HOME | select here your language |
De Nederdaling ter Helle ~ Een lezersvraag
door: Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P., 1 januari 2003
Mevrouw van L. te R. stelde de volgende vraag: «In de twaalf artikelen bidden wij altijd: “die nedergedaald is ter helle”. Dat heb ik eigenlijk nooit goed begrepen, want wie in de hel terechtkomt, is daar toch voor eeuwig en altijd? Die kan toch niet meer geholpen worden? Waarom daalde Jezus dan in de hel af?»
Antwoord
“Die nedergedaald is ter helle.>” In het Credo van de H. Mis zijn deze woorden niet te vinden, echter wel in korte Credo “der apostelen”. Wat betekenen zij?
Vooreerst moet een misverstand uit de weg geruimd worden. Met “hel” wordt in het Credo niet de plaats bedoeld waar de verdoemden eeuwig verblijf houden. Het Nederlandse woord “hel” is van Germaanse afkomst en betekent oorspronkelijk “de onderwereld”, het dodenrijk. Het woord is afgeleid van “helen”= verbergen (men denke ook aan “verhelen”), zodat “hel” oorspronkelijk “schuilplaats”, “bergplaats” betekende (Franck van Wijk’s Etymologisch Woordenboek). De Vries geeft in zijn etymologisch woordenboek: «De plaats waar de doden begraven zijn».
In het Credo van de apostelen is het kennelijk de plaats waar de doden verzameld worden, zonder onderscheid; er staat “ad inferos”, van inferi, meervoud, “onderwereld”. Eerst later heeft het woord “hel” in onze taal de uitsluitende betekenis gekregen van de plaats der verdoemden.
Vóór de verlossing door Christus werden de zielen der vrome afgestorvenen nog niet tot de aanschouwing van God toegelaten. Men stelde zich voor dat zij, in afwachting van dat heuglijke ogenblik, in een deel van de “onderwereld” werden bijeen gehouden. Daar heeft Christus hen na zijn dood “bezocht” en hun de verlossing verkondigd die plaats vond bij de verrijzenis, toen Jezus’ ziel weer met zijn lichaam werd verenigd.
In verband met de oude wereldopvatting, die de aarde het centrum van het heelal deed zijn, met de hemel daarboven en het vagevuur en de hel daarbeneden, meende men te weten in welke richting men moest zoeken. Zo sprak men van een “nederdaling ter helle”. Wij kunnen er niet meer op dezelfde manier over spreken, maar hieruit volgt natuurlijk niet dat hemel, hel en vagevuur geen plaatsen zijn, resp. geen plaats hebben of niets met plaats te maken hebben. Het is echter moeilijk ons deze plaats voor te stellen of te begrijpen wat er mee wordt bedoeld.
In de dogmaverklaring van Maria’s Tenhemelopneming (1 november 1950) heeft paus Pius XII vermeden te spreken over de hemel als plaats. Hij zegt, dat Maria met lichaam en ziel is opgenomen «in de hemelse glorie», zoals dit ook met Christus het geval is. Met deze “hemelse glorie” wordt allereerst een staat bedoeld, een nieuwe toestand. Zo is het ook met hel en vagevuur.
De vromen uit de tijd van het Oude Testament verkeerden na hun dood in een bijzondere toestand. Het Oude Testament geeft de populaire voorstelling weer, die aan alle doden een plaats aanwijst in het dodenrijk (de zgn. sjeool) en maakt daarbij weinig of geen onderscheid tussen goeden en slechten. Pas heel laat zegt men dat de zielen der rechtvaardigen “in Gods hand” zijn (Wijsh. 3, 1). In het christendom heeft men zich een “voorgeborchte” van de “hel” voorgesteld, waarin de zielen der rechtvaardigen de verlossing afwachtten. Hiermee wilde men tegelijk een waarheid en een geheim uitdrukken: deze zielen waren nog niet tot de hemelse glorie toegelaten, maar ondergingen evenmin straf.
De ziel van Jezus, verenigd met de Godheid (en dus een goddelijke Persoon) heeft zich na de dood op het kruis bij deze wachtende zielen gevoegd en heeft hun toestand korte tijd willen delen. Bij de glorievolle verrijzenis zijn zij de eeuwige glorie binnengegaan. Dit is de betekenis van het dogma. De Griekse iconenkunst maakt hiervan gebruik bij de icoon der verrijzenis. Christus wordt er op voorgesteld als staande voor de gebroken deuren van de onderaardse plaats waar de rechtvaardigen zijn komst afwachtten; ’Hij reikt enkelen hunner de hand, in het bijzonder Adam en Eva, achter wie men een schare van vromen uit het Oude Testament ontwaart. Deze icoon heet die der Anástasis (=verrijzenis).
De Kerk ontleent het dogma aan de H. Schrift, waaruit men 1 Petrus 3, 19 als meest sprekende tekst aanhaalt. Deze tekst luidt, samen met vers 18: «Want ook Christus is voor onze zonden gestorven, de Rechtvaardige voor de onrechtvaardigen, om ons tot God te brengen. Gedood naar het vlees werd Hij levend gemaakt naar de geest, waarin Hij ook, naar de geesten in de kerker gaande, hun heeft gepredikt.» Onder “de geesten in de kerker” moeten de zielen der overleden rechtvaardigen worden verstaan, voor wie de toegang tot God in hun toenmalige toestand nog versperd was. Een andere tekst is Handelingen 2, 27-31, waarin Psalm 16, 10 wordt aangehaald: «Want Gij zult mijn ziel niet aan het dodenrijk overlaten, noch uw vrome het bederf doen zien; Gij hebt mij de wegen van het leven doen kennen, Gij zult mij vervullen met vreugde voor Uw Aanschijn.» In de laatste tekst wordt een psalmvers toegepast op Christus. De vervulling van het Oude Testament in het Nieuwe, “volgens de Schriften”, zal bij een andere gelegenheid nog aan de orde komen.
Verder wordt nog verwezen naar Mattheüs 12, 39-40, waar Jezus zegt, dat zoals Jonas drie dagen en drie nachten in de buik van het zeemonster heeft doorgebracht, zo ook de Mensenzoon «drie dagen en drie nachten in het hart der aarde zal zijn». De uitspraak van Sint Paulus in Romeinen 10, 6-7 lijkt de hier uiteengezette leer te veronderstellen, terwijl Efesiërs 4, 9-10 en Kolossenzen 2, 15 ook op andere manieren kunnen worden uitgelegd.
Wij besluiten met vast te stellen dat de leer van de “nederdaling ter helle” duidelijk zijn oorsprong vindt in het Nieuwe Testament. Zij heeft pas in het einde van de vierde eeuw een plaats gekregen in een geloofsbelijdenis (van Aquileia, een stad aan de noordelijke punt van de Adriatische Zee, ten noordoosten van Venetië en niet ver van daar), maar bij kerkelijke schrijvers vinden we deze voorstelling resp. zinspelingen er op al eerder. Waar het in het dogma om gaat is, dat Christus aan de vrome afgestorvenen heeft laten weten dat hun verlossing op handen was; wat de plaats betreft waar dit gebeurde, een bijzonderheid die niet van dogmatische betekenis is, heeft men zich in de oude Kerk bij het heersende wereldbeeld aangesloten, zoals dit ook in de H. Schrift is gebeurd.
Men heeft opgemerkt, dat de leer der afdaling niet is geformuleerd om een dwaling uit te sluiten. Zij kwam voort uit het verlangen om zich uit te spreken over de periode die tussen Christus’ kruisdood en verrijzenis is verlopen. De H. Schrift bood hiervoor gegevens. De “nederdaling ter helle” is volstrekt niet te beschouwen als een stukje mythologie, zoals wel wordt gezegd, waarbij men dan tracht aan te wijzen met welke mythen het verwant is of van welke het is afgeleid. Het is een bekende voorstelling van het Oude Testament dat de doden in een onder de aarde gelegen dodenrijk worden verzameld. Terwijl men ze zich oorspronkelijk als een soort schimmen voorstelde, vindt men al vóór Christus’ tijd bij de joden de opvatting dat het de zielen der overledenen zijn. Bij deze opvatting resp. voorstelling heeft men zich in het oude christendom aangesloten, terwijl wij haar ontdoen van bijzonderheden die tot een vroeger, voor ons verouderd, wereldbeeld behoren en niet tot het geloof.