www.ecclesiadei.nl
Introibo ad Altare Dei
Hoofdpagina | Tridentijnse Liturgie | Documenten | Bedevaarten | Links | Contact 
 www.ecclesiadei.nl / documenten / DOSSIER: Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P. / Nieuwe Katechismus en H. Schrift
    HOME
    Automatic translations
    select here your language

Nieuwe Katechismus en H. Schrift

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit: Confrontatie nr 17, December 1966

Een der meest verbijsterende uitspraken van de 'Nieuwe Katechismus' (gelukkig niet 'Katholieke Katechismus' genoemd) is deze, dat de mens geen geestelijke, onsterfelijke ziel bezit, die na dit leven blijft voortbestaan en bestemd is om eeuwig gelukkig te zijn bij God, reeds vóór zij verenigd is met het lichaam der verrijzenis. Omdat woorden als 'ziel', 'onsterfelijkheid', 'eeuwig leven' in het register der belangrijke woorden en begrippen niet voorkomen (zoals bijv. ook niet 'Drievuldigheid', maar wel 'homosexualiteit', 'humanisme', 'humor' e.d.) moet men zoeken om het te vinden. Maar dit lukt.
Nadat op blz. 13 is gezegd: 'het leven dat door mij stroomt komt van de dieren' leest men op blz. 43: 'dat lichaam en ziel niet te scheiden zijn'. Daarop volgt dan op blz. 554 de ontkenning van het 'gescheiden voortbestaan' der ziel wanneer de mens sterft. Zonder 'verandering van geloof' noemt de 'Nieuwe Katechismus' dit 'een iets andere manier om hetzelfde geloof te vertolken' (blz. 554). Deze 'iets' andere manier houdt niets minder in dan een radicale ontkenning van het voortbestaan van de ziel na de dood!

Om hun stelling te staven helpt het de auteurs niets wanneer zij op blz. 555 zeggen: 'Het bijbels spraakgebruik kent geen puur onlichamelijke ziel van de mens', want voor de Katholiek is niet het bijbels 'spraakgebruik' doorslaggevend, maar de wijze waarop de bijbel door de Kerk wordt geïnterpreteerd, dus de levende leer der Kerk die ons de H. Schrift voorhoudt en verklaart en voor wie het protestantse sola scriptura' (de Bijbel alleen) niet bestaat, maar die haar leer ook uit haar overlevering put en in dit licht de H. Schrift verstaat. De vele kerkelijke uitspraken die over 's mensen geestelijke en onsterfelijke ziel uitdrukkelijk of impli­ciet spreken worden door de NK en bloc verzwegen, zoals ook geen rekening wordt gehouden met het oeroude gebruik der Kerken van Oosten en Westen om te bidden voor de zielen der overledenen. Zo ergens de uitspraak lex orandi lex credendi (de wet van het bidden is die van het geloven) waar is, dan zeker hier.

Wat de NK zijn lezers voorhoudt is een opvatting die door de Protestantse exegeet 0. Cullmann is verdedigd in zijn 'Immorta-lite de l'áme ou résurrection des corps?', een werkje dat volgens het voorwoord van de schrijver in de tweede druk (gedateerd 15 september 1956), veel onrust, droefheid, tegenspraak enz. bij zijn geloofsgenoten heeft verwekt. Het heeft echter aanhangers gevonden, waarbij nu ook de auteurs van de NK. Daarbij komt dan nog de door Cullmann afgewezen, maar met die van K. Barth ietwat overeenstemming vertonende opvatting: 'onmiddellijk na zijn dood is de mens bezig te gaan verrijzen' (blz. 562!). De onrust, het verdriet, de tegenspraak enz. brengt de NK nu in katholieke kring over, getuige dit artikel, dat slechts om die reden en omwille van het geloof is geschreven.
Cullmann beroept zich op teksten van het Nieuwe Testament, waarin hij een radicale tegenspraak meent te kunnen ontdekken met de Griekse opvatting van de geestelijkheid en onsterfelijkheid der ziel (dit is tenminste eerlijke en klare taal, niet beweren dat het ene een 'iets anders' zeggen van hetzelfde is!). De NK gaat verder en zegt dat het 'bijbels spraakgebruik' niets weet van een 'puur onlichamelijke ziel van de mens' (blz. 554). Het is goed hier niet te veel aandacht te schenken aan de termen 'puur onlichamelijk', omdat deze voor de gedachtengang van de schrijvers niet wezenlijk zijn. Het gaat, kort en goed, om het al of niet voort­bestaan van een van het lichaam gescheiden ziel van de mens, na de dood. Dit wordt ontkend.

In het Hebreeuwse Oude Testament, in de omvang waarin dit door Joden en Reformatie wordt gelezen, komt zeker de opvat­ting van een onsterfelijke 'ziel' nog niet voor; de gestorvene is er nog niet veel meer dan een schim in het dodenrijk. Het Oude Testament spreekt zich er maar weinig over uit, vermoedelijk met opzet, bevreesd als het was voor de alom aanwezige cultus van (of bijgelovige zorg voor) de overledenen, hun zielen of schim­men. Maar tot de door de Katholieke Kerk aanvaarde boeken van het Oude Testament behoort er ook een dat een andere taal spreekt en een vee! verder ontwikkelde opvatting omtrent het voortbestaan in het hiernamaals heeft. Het is rond 100 v. Chr. in het Grieks geschreven (en Griekse invloed verradende) Boek der Wijsheid. Daarin wordt over de ziel als onderscheiden van het lichaam en na de dood voortbestaand met grote duidelijkheid ge­schreven.

Wat nu ziel (psyché) in het Nieuwe Testament betreft: als ik het door iedereen, Protestant of Katholiek, als het meest gezagheb­bende beschouwde Griekse woordenboek van het NT van W. Beuer (+17.11.1960) opsla bij het woord psyché, dan vind ik daar o.a. (ondanks Cullmann) als betekenis opgegeven: 'ziel als draagster van bovenaards leven'; voor die betekenis worden een heel aantal passages geciteeerd, zowel uit het Nieuwe Testament als uit de vroegere kerkelijke geschriften. Mogelijk is Cullmann het hiermee niet eens, maar dit is warempel geen materie waarin een 'Katechimus' partij moet kiezen, om met één reuzenpas over leer, traditie en spraakgebruik der Katholieke Kerk heen te stappen!

Het staat verder voldoende vast, dat in het Jodendom van Jezus' tijd de opvatting zeer verbreid was, dat de mens uit lichaam en ziel bestaat en dat deze laatste bij de dood afzonderlijk blijft voortbestaan. De bekende deskundige J. Bonsirven S.J. zegt hier­over in zijn 'Le Judaïsme Palestinien au temps de Jésus Christ', II (Parijs 1935), p. 6 (ik vertaal): 'In de periode die wij bestuderen (= die van Jezus) wordt het algemeen aanvaard dat het lichaam van de mens het leven heeft door ('est animé par') een geestelijke ziel, die men ook geest noemde. Het is vooral bij de dood dat duidelijk is dat de ziel onderscheiden is van het lichaam en een onafhankelijk bestaan kan leiden. Van hem die sterft zegt men dat zijn ziel het lichaam verlaat; zij begint aanstonds een geschei­den leven te leiden'. Ter bevestiging van deze opvatting haalt Bonsirven zowel rabbijnse als niet-rabbijnse teksten aan, en auteurs als Cullmann en de hem volgende schrijver(s) van de 'Nieuwe Katechismus' zouden goed doen de nieuwtestamentische teksten tegen deze achtergrond te willen lezen en er niet een minimaliserende uitleg aan te willen geven.
In een door mij in 1960 op het 10e Congres voor godsdienstwetenschappen te Marburg gehouden voordracht: 'The Belief of Immortality in the Writings of Qumran' (Het geloof in de onsterflijkheid in de geschriften van de secte der Dode Zee van Qoem-raan; uitgegeven in Bibliotheca Orientalis XVIII, 1961, blz. 118­124) heb ik laten zien hoe men niet alleen bij de Essenen en in de secte der Dode Zee (200 v. Chr.-100 n. Chr.) heeft geloofd in een gelukzalig voortbestaan na de dood van het van het lichaam gescheiden levensbeginsel van de mens ,de 'ziel', maar hoe ditzelfde geloof ook in allerlei niet-rabbijnse geschriften duidelijk en uitdrukkelijk wordt geleerd.

In het bovenstaande is uiteengezet dat de 'Nieuwe Katechismus' ten onrechte de mening ingang tracht te doen vinden dat het 'bijbels spraakgebruik' geen van het lichaam gescheiden ziel kent. Dit brengt nog tot een andere opmerking. Als de 'Nieuwe Katechismus' over de canon der H. Schrift spreekt, d.w.z. over de lijst der heilige boeken die de Bijbel uitmaken, stelt hij vast dat hier een verschil bestaat tussen Katholieke Kerk en Reformatie. De laatste heeft immers de boeken Tobias, Judith, I en II Makkabeeën, Ecclesiasticus, Boek der Wijsheid, Baruch en enkele gedeelten (in later tijd toegevoegd) van Daniël en Esther (door de Kerk van canoniek gehouden) van de lijst der boeken van de H. Schrift afgevoerd. Het is bekend dat in de oude tijd zelfs kerkleraars hebben getwijfeld aan hun canoniek gezag, maar deze (wetenschappelijke) twijfels hebben het moeten afleggen tegen het geloof en de vaste overlevering der Kerk, die het pas te Trente voor nodig heeft gehouden dit de hele Kerk bindend voor te houden.
Reflexje over dit feit heeft een aantal jaren geleden de gereformeerde predikant H. B. Visser tot de Katholieke Kerk geleid (zie zijn boek 'Geef rekenschap', Utrecht 1954). Hij besefte dat de kwestie van de canon der H. Schrift er geen van ondergeschikt belang is, en terecht. Zij hangt samen met de geloofsovertuiging dat de Kerk het recht heeft ontvangen niet alleen de H. Schrift te bewaren en authentiek te verklaren, maar ook de omvang ervan vast te stellen. Zou zij dit laatste niet hebben, dan zou elk beroep op de H. Schrift kunnen worden ontweken door: dit hoort er niet bij! Het niet willen erkennen van het gezag der Kerk in geloofszaken, een der grondbeginselen van de Reformatie, is ongetwijfeld de diepste reden waarom deze laatste zich in het vaststellen van haar canon der H. Schrift heeft teruggetrokken op de door de Joden aanvaarde, door de Kerk als onvolledig beschouwde lijst.
Het is daarom beslist onjuist wanneer de Nieuwe Katechismus zegt dat de kwestie van de lijst der heilige Boeken 'niet zo belangrijk (is) als het wel lijkt' (blz. 60). Nog minder juist is het, op te merken: 'En zij voegen geen nieuwe boodschap toe' (I.c.). Dit laatste kan van het grootste deel van Oud en Nieuw Testament worden gezegd zonder dat het voor de kwestie van de canon van enige betekenis is. Het is in het bijzonder onjuist dit te zeggen van een boek als dat der Wijsheid, of van een tekst als 2 Makk. 12, 43-46 (waarin het bidden voor de overledenen wordt aanbevolen; een tekst waarop de katholieke theologie gaarne een beroep doet in de leer over het vagevuur)

triniti