www.ecclesiadei.nl
Introibo ad Altare Dei
Hoofdpagina | Tridentijnse Liturgie | Documenten | Bedevaarten | Links | Contact 
 www.ecclesiadei.nl / documenten / DOSSIER: Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P. / Ons geloof (deel 1) ~ Inleiding
    HOME
    Automatic translations
    select here your language

Ons geloof (deel 1) ~ Inleiding

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit Katholiek Maandblad, 4e jaargang No 2, Februari 1992


Men heeft ons verzocht een systematische uiteenzetting te geven van het katholieke geloof, omdat het daaraan tegenwoordig in ons land zo schort. De oude catechismussen van vóór Vaticanum II zijn zo goed als verdwenen. Soms worden zij door particuliere personen of instellingen herdrukt en verspreid, maar officieel worden zij niet meer gebruikt, een ontstellende onwetendheid met betrekking tot het geloof bij de generaties die na Vaticanum II daarin zouden moeten zijn opgevoed hangt hiermee samen. Zelf hebben wij in 1983 een boek Ik Geloof doen verschijnen, dat in 1989 opnieuw in een bijgewerkte uitgave is verschenen. Van dit boek verscheen in 1986 in de USA een Engelse uitgave (I Believe, The Neumann Press, Long Prairie, Minn. 56347). In 1989 verscheen in India (Madras, 600 007, Nimmo Road 6) een tot ongeveer de helft ingekorte uitgave van de Engelse tekst en het is deze die wij hier, in vertaling en deels in nieuwe vorm aan onze lezers aanbieden. Zoals in de inleiding tot ‘Ik Geloof’ was gezegd, wil het boek geen catechismus zijn, maar naast een uiteenzetting van de belangrijkste waarheden van het katholieke geloof en de fundamenten aanwijzen waarop het in de bronnen van de Openbaring en de uitspraken van het kerkelijk leergezag berust. Dit laatste is van grote betekenis, wil ons geloof “redelijk” zijn, d.w.z. op goede gronden geloofwaardig. Dit zijn de waarheden van ons geloof wanneer het duidelijk is dat zij in de bronnen van de openbaring (H. Schrift en goddelijke Overlevering) zijn te vinden en door de Kerk te geloven worden voorgehouden.

Niemand minder dan onze H. Vader Paus Joannes Paulus II heeft er niet lang geleden op gewezen dat er onder de theologen en verkondigers van het geloof tegenwoordig heel wat z.g. fideïsten zijn, zelfs zonder dat zij zichzelf hiervan bewust zijn. Het woord “fideïst” kan in verschillende betekenissen worden gebruikt; het komt van het Latijnse fides – geloof. Boven is hiermee bedoeld de geestesgesteldheid van de gelovige die zegt wel en vast te geloven, maar van mening is, dat het niet op verstandelijke wijze geloofwaardig is te maken, dat God zich aan mensen heeft geopenbaard. Vaticanum I heeft deze dwaling uitdrukkelijk veroordeeld in zijn dogmatische constitutie “Over het katholieke Geloof” en de verhouding ervan tot het menselijk verstand (24. 4. 1870; DS 3000-3045; oudere uitgaven 1781-1820; zie in het bijzonder 3003vv., respectievelijk 1812vv.). Het zijn vooral de wonderen die ons geloof “geloofwaardig” maken. Wanneer wij nu weten dat God ons zijn bovennatuurlijke openbaring heeft geschonken, moeten wij nog de inhoud ervan kennen. Welke deze is en hoe zij moet worden verstaan hebben wij in ons Ik Geloof duidelijk willen maken. Wij hopen dat de Nederlandse bewerking in afleveringen, van het kleine boek, de lezers ook naar het grote mag doen grijpen.

Geloof

‘”Wie tot God komt moet geloven dat Hij is en dat Hij hen beloont die Hem zoeken”. Wij lezen dit in de Brief aan de Hebreeën 11,6 in een lange passage waarin de geïnspireerde schrijver (S. Paulus, of iemand die diens leer uiteenzet) spreekt over het geloof. Het geloof is, zegt hij nog, “een vaste grond van dat waarop wij hopen, een overtuiging van wat wij niet zien” (11,1). De laatste uitspraak is niet gemakkelijk te verstaan en wordt ook verschillend vertaald. Een scherpe definitie is het niet, maar een inleiding tot wat erop volgt (het hele hfdst. 11). Daarin gaat het over de rol, die het geloof bij een reeks geloofshelden van het Oude Verbond heeft gespeeld. Zij namen allen aan wat God hun zeide, alléén maar op zijn gezag. Zij geloofden in Hem, die “door het woord van God het heelal tot stand heeft gebracht”, waardoor “dat wat wij zien is ontstaan uit wat wij niet zien” (11, 3). Hebr 11,1 moet worden gezien en verstaan als inleiding op het hele hoofdstuk 11, waarin het niet zozeer gaat om een verklaring van wat geloven is, maar om hoe het is beleefd. Beide opzich­ten zijn niet van elkaar te scheiden. Als een mens tot God wil naderen, dan moet hij allereerst geloven dat Hij bestaat (Hebr. 11,6). Wie dit niet aanneemt, met andere woorden een atheïst is, heeft geen reden over God te spreken, dan misschien om Hem te bestrijden. Het bestaan van God heeft de diepste zin voor ons leven, d.i. voor ons eigen bestaan. Wij staan daardoor op een “vaste grond” en wij hopen op wat Hij heeft beloofd: het eeuwige leven in een voor ons onzichtbare wereld. Dat is de zin van Hebr. 11,1.

Dit is ook de reden waarom ons Credo begint met “Ik geloof” of “Wij geloven”. “Ik geloof” zei de doopleerling, vóór hij het doopsel ontving, “wij geloven” zeiden de Vaders van de algemene kerkvergaderingen van Nicea (325) en Constantinopel (381). De vorm die begint met “wij” is bewaard gebleven in een aantal Kerken van het christelijk Oosten, die met “Ik” is de officiële en publieke vorm geworden in het Latijnse en byzantijnse deel van de Christenheid. “Ik” en “Wij” maken voor het Credo geen verschil. Het woord dat in het Nieuwe Testament voor “geloof” wordt gebruikt (pistis in het Grieks, fides in het latijn) heeft in de H. Schrift verschillende betekenissen, zoals de z.g. Catechismus van Trente al in zijn eerste regels opmerkt (deel I, l, 1). Deze Catechismus heeft het daarom over “geloof” in de meest gebruikelijk en meest fundamentele zin in het menselijk spraakgebruik: aanvaarden dat iets waar is, iets voor waar houden. Dit is heel duidelijk de betekenis van “Ik geloof” in het Credo: “Ik geloof in God, de almachtige Vader, Schepper van hemel en aarde, van al het zichtbare en het onzichtbare”. Door te belijden dat men hierin gelooft, wil men zeggen dat men vast aanneemt dat dit zo is. De Christen gelooft allereerst dat God bestaat en dat hij de Schepper van hemel en aarde is. Een andere betekenis van “geloof”, die er door Protestanten bij voorkeur aan wordt gegeven, is die van “vertrouwen” en ook deze komt in de H. Schrift voor, waarin woorden niet zelden geen nauwkeurige en precieze, maar brede, soms zelfs wat vage betekenis hebben. Het laatste is bijzonder eigen aan het oude Hebreeuws. Maar bedenken wij: vóór wij ons vertrouwen op iemand kunnen stellen, moeten wij eerst weten dat hij bestaat en betrouwbaar is. Kennen wij deze persoon niet door eigen horen en zien, maar van anderen, dan moeten wij op hun gezag aannemen dat hij bestaat en te vertrouwen is. Zo is het ook met God: voor wij ons vertrouwen op Hem stellen, moeten wij eerst geloven dat Hij is en dat zijn beloften volkomen betrouwbaar zijn. Het bovenstaande is hier gezegd omdat men tegenwoordig horen en lezen kan, dat wij niet allereerst geloven in “waarheden”, maar in een “Persoon”. Deze tegenstelling is vals. Geen verstandig mens stelt zijn vertrouwen op een ander, wanneer hij die niet tevoren kent, al is het maar door het getuigenis van een derde. Eerst geloven wij in God en aanvaarden dat het waar is wat hij ons heeft gezegd; dan pas stellen wij heel ons vertrouwen in Hem. De Catechismus van Trente heeft daarom volkomen gelijk, om wanneer hij over “geloof” en “geloven” spreekt, hiermee het aanvaarden, voor waar houden van Gods openbaring te bedoelen, allereerst de openbaring van God als “Hij die is” (Exodus 3, 14). Hij bestaat, Hij is de Schepper van hemel en aarde en daarmee van ons, Hij loont het goede en straft het kwade. De tweede Persoon van de Drie-eenheid is mensgeworden om ons te verlossen. Hij belooft de zijnen het eeuwige leven.

Bronnen van het geloof

Het (materiële, dat wil zeggen op de inhoud betrekking hebbende) voorwerp van ons geloof is de goddelijke openbaring, die wij uit twee bronnen kennen, die elkaar aanvullen: de H. Schrift en de goddelijke Overlevering. Het tweede Vaticaanse Concilie heeft op hun samenhoren sterk de nadruk gelegd (Constitutie over de Openbaring, 9). Niet weinig Bijbelteksten worden door Christenen op verschillende wijzen verstaan en verklaard, zelfs wanneer het over zeer belangrijke feiten gaat, waarvan de kennis voor ons heil noodzakelijk is. Sinds Luther en Calvijn zijn onze protestantse medechristenen dan op hun eigen uitleg aangewezen. De Katholiek leest de H. Schrift in en met de kerk, in overstemming met de uitleg die zij eraan geeft en steeds heeft gegeven. Het is duidelijk dat het hierbij om dogmatisch belangrijke uitspraken gaat, niet om het vele dat tot de •menselijke kant van de H. Schrift behoort.

Menselijke taal en menselijke geschriften dragen een “sociaal” karakter, dat wil zeggen zij ontstaan in een gemeenschap en behoren daartoe. Zij hebben de zin, die zij in deze gemeenschap hebben. Met de Bijbel is het niet anders gesteld, hij mag niet losgemaakt worden uit de gemeenschap waarin hij is ontstaan, en wat het Nieuwe Testament betreft is dat de Kerk. Het Oude Testament is ontstaan in het volk Israël, waarvan de Kerk, “het Israël naar de geest”, “het nieuwe Israël”, in de heilsorde dé wettige opvolgster is. Daarom heeft de Kerk ook het recht, en de plicht, het Oude Testament met gezag te verklaren, wat zij alleen doet wanneer en waar dit voor haar van betekenis is. De H. Schrift bevat niet de hele goddelijke openbaring. Het protestantse beginsel “de Bijbel alleen” staat nergens in de H. Schrift. Daarin lezen wij bijvoorbeeld: “Daarom, broeders, staat vast en houdt de overlevering vast die gij hebt geleerd, hetzij mondeling, hetzij door een brief van ons” (2 Thess. 15, resp. 14). Aan zijn leerling Timotheüs schreef Paulus: “Wat gij van mij hebt gehoord door vele getuigen, leer dit aan gelovige mensen, die geschikt zijn het aan anderen te leren” (2 Tim. 2, 2). De leer over de H. Eucharistie heeft Paulus ontvangen van de Heer en aan de Corinthiërs “overgeleverd” (l Cor. 11, 23). De mondeling overlevering ging aan de geschrevene vooraf toen de Kerk nog geen “Nieuwe testament” had, en licht haar toe door te leren hoe de schriftelijke leer moet worden verstaan; daarnaast vult zij de Bijbel aan. Daarom moet men eraan vasthouden dat er twee bronnen van openbaring zijn en niet een enkele (de Bijbel). De Overlevering staat vooral hoog gewaardeerd in de Oosterse Christenheid.

De Motieven (beweegredenen) van het geloof

Wanneer wij vragen waarom wij geloven, moet het antwoord zijn dat wij geloven omwille van het gezag van God, de eeuwige waarheid, die niet liegen of bedriegen kan en haar ons heeft geopenbaard. Vroeger werd dit kort, krachtig en kernachtig uitgedrukt in de “acte van geloof” (later minder juist “oefening van geloof” geheten). In zijn dogmatische Constitutie over het geloof zegt Vaticanum I: “Alles moet met goddelijk en katholiek geloof worden geloofd, dat besloten is in het woord van God, geschreven of overgeleverd, en dat de Kerk, hetzij door een plechtige uitspraak, hetzij door haar gewoon en algemeen Leergezag, te geloven voorhoudt als door God geopenbaard” (hfdst. 31). Maar hoe kent de Kerk deze openbaring? Hoe weet zij, wat God haar heeft gegeven? Zij kent haar, en daarmee wij, vanwege de wonderbare tekenen, in het bijzonder de wonderen, die de openbaring begeleiden en haar daarmee “geloofwaardig” (Vat. II) maken. Het allergrootste wonder is de lichamelijke verrijzenis van Christus op de derde dag, met hetzelfde, hoewel verheerlijkte lichaam, waarin hij aan het kruis is gestorven, dat drie dagen onbedorven in het graf heeft gelegen. Wonderen zijn gebeurd in de tijd van het Oude Testament, wonderen gebeuren in de Kerk nog steeds, zoals in het Evangelie is voorspeld (Mc. 16,17.18). En aan het einde van het voorlaatste hoofdstuk van Joannes lezen wij: “Veel andere tekens heeft Jesus verricht, die niet zijn opgetekend in dit boek. Maar deze zijn opgetekend, opdat gij moogt geloven dat Jesus de Christus is, de Zoon van God, en opdat gij, door te geloven, leven moogt hebben in zijn naam” (Joan. 20, 30. 31). Ondanks alles wat wij boven hebben gezegd, is het geloof niet de noodzakelijke uitkomst van een zuiver menselijke redenering, die het wonder tot grondslag heeft. Het geloof is een genade, een gift van God, die de mens ook kan afslaan, Alexis Carrel (1873-1944), die in 1912 de Nobelprijs voor medicijnen kreeg, zag te Lourdes vóór zijn medisch geschoolde ogen te Lourdes een wonder gebeuren, maar bekeerde zich niet aanstonds; het duurde enkele weken voor hij zich overgaf aan de genade. Hij werd beroemd door zijn in 1935 verschenen en in vele talen vertaalde boek “De onbekende mens” (ook in het Nederlands). Om te geloven was ook voor Carrel de genade nodig. Wonderen maken het geloof geloofwaardig, maar het blijft vrij, zoals elke menselijke daad. Men kan verkiezen om niet te geloven, zoals in Jesus’ tijd diegenen deden die Hem ter dood hebben veroordeeld. Jesus heeft hen hun ongeloof zwaar aangerekend. Weigeren te geloven wanneer het in hoge mate redelijk is dit te doen, maakt een mens zwaar schuldig.

De dogma’s van de Kerk

In de loop van de tijd heeft de Kerk van een aantal geloofswaarheden verklaard, dat zij door God zijn geopenbaard en daarom door iedereen moeten aanvaard worden. Dit heeft zij meestal in algemene kerkvergaderingen gedaan en enkele malen ook in een plechtige pauselijke uitspraak. Daarnaast zijn er waarheden die altijd door de Kerk als door God geopenbaard zijn geloofd, zonder dat zij hierover ooit een plechtige uitspraak heeft gedaan, zoals b.v. dat God rechtvaardig is, het goede loont en het kwade straft. Men noemt deze door de Kerk geleerde waarheden haar “dogma’s”. De vroegste formulering van de voornaamste daarvan is de z.g. “Geloofsbelijdenis van de Apostelen”, bij ons ook ‘ wel “De twaalf artikelen des geloofs” genoemd. Een ander Credo is dat van Nicea (325) aangevuld door de tweede kerkvergadering (die van Constantinopel, 381), dat de Kerk van Oost en West in de viering van de Eucharistie gebruikt en in de volgende afleveringen van dit maandblad artikel na artikel zal worden verklaard. Er is en wordt vaak smalend gesproken over de dogma’s van de Kerk, en dit gebeurt zelfs door Katholieken. Men zegt dat in de Kerk het geloof, respectievelijk het geloven, is teruggebracht tot het opzeggen van formules. In elk geval is het beter ze op te zeggen en tevens te aanvaarden, dan ze niet op te zeggen en ze niet te aanvaarden! Maar de Kerk heeft haar geloof altijd aan haar leden voorgehouden als een leer waarvan de Christen moet leven en die hem naar het eeuwige leven zal leiden. Ons geloof moet een levend geloof zijn, zoals wij lezen in de brief van de apostel Jacobus, waarin hij de lezers vermaant: “Wat baat het, mijne broeders, wanneer iemand zegt het geloof te hebben, maar geen werken heeft? Zal het geloof (versta: dat geloof) hem soms redden?” (Jac. 2,14). En Jesus zegt: “Niet ieder die tot mij zegt: Heer, Heer! zal binnengaan in het rijk van de hemelen, maar die de wil doet van mijn Vader, die in de hemel is” (Mt. 7, 21 in de Bergrede). Onder deze “werken” zijn die van de liefde de voornaamste: de liefde tot God en de naaste. Zie het loflied op de liefde van St. Paulus in l Cor. 13, lvv., waarin hij geloof, hoop en lief de vermeldt, en de liefde de grootste van de drie noemt (l Cor. 13,13). Wij worden gered door het geloof, leert ons S. Paulus, maar voor hem is dit een geloof werkend door de liefde. Als wij, door het Credo te aanvaarden, belijden dat er een God is die de wereld en onszelf heeft geschapen, kan, resp. mag dit nooit een dode waarheid zijn, maar een die verreikende gevolgen heeft voor ons hele leven. Zijn wij schepsel van God, dan is hij onze Heer en Meester en moeten wij hem dienen. Omdat Hij het meest volmaakte Goed is en daarom ook ons hoogste Goed, moeten wij Hem liefhebben. Wie het in het geloven niet verder brengt dan het opzeggen van formules, heeft een dood geloof, dat niet baat, want alleen wanneer het levend is door de liefde leidt het tot het eeuwige leven.

Formulering

Het is voor van de Kerk van het hoogste belang, dat de geloofswaarheden precies en zuiver, voor geen misverstand vatbaar, worden geformuleerd. Gebeurt dit niet, dan kunnen rampen voor de Kerk ontstaan: ketterijen en schisma’s, die verdeeldheid brengen in de Christenheid. Omdat de waarheid niet verandert, veranderen ook de dogma’s niet en blijven de geijkte geloofsformules steeds dezelfde betekenis behouden. Het geloof van de zeven eerste Concilies is hetzelfde als dat van Trente, van Vaticanum I en van Vaticanum II (ofschoon dit laatste slecht een “pastoraal” en geen “dogmatisch” Concilie wilde zijn). Menselijke formuleringen van een waarheid kunnen in beginsel worden bijgewerkt zodat zij dezelfde waarheid duidelijker en begrijpelijker uitdrukken. Maar de zorgvuldig gewikte en gewogen formulering van waarheden in menselijke taal vormt met deze laatste zulk een eenheid, dat het een uiterst hachelijke onderneming is, nieuwe formuleringen voor oude, door de traditie van de Kerk geheiligde uitdrukkingen te vinden.

Paulus VI heeft hierop uitdrukkelijk gewezen in zijn Encycliek over het Geheim van het Geloof (de Eucharistie, 3. IX. 1943, no 23-25). In zijn openingstoespraak tot het tweede Vaticaans Concilie heeft Joannes XXIII gezegd, dat de onveranderlijkheid van het geloof niet noodzakelijk die van de manier waarop het wordt verkondigd met zich meebrengt. Deze uitspraak heeft onder de theologen deining veroorzaakt, omdat zij eerst door enkelen onder hen, daarna door velen, zo werd uitgelegd alsof inhoud en formulering van het geloof twee zaken zijn die men volkomen gescheiden moet houden. Alleen al om de onvervangbare functie die, zoals boven gezegd, de menselijke taal heeft in het uitdrukken van onze gedachten, is dit fout. De formuleringen van het geloof zijn bovendien in het verleden, soms na lange strijd, zeer zorgvuldig opgesteld, zodat men daar de grootste eerbied voor moet hebben. Wij verwijzen hier nogmaals naar de boven aangehaalde Encycliek van Paulus VI, 23-25.

Tenslotte is gebleken dat men de formuleringen wil veranderen om aan de leer van de kerk een andere zin te geven. Joannes XXIII heeft niet aan geheel nieuwe, “aan de moderne tijd aangepaste” formuleringen van het dogma gedacht, maar aan het verkondigen van de oude en ware leer van de Kerk op een wijze die geschikt is om “de mensen van nu” een beter begrip van de onveranderde leer van de Kerk bij te brengen. Men hoort tegenwoordig ook wel, dat zoals in de oude tijd de Kerk haar geloof uitdrukte met behulp van de vroegere Griekse wijsbegeerte, men het nu moet doen met de begrippen en termen van “de moderne wijsbegeerte”. Het beginsel, dat aan deze drogreden ten grondslag ligt, is volkomen fout: alleen een ware en juiste wijsbegeerte kan de theologen helpen de zin, respectievelijk betekenis van de geloofswaarheden (niet de bovennatuurlijke waarheden zelf, in zover zij ons verstand te boven gaan) beter te kennen. Jacques Maritain heeft er in zijn “De boer van de Garonne” op gewezen dat alleen een wijsbegeerte die de objectiviteit van de waarheid erkent, geschikt is om de zin van de geloofswaarheden beter te “beseffen. Hij meende dat alleen de klassieke wijsbegeerte, vooral zoals geleerd door St. Thomas van Aquino en het Marxisme de enige filosofieën zijn die de objectiviteit van de menselijke kennis erkennen. Alle andere vormen van moderne filosofieën zijn volgens hem ongeschikt om de zin van de geloofswaarheden beter te begrijpen, omdat zij alle op een of andere manier de “waarheid” voor iets houden dat de mens geheel of ten dele in zijn eigen geest maakt, zodat zij een subjectief karakter draagt, geen zuiver objectief. Omdat nu de opvattingen van de mens zich ontwikkelen, zou ook de “waarheid” dit doen. Bovenstaande is geleerdentaal, in strijd met het gezonde menselijk verstand, Iedereen weet goed dat hij “de waarheid” niet zelf maakt, maar dat zij van buiten af tot hem komt. Men “begrijpt” de waarheid of “begrijpt” haar niet, en in dit woord ligt al het begrip “grijpen” opgesloten. Men “grijpt” echter niet zichzelf, maar wat buiten ons is. Men zegt dus dat de waarheid niet onveranderlijk, maar “historisch” is, dat wil zeggen dat zij in de loop van de historie (geschiedenis) verandert, vandaag niet meer is zoals een eeuw geleden, of zoals in de Middeleeuwen, of zoals op de eerste Concilies van de Kerk. Dit is een van de grondopvattingen van het modernisme, zowel van dat uit de tijd van Pius X als van het huidige. De modernisten zouden de leer van de Kerk anders (“eigentijds”) willen formuleren, omdat zij de waarheden die zij uitdrukt niet meer aanvaarden. Zij willen niet alleen de overgeleverde christelijke leer “anders formuleren” omdat ze haar anders verklaren, maar ook er een andere voor in de plaats stellen. Met deze uitspraak besluit de bekende high-church anglicaanse theoloog E.L. Mascall zijn boek The secularisation of Christianity (Londen, 1965), dat voornamelijk gewijd is aan de weerlegging van het modernisme van de bekende anglicaan John Robinson in zijn Honest to God (Eerlijk voor God) en van de Amerikaan Paul van Buren.

Wij doen niet mee met de modernisten en aanvaarden in geloof de door God geopenbaarde waarheid, in de zin waarin de Kerk haar altijd heeft verstaan. Het inzicht daarin is in de Kerk in de loop van de eeuwen op verschillende punten gegroeid, maar nooit veranderd. Was dat het geval, dan zou de Kerk later haar gelovigen een andere leer voorhouden dan vroeger. “Maar als wijzelf of een engel uit de hemel u een ander evangelie zou voorhouden dan wij u hebben voorgehouden, hij zij vervloekt. Wat wij al eerder hebben gezegd, zeg ik nu nog eens opnieuw: wanneer iemand u een ander evangelie verkondigt dan wat gij hebt ontvangen, hij zij vervloekt!” schreef St. Paulus aan de Galaten (Gal. l, 8-9). Wij willen de modernisten, die verkondigen dat het evangelie nu héél iets anders betekent dan wat de Kerk altijd heeft gedacht, niet vervloeken, maar bidden voor hun bekering. Daarbij denken wij echter aan Hebr. 6, 4-8. Ons gebed moet dus volhardend zijn.

(wordt vervolgd)

<
triniti