vrouwen, omdat Jezus de gezegende Vrucht is van haar schoot. En bidden wij, nu wij het H. Misoffer gaan voortzetten tot haar en ter ere van haar het oude gebed van Oost en West:
Onze Uwe bescherming nemen wij onze toevlucht,
heilige Moeder van God!
Versmaad onze gebeden niet in onze nood,
maar bevrijd ons altijd van alle gevaren,
Gezegende Maagd!
AMEN