www.ecclesiadei.nl
Introibo ad Altare Dei
Hoofdpagina | Tridentijnse Liturgie | Documenten | Bedevaarten | Links | Contact 
 www.ecclesiadei.nl / documenten / DOSSIER: Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P. / Ons geloof (deel 5) ~ Gekruisigd, gestorven en begraven
    HOME
    Automatic translations
    select here your language

Ons geloof (deel 5) ~ Gekruisigd, gestorven en begraven

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit Katholiek Maandblad, 4e jaargang No 2, Juni 1992


“Die ook voor ons gekruisigd is onder Pontius Pilatus heeft geleden, is gestorven en is begraven.”

De boven aangehaalde woorden van de geloofsbelijdenis zijn het vervolg van Die voor ons mensen en voor onze zaligheid uit de hemel is neergedaald. Zij vormen daar één geheel mee.

De kruisiging van Jesus is een geschiedkundig feit, waaraan niet kan worden getwijfeld, ook niet door ongelovigen. Die het toch hebben gedaan waren dwazen. Voor de Christen heeft de kruisiging van Jesus een heel bijzondere betekenis: Christus is voor ons aan het kruis gestor­ven om ons te verlossen van onze zonden. Daardoor heeft God het voor ons mogelijk gemaakt het eeuwige leven te verkrijgen. In Isaïas 52,13-53,12 lezen we de beroemde voorspelling van de onschuldige Dienaar van Jahwe, die lijdt en zijn leven geeft als losprijs “voor velen”. Deze Dienaar is de enige Persoon van wie in het Oude Testament uitdrukkelijk wordt gezegd (vijf keer in deze profetie!) dat hij lijdt voor anderen (“plaatsvervangend lijden”). Zijn vreselijk lijden eindigt met zijn dood en wordt gevolgd door nieuw leven. Met nadruk wordt gezegd dat hij zijn leven geeft als een “schuldoffer” voor de zonden van “velen”.

Geen passage van het Oude Testament wordt in het Nieuwe zo dikwijls aangehaald als de boven genoemde (20 x) en als vervuld in Jesus. Uit het evangelie is het duidelijk dat Hij de profetie op Zichzelf toepaste, vergelijk b.v. “De Zoon des Mensen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en om zijn leven te geven als losprijs voor velen” (Mt. 26,28), een duidelijke zinspeling op Isaïas 53. Wij behoeven geen andere teksten aan te halen, ze zijn welbekend. St. Paulus heeft in zijn brieven sterk de nadruk gelegd op de leer, dat Christus zijn leven heeft gegeven als een offer, waardoor hij de zonden van de mensen heeft uitgeboet. Eén voorbeeld! In Epheziërs 5,2 zegt de Apostel: “Christus heeft ons liefgehad en Hij heeft Zichzelf voor ons overgeleverd als een offerande en een slachtoffer voor God, tot welrie­kende geur” (de laatste woorden worden in het Oude Testament gebruikt van het zoenoffer, vgl. Lev. 1,9 enz.).

Een aantal uitspraken van het Nieuwe Testament maken het volkomen duidelijk, dat de woorden van het Credo “Hij is voor ons gekruisigd” steunen op de goddelijke openbaring, die door de Kerk van het begin af is doorgegeven en overgeleverd en terug gaat op Christus zelf. Om onze kennis van de betekenis van de verlossing te verdiepen, willen wij haar onder twee opzichten beschouwen.

A. Verlossing van de zonde

In onze dagen wordt een z.g. “theologie der bevrijding” gepropageerd, die een politiek doel wil dienen. Het is geen echte theologie, dat is “godgeleerdheid”, maar eerder een karikatuur ervan. Voor de Christen heeft “bevrijding” allereerst betrekking op de zonde. Daarvan moeten wij vóór alles bevrijd worden, willen wij leven voor God en straks eeuwig leven. God is mens geworden om ons te bevrijden van onze zonden en hun gevolgen, eerst en vooral van de erfzonde, die de mensheid van God vervreemd heeft.

Het woord zonde heeft meer dan één betekenis: het duidt de erfzonde, de doodzonde en de dagelijkse zonde aan. De eerste is bedreven door de eerste mensen. God had de menselijke natuur verheven door bovenna­tuurlijke gaven, van welke de heiligmakende genade de belangrijkste was. De Kerk leert dat hij ook buitennatuurlijke gaven had ontvangen, zoals het voorrecht niet te hoeven lijden of sterven. De afwezigheid van deze boven- en buitennatuurlijke gaven in elke mens die op de wereld komt, heeft een schuldige oorsprong en heet daarom in het Latijn peccatum orgininale “oorsprong-zonde” (in het Frans pêche originel, in het Engels original sin), terwijl men in het Nederlands en het Duits van “erfzonde” spreekt, omdat wij de schuldige staat waarin ons menselijk geslacht zich bevindt, te wijten hebben aan de eerste zonde en deze schuld hebben “geërfd”, wij worden ermee geboren. De erfzonde is geen persoonlijke zonde, wij hebben haar niet bedreven en worden er dus niet persoonlijk voor gestraft, maar ondergaan er wel de gevolgen van. Men kan haar (uit de verte) vergelijken met de straf van een edelman, die is opgestaan tegen zijn koning en aan wie deze daarom zijn adellijke titel heeft ontnomen, zodat deze ook niet meer door zijn nageslacht kan worden gedragen. De uitdrukking “oorsprong-zonde” is ontstaan in de Kerk van het Westen en het is vooral St. Augustinus die er sterk de nadruk op heeft gelegd, maar het begrip is ook in het christelijk Oosten aanwezig. Zo wordt in de liturgie van het doopsel, volgens de west-Syrische ritus, gezegd, dat door het doopsel de “glorie van Adam” aan de dopeling wordt terug geschonken. De algemene en oeroude gewoonte (St. Augustinus zegt dat zij teruggaat op de Apostelen) van het kinderdoopsel veronderstelt dat ook elke mens met een soort “zonde” wordt geboren, dus in een schuldige toestand.

Door Gods heiligmakende genade, die wij in het doopsel ontvangen (als wij er geen beletsel voor in de weg stellen), worden wij boven onze natuur verheven tot een “bovennatuurlijke” orde, zoals zal worden uitgelegd in de verhandeling over het doopsel.

De doodzonde is de zonde in de meest eigenlijke zin van het woord. De mens, die haar bedrijft, komt in opstand tegen God, hij keert zijn einddoel, God, de rug toe en beledigt daarmee zijn eindeloze goedheid. Zeker, de meeste mensen die een doodzonde bedrijven doen dat niet met de uitdrukkelijke wens God de rug toe te keren, zich van Hem radicaal af te wenden, Hem te beledigen, maar zij weten dat dit het gevolg is van hun daad en daarom zijn zij verantwoordelijk voor de inhoud en de gevolgen ervan. Wie door rood licht rijdt omdat hij grote haast heeft, doet dit doorgaans niet omdat hij maling heeft aan de wet, maar toch is hij in overtreding en ten volle verantwoordelijk voor de gevolgen ervan. De dagelijkse zonde scheidt ons niet van God, we keren hem daarmee niet de rug toe, maar wij doen iets wat ons weliswaar van Hem afleidt, maar ons toch niet van hem scheidt. Daarom is de dagelijkse zonde niet een kleine doodzonde, maar een heel ander soort kwaad. Dat zij bestaat, blijkt o.a. uit de H. Schrift. In de brieven van St. Paulus worden verscheidene “zondenkatalogen” vermeld. Na een aantal grote zonden te hebben opgenoemd: onkuisheid, afgoderij, moord, dronkenschap, enz. zegt de Apostel: “die zulke dingen doen, zullen het Rijk Gods niet binnengaan” (Gal. 5,21; zie ook Ef. 5,5). St. Paulus legt hier duidelijk de nadruk op de zonden die van God scheiden, hij spreekt niet van alle zonden. Iedereen weet, dat zo goed als alle mensen heel wat min of meer geringe zonden bedrijven, die kennelijk niet van het Rijk Gods uitsluiten. Was dit laatste het geval, dan zou zo goed als niemand van ons daar binnengaan.

De dagelijkse zonde heet in het Latijn peccatum veniale, dat is “vergeeflijke zonde”. Van alle zonden kan men vergiffenis ontvangen, ook al heeft Jesus eens gezegd, dat dit niet mogelijk is van de “zonden tegen de Heilige Geest” (waarbij men uitdrukkelijk God in diens genade “lastert”, dat wil zeggen ze niet wil).

Wie in deze houding volhardt kan inderdaad geen vergiffenis krijgen. Maar in Joan. l,7 lezen wij: “Het bloed van Jesus Christus, de Zoon van God, reinigt ons van alle zonde”. Dit moeten wij bedenken wanneer wij Jesus’ uitspraak bij Mattheüs goed willen verstaan. Jesus heeft wel meer “sterke” uitdrukkingen gebruikt, die wij moeten verstaan in het geheel van zijn openbaring.

De uitdrukking “dagelijkse zonde” is bij ons in gebruik gekomen omdat ze zo dikwijls worden bedreven, meestal uit zwakheid. Door haar wenden wij ons niet af van ons einddoel, maar doen wij dingen die er niet toe leiden. Wij staan als het ware even stil op de weg naar dit doel en zien een andere richting uit, zonder nochtans de weg te verlaten die er heenleidt. De goede oude catechismus voegde eraan toe: “Zij doet ons in de liefde Gods verflauwen en brengt ons gemakkelijk tot doodzonde”. Vele mensen denken vaak te gemakkelijk, dat zij “slechts” een dagelijkse zonde bedrijven, geen doodzonde. “Ik heb niets gedaan, niet gestolen en niet gemoord” zei iemand in de biecht. Wie een ander opzettelijk zwaar beledigt en hem daarmee diep in zijn hart wondt, doet daarmee geen klein kwaad, maar objectief een groot, en zo is er meer. Christus heeft ons van de drie bovengenoemde zonden in beginsel bevrijd. Op het kruis heeft hij de vergiffenis van alle zonden der mensen verdiend. Maar deze verdiensten moeten nog op ons worden toegepast. Zo niet, dan zou geen mens verloren gaan, wat in strijd is met de duidelijke leer van Jesus in het evangelie (vgl. Mt. 25,41 en andere plaatsen). De theologen spreken hier van objectieve en subjectieve verlossing. De eerste heeft Christus aan het kruis voor allen verdiend, de tweede is de toepassing op ons van de eerste. Dit onderscheid is van fundamentele betekenis; het wordt o.a. ontkend door de modernisten, die van een bovennatuurlijke genade niets willen weten.

B. De “slavernij van de duivel”

De oecumenische Concilies van Florence (1442) en Trente (1547) hebben verklaard dat ieder mens wordt geboren in een toestand waarin hij in de macht, de “slavernij”, van de duivel is; uit deze slavernij heeft Christus ons verlost. In het boek Genesis, hfdst. 3, lezen wij dat de slang van het paradijs het eerste mensenpaar tot zware zonde heeft verleid: te willen zijn als Goden (resp. God). In Apoc. 12,9 wordt dit dier genoemd “de oude slang, die duivel en Satan heet, die de hele wereld verleidt” Dit geeft ons het recht om in de slang van het paradijs Satan te zien. Toen onze eerste ouders zondigden, hiertoe verleid door de slang (Satan), verzaakten zij, bij wijze van spreken, de dienst van God en “gehoorzaamden” zij aan de duivel, wiens wil zij deden, in wiens “dienst” zij traden. Om zijn rampzalige gevolgen is deze wel “de slaver­nij des duivels” genoemd. Door Jesus Christus zijn wij daaruit bevrijd en daarom werd in de vroegere romeinse ritus van het doopsel aan de dopeling gevraagd “te verzaken aan Satan en zijn werken”. In onze tijd (en in ons land) zijn er tal van modernisten die ons willen doen geloven dat “Jesus van Nazareth”, zoals zij hem bij voorkeur noemen, ons heeft “verlost” door zijn voorbeeldig leven, niet door zijn dood op het kruis (die voor hen te bloedig is). Bovendien verwerpen zij het begrip van bovennatuurlijke genade. Jesus, zeggen zij, heeft ons een voorbeeld gegeven om na te volgen; doen wij dat, dan “verlossen” wij onszelf. Dit is een der voorbeelden ervan hoe men de christelijke geloofswaarheid vervalst en er heel iets anders van maakt, met behoud van een woord (“verlossen”). De mens kan zichzelf niet verlossen, dat kan alleen God. Van God gescheiden, kan hij alleen door God weer met Hem ver­enigd worden. Dit is alleen mogelijk door het kruis van onze Zaligmaker.

APPENDIX

Christus’ “Nederdaling ter helle”

De woorden “die nedergedaald is ter helle” komen wel voor in het korte “Credo der Apostelen” (“de twaalf artikelen van het geloof), maar niet in het grote Credo van de H. Mis. Wat betekenen zij? Eerst en vooral moet elk misverstand worden vermeden. In de Twaalf Artikelen heeft “hel” niet dezelfde betekenis als wij daar gewoonlijk aan hechten: het verblijf der verdoemden. Het woord “hel” is van Germaanse afkomst en betekende oorspronkelijk de “onderwereld”, gedacht als het verblijf van alle doden. Het woord “hel” is verwant met ons “helen”, d.i. verbergen; het is dus het verborgen verblijf van de doden, het verblijf waar de levenden geen toegang toe hebben. Aldus het oude Germaanse volksgeloof. In later tijd, onder invloed van het Christendom, werd met de “hel” uitsluitend het verblijf bedoeld waar de verdoemden worden gestraft, in het gezelschap van de duivels. Als de Kerk spreekt van Christus’ “nederdaling ter helle”, dan wil zij daarmee niet zeggen dat hij de verdoemden bezocht en nog minder de demonen, maar de zielen van de vrome afgestorvenen, die wachtten op de verlossing, om te worden toegelaten tot de gelukzalige aanschouwing van God. Men dacht dat hun zielen, in afwachting van dit gelukkige ogenblik, in een afzonderlijk deel van de onderwereld verbleven. Daar bezocht Christus hen na zijn dood. Dit betekent: dat hij hun bekend maakte, dat, door zijn dood op het kruis en zijn komende verrijzenis, het uur van hun definitieve verlossing was aangebroken. De oude opvatting dat de aarde het centrum van de zichtbare wereld is, wordt door ons niet meer gedeeld, en zo ook niet de gedachte aan onderaardse ruimten “hel” en “vagevuur” geheten. Maar ondanks dit zijn hel en vagevuur werkelijkheden, hoewel hun juiste aard ons ontgaat. In zijn plechtige verkondiging van het dogma van Maria’s ten hemel opneming (1950) heeft Paus Pius XII, zaliger gedachtenis, vermeden van de hemel als een plaats te spreken. Hij sprak van de “hemelse glorie”, waarin het lichaam van de heilige Maagd is opgenomen, die allereerst een toestand betekent. Hetzelfde is ook van toepassing op de hel en op de toestand van de vromen van het Oude Testament na hun dood. Op Griekse iconen van de verrijzenis van Christus wordt de Zaligmaker voorgesteld staande voor de gebroken open deuren van de onderwereld in het diepe der aarde, waar de rechtvaardigen hun verlossing verwacht­ten en hun handen naar Hem uitstrekten.

De Kerk heeft de leer van de “nederdaling ter helle” gevonden in het Nieuwe Testament. Meestal wordt hiervoor l Petr. 3, 18-19 aangehaald: “Christus stierf eenmaal voor onze zonden, de Rechtvaardige voor onrechtvaardigen, om ons tot God te leiden, gedood naar het vlees, maar levend gemaakt naar de geest. Daarbij is Hij aan de geesten in de gevangenis gaan verkondigen…”. Deze laatsten beduiden de zielen van de overleden rechtvaardigen, die nog niet tot eeuwige zaligheid waren toegelaten. In Hand. 2,27-31 past St. Petrus de woorden van Ps. 16,10-11 op Christus toe. Uit het Nieuwe Testament worden ook andere teksten aangehaald, maar deze hoeven niet te worden verklaard van Christus’ “nederdaling ter helle”. De Kerk leert deze om iets te zeggen van de tijd, die verliep tussen de dood van Jesus en zijn verrijzenis. De leer van “nederdaling van Christus ter helle” moet in geen geval worden opgevat als een stuk heidense mythologie, zoals natuurlijk is beweerd. Zij is in overeenstemming met de voorstelling die de oude Israëlieten zich maakten betreffende de toestand van de doden na de dood. Men zie hiervoor ook wat in een later artikel zal worden gezegd over “de ziel”.

triniti